Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 727]
| |
JournaalBEN WOLKEN - Mijn liefste kinderboek was het boek ‘Knoest Und Nolen’. Het stond op de bovenste plank van de boekenkast, en ik kon er niet bij. Bovendien was het een kast met glazen deuren, altijd op slot. Wat heb ik niet verlangd naar ‘Knoest Und Nolen’, en gedroomd er van. De onbegrijpelijke titel trok mij aan, ik meende wel te weten wat er allemaal in stond. Nu moet je weten, dat de hier bedoelde boekenkast bijna geheel gevuld was met kinder- en jongensboeken. Mijn vader had twee jaar voor een uitgeverij gereisd, en daarvan deze verzameling overgehouden. Maar dat was veel vroeger. Op mijn zesde jaar heeft hij me nog de eerste dag naar school gebracht, en in de eerste klas op de voorste bank neergezet. Kort daarop is hij gestorven. Toen ik aan boeken-lezen toe was, volgde mijn moeder een bepaalde politiek. Af en toe - o hoe zelden voor mijn hongerig gemoed - ontsloot zij de kast, zocht er een boek uit, dat in haar ogen wel bij mijn staat van ontwikkeling paste, en reikte mij dit toe. Met mijn eigen verlegen geuite verlangens werd daarbij geen rekening gehouden. En hoe ik bad en smeekte om meer, de kast ging weer dicht. Ik zat soms lange tijd voor die glazen deuren, en bestudeerde de titels op de ruggen. Elke rug had een bepaalde belofte, waarbij kleur en vorm, en zelfs de staat waarin hij zich bevond, van grote betekenis waren. Aanvankelijk gaf ze me de dunste boeken. ‘Knoest Und Nolen’ was heel dik. Het grootste deel van de band was afgescheurd, alleen het bovenste deel zat er nog aan, roodbruin linnen, met in merkwaardige letters - ik weet nu dat het Jugendstil-letters waren - de gezegde woorden. Daaronder zag ik de vele, vele ribbels van de katernen, bruingeel verschoten, met nog resten lijm en overdwars een geruit weefsel, waarin de katernen vastgenaaid waren. Later - toen ik in de vierde klas zat, denk ik - kreeg ik ook de dikkere boeken. Soms een van de meest-begeerde, evenwel zonder dat mijn moeder deze hoedanigheid onderkende. Van de begeerte op de hoogste plank sprak ik natuurlijk niet. Maar ik fantaseerde. Ik kende nu het woord ‘knoest’ en in alle vaagheid was het een aanduiding. Een stoer verhaal moest het zijn, zwaar en toch warm als eikenhout, in bossen en in oude steden speelde het zich af. En het boek was zo dik... een eindeloze rij helden en schurken trok mij voorbij als ik het weer bekeek, onverzadigd door mijn laatste lektuur. Dan vergat ik het weer, wekenlang zag ik het niet staan, tot het opeens, op een regenachtige dag, weer tegenwoordig was. Omdat de ontevredenheid over de karige bedeling bleef bestaan, zocht ik een middel om tot een eigen lees-politiek te komen. En ik vond. Als men maar lang genoeg zoekt, vindt men. Dat is een wijsheid die me nu wel de keel uithangt, maar toen vond ik inderdaad. De kast was niet al te hecht van constructie. Er zat speling in. Ik moet toen al de handen van een minnaar gehad hebben. Ik merkte dat men de deur-helften van elkaar weg kon drukken, als men de stijlen van de kast omklemde en met de duimen tegen de houten ramen van deze helse glazen deuren duwde. Het was minder een kwestie van kracht, dan van reageren op wat men voelt geschieden in de geliefde. Toen ik, na enig proberen de deuren tegelijkertijd op de juiste wijze van elkaar drukte, zwenkte de rechter geluidloos open. De linker zat nog met twee schuifgrendeltjes onder en boven vast. Ik was een kind, en voelde geen waanzin. Ik overlegde, en greep waarnaar ik hongerde. Maar ‘Knoest Und Nolen’ stond nog onraakbaar op de hoogste plank. Ik was weer tevreden, voor een tijd, met wat ik nu bemachtigde. ‘Knoest Und Nolen’ verschool zich bij de gulzigheid waarmee ik nu nam en las. En ik meed het, ik stelde de verovering uit, wetend dat ik er voorgoed aan zou vervallen als ik het nam. | |
[pagina 728]
| |
In de zesde klas zal ik gezeten hebben, toen ik rijp was. Ik schoof een stoel aan en reikte met mijn vingers naar ‘Knoest Und Nolen’. Zonder het verder te bekijken, duwde ik de kast dicht en nam het mee naar mijn eigen kamer. Het bleek een Duits woordenboek te zijn. Knoest en Nolen waren de samenstellers. Ik was een kind, en voelde geen waanzin. Even geluidloos als ik het genomen had, bracht ik het terug. Vaak had ik nog later de illusie, en besefte pas weer de werkelijkheid, als ik het opnieuw genomen en geopend had. ‘Knoest Und Nolen’ heeft mij veel geluk gebracht. En veel verdriet. Maar dat schijnt altijd samen te gaan.
GEERT VAN BEEK - Mijn liefste jongensboek was altijd datgene wat ik bezig was te lezen, eenvoudig omdat het die ene dag - want langer duurde het zelden - mijn leeswoede bevredigde. Wat was het lekkerste glas water, vraagt men, en het antwoord luidt: datgene wat op een bepaald moment de dorst leste. Het kunnen dus evengoed romannetjes geweest zijn die de Katholieke Illustratie eertijds zo handig beschikbaar stelde en die helemaal niet voor jou geschikt waren; dat voelde je wel aan de reacties van je ouders en de grote-mensensfeer die deze goedkope dingtjes uitwasemden. Maar natuurlijk was er voorkeur. Jarenlang hebben de boeken van Karl May me geboeid en daarvan het meest Winnetou, het Opperhoofd der Apachen, wiens haat tegen het bleekgezicht Old Shatterhand omsloeg in een voorbeeldige, heldhaftige vriendschap. Misschien is het begrip vriendschap me door dit boek duidelijker geworden, en dan mag ik wel zeggen dat dit het mooiste jongensboek was. Van de andere kant probeerde ik telkens weer in steeds oplaaiende twisten, Old Shatterhand na te volgen door te trachten een tegenstander met één vuistslag tegen de slaap bewusteloos te slaan, een activiteit die weinig waardering vond. Van het meest indrukwekkende jongensboek heb ik zeker niet de meest prettige herinneringen bewaard. Een tijdlang zijn boeken van een Amerikaanse Jezuiet, pater Finn, in de roulatie geweest, ik citeer wat titels voor de vuist weg: Tom Playfair [het tendentieuze van de naam ontging me gelukkig], Percy O'Wynn, Harry Dee. Stoere lectuur van een Jezuiet die blijkbaar geen opvolger vond. Maar het laatste boek heeft me in de meest letterlijke zin van het woord slapeloze nachten bezorgd. Ergens wordt beschreven, hoe aan een jongen die alleen met een kwaadwillige huisknecht in een groot huis vertoeft, des nachts bij het ratelen van klokslag twaalf uit een antieke klok, de geest van zijn gestorven oom verschijnt; een en ander verlucht met een plaatje. Wekenlang heb ik de nachtrust van het gezin verstoord, omdat 't die oom beliefde, des nachts in mijn ouderlijk huis rond te waren. O wat een teergevoelig ventje, hoor ik iemand zeggen. Ik zou met dit specimen willen protesteren tegen het opzettelijk lugubere, het onnatuurlijk lugubere, het genre dat zijn toevlucht zoekt in buitenissige griezels. Kinderen hebben geen behoefte aan Hitchcock.
JAC SCHREURS - Wanneer jullie, benijdenswaardige jonge mensen van Roeping, mij de vraag stellen: welk mijn liefste kinderboek was, heb ik zin om te lachen en te huilen tegelijkertijd. Dan vergeten jullie dat mijn wieg nog stond in een vorige eeuw; in een tijd dus dat er van kinderboeken als zodanig nog lang geen sprake was. Wij in onze jeugd lazen wat wij onder handen kregen - àls wij lazen -. En als jullie de titel willen weten van het eerste boek waarmee ik gedweept heb, dan was dat: Reus Finhart of Diederik van Buck.
HARRIET LAUREY - Het plezierigste werk dat ik ken is toch wel het maken van kinderversjes. De ‘gedrevenheid’ ertoe is eigenlijk gewoon speelzucht en krijgt dus nooit iets kwellends. De problematiek van wel of niet goed, de twijfel en de onvervuldheid doen | |
[pagina 729]
| |
zich nauwelijks voor: het gaat namelijk of het gaat niet. Als het lukt, als het vrij en los gekomen is, schrijf je ze vanzelf, de regels vullen zichzelf, het liedje zingt zich spelenderwijs vol. Als er niet die helderheid in je is, dat wolkenloze en onbekommerde en a-logische, dan begin je er vanzelf niet aan, want dan zit het eerste het beste woord al zwaar onder de klei. Evengoed vind ik het toch ‘ernstig werk’, je kunt er niet lukraak een slag naar slaan. Ik geloof er met niet minder overtuiging en liefde in als in de poëzie voor ‘volwassenen’, om de officiële poëzie nu maar eens zo te kenschetsen. [Een aanvechtbare omschrijving is dat wèl; kinderpoëzie en volwassen poëzie kunnen dikwijls genoeg van plaats verwisselen, zonder wezenlijk uit de toon te vallen]. Zelfs sterkt dit schrijven van kinderrijmen mij in mijn ingeboren waardering van zulke traditionele bestanddelen als rijm, maat, klankeffect. Een rijmwoord, dat een of twee regels te laat komt, kan de spanningsbrug doen instorten en het hele versje in het water laten vallen. Een regel die te lang of te kort is, begint onmiddellijk te zeuren of loopt leeg. Wie het zonder deze - inderdaad niet wezenlijke - middelen wil stellen, moet wel bovenmate sterk zijn in wat er overblijft. En zelfs dan....
JAN BOELENS - Dag zei de juffrouw, dag en gedag kinderen tot morgen ja jantje, pietje klaasje, katrientje en klarientje morgen moeten jullie vraag honderd vijf en tachtig tot en met vraag honderd twee en negentig kennen van de kaaategismus, dag juffrouw. Dag zeiden de kinderen en ze leerden uit het hoofd, [waar het menselijk hoofd niet goed voor is] en ze leerden alsmaar uit het hoofd omdat er niets uit de rede kon komen en ze vonden een onder-komen in het theologisch labyrinth van al die vragen, en al die vragen waar ik nooit een snars van begrepen heb, maar waarover ik, overigens met wisselend sukses, ben gaan na-denken, vormden voor mij het kinderboek bij uitstek. Achterstevoren rijdend op zijn paard boekte Dik Trom niet zoveel sukses in de nog zanderige piste van mijn jeugdig brein. Maar van de kaaategismus waarvan de juffrouw sprak, aan wie ik veel heb te danken, heb ik toenmaals minder begrepen dan van Gulliver's Reizen en de eklatante verbeeldingen van Verne.
HARRIET LAUREY - Maar het beste schrijven de kinderen zelf, tenminste zolang ze geen bedoeling tot een bepaald werkstuk hebben en dus eigenlijk niet weten wat ze schrijven. Drie regeltjes uit een briefje van een Amerikaans schoolkind bezaten meer poëzie in minder en onnadrukkelijker woorden, dan een onvolwassene ooit halen zou als hij eenzelfde emotie weergeven moest. Het was een soort van bedankbriefje, gericht aan Mevrouw Sondaar-Dobbelmann, de beeldhouwster die voor een Amerikaanse speelplaats een beeld maakte. Een paardje was het geworden. Een halve kolom critische beschouwing en een foto erbij vermogen niet uit te drukken wat de negenjarige Jane in handgrote blokletters schreef: We can play with him
We can sit on him
We love him.
A. GERITS - Mijn liefste kinderboek is Ot en Sien. Ik geloof het deeltje ‘Nog bij moeder thuis’. Er komt een scène in voor, waar Ot en Sien op hun hurken bij een spin zitten en hem aandachtig bekijken. Je voelt de nazomer warmte rond dat tafereel. Sinds ik dat gelezen heb - of werd het me voorgelezen? - heb ik aandacht gekregen voor kleine diertjes, steentjes en die hele wonderlijke wereld tussen laag gewas. Sinds ik dat gelezen heb, heb ik talloze uren langs slootkanten gelegen en in de stille wereld | |
[pagina 730]
| |
onder het water gestaard; heb ik mieren gevolgd op hun moeilijke weg over een graspol en door zandkuiltjes. Aan de schrijver van Ot en Sien heb ik een introductie te danken in de wereld van het nietige. Een wereld waarin je nooit verloren loopt, omdat je altijd weer uitkomt bij Ot en Sien: op je hurken zittend en kijkend.
HARRIET LAUREY - Je kunt wel iets tegen psychiaters hebben, zeker tegen de plaats die hun specialisme te hooi en te gras blijkt te kunnen innemen en de invloed daarvan op de toch al zo traag verlopende volwassenwording van de mensen van nu [maar daar zijn zij juist voor....], - je mag toch je gedachten niet uitspreken en zeker niet neerschrijven als je zo weinig tot oordelen bevoegd bent als ik. Goed, ik spreek niets uit. Maar het volgende is een eerlijke weergave van wat ik in een blad over radio en dergelijke las. Het belang van een bandrecorder is, zegt het blad, niet te overschatten. Steeds meer mogelijkheden vindt men voor het apparaat in de praktijk van de samenleving. Er is zelfs een [Haagse] psychiater, die - als hij met vacantie ging en zijn patiënten het dus enkele weken zonder persoonlijke steun moesten zien te bolwerken, een bandrecorder aansloot aan zijn telefoon. Wie zijn nummer draaide, kreeg - zoals K. 02 de tijd geeft en K. 03 het weerbericht - een bemoedigende en troostende toespraak te horen, van de hem zo vertrouwde stem, waaruit hij dan de kracht kon putten om het nog even vol te houden... De toon waarin deze opzienbarende mededeling gedaan werd, was uiteraard vertrouwvoller en respectvoller dan de mijne. Maar ik vind dan ook - pardon! Enfin, hebt u moeilijkheden, draait u dan even Den Haag, nee, het nummer heb ik niet onthouden.
LEO HERBERGHS - Mijn liefste kinderboeken zijn die boeken geweest, die ik eens meende te mogen vinden ergens in een vuilnisbak, op een zolder, ergens in een tuin onder beregende rozen. Zo'n ding dat door iedereen vergeten is en weggeworpen. Een boek met vele geheimen over het leven en met diepe, onder sneeuw en bladeren bedekte, droomwerelden. Ik heb zo'n kinderboek nooit gevonden, hoewel ik er over droomde. Een favoriet boek heb ik verder nooit gekend. De geur van het papier was mij vaak al voldoende om weg te dwalen. Ik moest een boek in mijn handen kunnen houden, alleen zittend in een grote stoel in een kamer. Andere kinderen lazen boeken omdat er zulke leuke plaatjes in stonden of omdat ze zo spannend waren. De plaatjes en de spanning interesseerden me allebei niet. Dat kwam, geloof ik, omdat het boek voor mij veel meer te betekenen had dan voor die andere kinderen. Voor mij was een boek iets waarmee je leven moest. Je moest tegen de droom aan kunnen leunen. De sfeer van de boeken, die ik gelezen heb, is mij meestal wel bijgebleven, de rest is me ontschoten. Ik geloof dat ik een atmosferisch mens ben. Ik heb heel weinig uit boeken geleerd, hoewel ik er later toch veel gelezen heb. Ik geloof dat anderen veel meer uit boeken halen dan ik. De letters op zich zijn mij vaak al voldoende en verder de geur van de drukinkt, hoe het papier aanvoelt en soms een woord dat plotseling naar voren komt en alle andere weg bliksemt. Zo'n woorden, zulke gedachten en zulke gevoelens ben ik toch wel vaak tegengekomen. Ik heb niet meer onthouden hoe of waar: woorden van eenzaamheid, gedachten van geborgenheid, gevoelens van geweldig heimwee. Ik dacht vroeger: als je dit of dat boek gelezen hebt ben je de wereld de baas. Maar je was niet eens je school-kameraadjes de baas. Integendeel, hoe meer je las, hoe verder je in het normale leven achterop scheen te raken. Ik groef me een put al lezende. Het is me later een hele kunst geweest weer uit die put te kruipen. Kinderen kunnen beter met mondjesmaat lezen. | |
[pagina 731]
| |
DAALDREEF - Was laatst bij 'n bibliofiel in z'n boekenkast aan 't grasduinen, toen ik 'n boekwerk aantrof dat beslist uit de toen viel. Het waren de verfromfaaide Avonturen van Bulletje en Bonestaak. Daar stonden wel planklengten vakliteratuur en standaardwerken tegenover, maar 't doet toch even vreemd aan. Er zijn mensen die in zo'n geval met 'n onschuldige glimlach zeggen, dat het 'n boek van zoon of dochter is, per vergissing in vaders boekenkast beland, en 't terzijde leggen. Zo ook deze man. Maar 't viel me op dat hij ook dit boek met 'n liefkozend gebaar bejegende. Gewoonte? Misschien. Maar toen ik bij 'n volgende gelegenheid 't boek weer aantrof, verscholen tussen de Carmina Burana en 'n ander exempel van de bloei onzer vaderen wist ik genoeg. Iets dergelijks zal eenieder wel eens overkomen zijn. Het betreft eenvoudig 'n boek, waaraan zo iemand in z'n jeugd zo gehecht is geraakt dat hij er nooit afstand van heeft kunnen doen. Er zijn ook mensen die daar direct rond voor uit komen. Het is eigenlijk ook niets waarvoor men zich zou moeten generen. Voor ieder die graag leest is er eens 'n boek geweest of 'n reeks boeken, bij 't lezen waarvan deze voorliefde is ontwaakt. Er zijn mensen die zelfs hun lagere-school-boekjes bewaren. Voordat ze deze konden lezen is er 'n periode voorafgegaan van luisteren naar wat 'n moeder of 'n kleuterleidster voorlas uit sprookjesboeken en wat dies meer zij. Maar al maakt dit nog zo'n diepe indruk op 'n kind, het is nog niet op 'n leeftijd waarop men iets moois wat men gehoord heeft probeert te achterhalen en in bezit probeert te krijgen. Een kind bewaart eerder iets wat mooi blinkt dan iets wat mooi klinkt. De overgang van luisteren naar zelf opnemen is 'n duidelijk gemarkeerde periode in 't kinderleven, als blijk waarvan dikwijls 'n boekje als ‘Ik lees al zelf’ zorgvuldig bewaard wordt. Alsof 'n kind onbewust begrijpt dat hiermee de mogelijkheid geschapen wordt om later kennis te nemen van de cultuurproducten van de eigen tijd en van de geestelijke verworvenheden van 'n roemrijk verleden. Dat in 'n gevorderd stadium 'n bepaald avonturenboek zo'n grote indruk maakt zal wel komen omdat het bijzonder sprak tot de verbeeldingskracht. Men reed met Karel May door de prairy, of wat dan ook. Zo'n boek heeft de fantasie aan het werk gezet en ook aan dit evenement houdt men blijkbaar graag tastbare herinneringen. Overigens heeft wel niemand reden om in het bewaren van dergelijke jeugdboeken iets lachwekkends te zien, want wie ze niet langer uit practische overwegingen ruimte in z'n boekenkast gunt, bewaart toch in elk geval de titels als 'n kostbaar iets ergens in z'r achterhoofd.
HENRI BRUNING - Mijn liefste kinderboek? De vraag is enigszins pijnlijk. Ik heb n.l. heel weinig kinderboeken gelezen, en die weinige nooit met echt plezier. Ik deed - op leren na - alles liever dan lezen. En ik had er om dezelfde reden een instinctieve schrik voor als voor de reproducties [in De Katholieke Illustratie] van Derkinderens muurschilderingen in het raadhuis van 's-Hertogenbosch. Die wezenloze sprong [tussen twee bogen of over een boog, ik weet het niet meer] van een paard dat er maar hing met zijn berijder - bleek, stil, verstard, zonder vanwaar en waarheen, - het vervulde me met een onberedeneerde angst en ik bladerde er altijd snel aan voorbij. Het was - wat ik toen niet begreep - mijn reactie van kind op het levenloos gebleven gestileerde. Dat levenloze herkende ik niet als zodanig, ik zag alleen iets beklemmends dat ik niet herkende en waartegen ik me verweerde door het niet in me toe te laten. Dat verweer was overigens geen angst voor de werkelijkheid. Evenmin vond mijn niet-lezen daarin zijn oorsprong. Want toen ik, heel veel later, zo tegen mijn 22ste, werkelijk begon te lézen en het een hartstocht werd, las ik juist die boeken welke alles wat ik aan beveiliging bezat, | |
[pagina 732]
| |
of meende te bezitten, stukrukten, en zonder dat dit me met vrees vervulde. Trouwens, reeds in de eerste klassen van de lagere school, op een leeftijd toen ik nog niet wist wat dagboeken waren of dat er iets van dien aard bestond, liep ik rond met het plan alle feiten van mijn leven - niet op de laatste plaats de onaangename - nauwkeurig op schrift te stellen, en dit met geen ander doel [men behoeft het niet te geloven] dan een goed zicht op mijn leven te behouden: mezelf, middels dit overzicht, bij te houden. Die behoefte is, op de keper beschouwd, geloof ik ook de reden of oorzaak van mijn niet-lezen. Ik had schrik voor het onbekende van ànderen: het oncontroleerbare. Het was - op de wijze van het kind - mijn eerste afweer tegen de mogelijkheid dat iets van buiten af mijn leven binnendrong en er macht over kreeg [en het me uit handen griste]. Die afweer werd later: verzet tegen het gezag als dwang: het van boven af ingrijpen ervan in mijn bestaan en erover willen beslissen zonder dat ik er herkomst of goedheid van begreep. Nog later zette die afweer zich om in [o.a.] de met de jaren sterker wordende behoefte mijn ‘geloof’ redelijk te funderen d.i. het ook rédelijk in bezit te nemen [het ‘kinderlijke’, ‘blindelingse’ geloof is overigens niet zelden een wezenlijke vorm van ongeloof: onverloste angst voor de menselijke realiteit]. - Doch keren we terug. Ik wilde als kind mijn eigen leventje leven: wèl de fantasieën die het product waren van mijn eigen verbeelding [men neemt daarmee zichzelf, zijn eerste eigen mogelijkheden, in bezit], niet de fantasieën van anderen, de Derkinderens en zo. En met dat eigen leventje [spelen, tekenen, met waterverf knoeien, niet doen wat ik doen moest, kijken en luisteren naar het schimmenspel van mijn broer, de strips van de toverlantaarn etc.] had ik het druk genoeg, zeker te druk voor boeken. Ik heb in die vroegste jaren één bundel sprookjes gelezen, en die sprookjes zonder veel voorkeur en nooit echt geboeid. Ook de volledige werken van Conscience had ik toen ter beschikking. Tot de weinige verhalen die ik van hem las behoorde zeker niet mijn ‘liefste kinderboek’. Ook later, op het college-internaat, kwam ik nooit echt tot lezen: de leeshonger van sommige lotgenoten was iets onbegrijpelijks voor me. Hoewel de boeken van Jules Verne dagelijks om me heen lagen, ben ik nooit verder gekomen dan de sombere plaatjes, - maar dié ‘las’ ik telkens opnieuw: als een bevestiging, een beeld, van mijn eigen, meest wezenlijke gevoelensGa naar voetnoot1. De lectuur van Karl May kon ik elk ogenblik zonder veel wroeging afbreken; ze is overigens niet uitgebreider geworden dan twee, drie boeken. Eender was het gesteld met wat de auteur van Tom Playfair te bieden had. Dat kwam toen zeker niet door gebrek aan voldoende vrije tijd al is het wel voorgekomen in die jaren, dat ik enkele trimesters lang recreatie na recreatie aan de ‘straftafel’ doorbracht, naarstig boetpsalmen copiërend en zo nu en dan nog een aframmeling incasserend omdat ik ook dat niet deed, of: ook dáár het eigen leventje trachtte te bestendigen. Ook toen ik gedurende de laatste collegejaren reeds zelf was gaan schrijven en de literatuur mijn belangstelling had gekregen, heeft het nog lang geduurd voor ik me op de geschriften van anderen stortte. Biljarten, kegelen, voetballen, sport, nietsdoen, kortom de dingen van het lichaam en niet met mezelf en anderen bezig zijn vond ik aanmerkelijk aantrekkelijker, tenzij ik in de literatuur [P. Keller b.v.!] iets terugvond van wat me in de illustraties van Jules Verne had aangegrepen. Mijn voorkeur ging uit naar Poelhekke's bloemlezing Taalbloei. Het was de voorkeur van een niet-lezer. De stukjes erin opgenomen vergden weinig tijd. Ik ben eigenlijk pas echt gaan lezen toen ik, tegen mijn 22ste, door een stom toeval Strindberg ontdekte [en door hem kort daarop Nietzsche]. Die bevredigde in mij geen hang naar het tragische, want hoewel ik bij hem het gevoel had bij mezelf thuis te | |
[pagina 733]
| |
komen, het tragische is voor mij toch heel lang nooit op de eerste plaats tragisch geweest. Het was altijd [mede] een uitdaging. Enerzijds aanvaard door mijn behoefte aan waarheid [het willen kennen óók van de tragiek in de menselijke realiteit], anderzijds aanvaard door de zekerheid, eenmaal tóch sterker te zijn dan de contra-krachten die het leven bedreigen; ik heb die n.l., nogal naief, lange tijd verstaan als een [tot mislukking gedoemde] uitdaging aan het Geloof, - deze ‘steenrots’. Maar laat ik antwoorden. Mijn liefste kinderboek...? Het was de kruin van een lage boom in ons achtertuintje. Daar klom ik telkens weer in om er te kijken naar wat er kroop en bewoog in het groene, stille licht tussen de bladeren, naar de wonderlijke nachtuiltjes die er sliepen tegen het geurende groen en zo mooi getekend waren, en naar zoveel andere schone geheimen der aarde. - En later, niet zóveel later, voegde zich daarbij nog mijn atlas. - De sprookjes van ánderen [of Andersen] ben ik pas gaan lezen, toen ze opgehouden hadden sprookjes te zijn. Helaas, heb ik vaak gedacht; en niet minder vaak: ‘helaas?’ Maar zie ik af van die boom, dan moet ik antwoorden: ‘Het Moordhol’, - een griezelfeuilleton voor het keukenpersoneel, gevonden in een ingebonden jaargang van Het Stuiversblad, en vele malen herlezen.
Het eerste contact met de poëzie... Vindt het plaats als men voor het eerst door een gedicht ontroerd wordt? Of - vroeger - als men zelf zijn eerste gedicht schrijft? Of nog vroeger: zelf, in een stadstuintje, begint te fantaseren: met wat steentjes, takjes, een hoopje zand, een schepje of lepel? Of krijgt men er - op wezenlijker wijze nog - voor het eerst contact mee als men de schoonheid der dingen begint te ervaren? Vond het m.a.w. plaats toen ik, als kind in een amsterdams grachtenhuis logerend, die warme augustusmiddag door de neergelaten jalouzieën naar buiten turend, voor het eerst geboeid werd door het spel van zon en schaduw op het water en luisterde naar het puffen en stoten van een onzichtbare groenteschuit die plotseling van onder een brugboog kleurig te voorschijn schoof en het spel van zon en schaduw in beroering bracht? Of gebeurde het [tijdens een andere vacantie] in dat gecapitonneerde hilversumse koetsje, waarmee ik tegen etenstijd naar het station mocht rijden om mijn grootvader, die in Amsterdam zijn cargadoorskantoor had, af te halen? Ik zat er alleen in die kleine, lichte, feestelijke beslotenheid; niemand - ook de koetsier niet - lette op me terwijl ik luisterde naar het heldere, ritmische geklik van de paardehoeven, en door de raampjes de pleintjes en mooie, vriendelijke laantjes van het zomerse forenzendorp zag voorbijschuiven. Wanneer komt men voor het eerst werkelijk met de poëzie in aanraking? Ik geloof dat deze vraag niet wezenlijk verschilt van die andere: wanneer komt men voor het eerst werkelijk in contact met de vrouw? Toch wanneer men de vrouw ontmoet, die in staat is ons leven een definitieve wending te geven. Al het andere is voorspel, puberteit, [gelukkig] misverstand, [gelukkige] zelfmisleiding, onbekendheid met wat een vrouw is [d.i. door haar vrouw-zijn kan uitwerken]. Alzo: ik geloof dat ik voor het eerst met de poëzie in aanraking kwam, toen ik op een avond als jong collegestudent clandestien Royaards opvoering van Goethe's Faust bijwoonde, en toen mijn roeping [voor het priesterschap] verloor, d.w.z. datgene verloor wat tot dan toe mijn leven had behéérst. Stelt men de vraag minder ‘extreem’ [en m.i. minder juist], dan moet ik antwoorden: toen ik Goethe's Ueber allen Gipfeln las. Toen - ik stond in de recreatiezaal - liep er n.l. voor het eerst een rilling over mijn rug.
Het zij mij toegestaan met een korte notitie te eindigen. Als ik dit alles, of dit weinige, | |
[pagina 734]
| |
zo bedenk, n.l. dat het Strindberg en, kort daarna, Nietzsche zijn geweest die mij voorgoed binnenvoerden in de wereld van het geschreven woord, en dat ik het aan Goethe heb te danken, dat het misverstand van mijn roeping werd opgehelderd, dan geloof ik dat ik al heel vroeg was voorbestemd om - zoals trouwens al de jongeren die na de 1ste wereldoorlog aan het woord kwamen - volmaakt immuun te blijven voor het ‘gesloten’ katholicisme. Reeds aan het begin van mijn leven werd dat definitief doorbroken. Zij immers, die mijn leven voor het eerst zijn richting gaven, die de vragen ervan begonnen te verhelderen en er een eerste antwoord op werden en aan wie ik - op dat plan - dus zoveel te danken heb, behoorden niet tot de wereld van mijn geloof. Mijn meest beslissende jeugd-ervaringen kwamen daarmee van elders. Geen wonder overigens. Ons geestelijk ontwaken viel samen met het einde van de eerste wereldoorlog en de eerste jaren daarna, d.w.z. het had plaats in een tijd - een diep verontrustende reeds - toen het hier nog alles ‘roomse blijdschap’, ‘Christus Koning’, ‘roomsen dat zijn wij’, massa-actie, gehoorzaamheid en schouderklopjes was wat de klok sloeg als men zijn gelovig hoofd naar buiten stak. - ‘Alles’...? Neen. In die jaren hoorde ik ook, steeds sterker, een beiaard, - de verzonken beiaard van Joannes van het Kruis, Theresia van Avila etc. - Of hoorde ik, met hen, het zachte, standvastige tikken van de secondenwijzer, - die oorsprong van al het andere dat des uurwerks is of 't in die dagen geworden was: het gesnor en lawaai van de triomfantelijke uurslag, de bronzen juf met het Anker, het opslaande zuiltje zonder functie e.d. - Of drong ik met hen opnieuw een boomkruin binnen? Die, waarin werkelijk de vogelen des hemels nestelen? Men behoeft overigens geen heilige te willen zijn om door de realiteit van hun leven - deze laatste menselijke verte - gegrepen te worden: om een andere verschijningsvorm van het geloof nog te willen kennen dan braafheid, vormendienst, triviaal lawaai, Jozefhuwelijken, kuisheid, Graalmaagden en - opnieuw - schouderklopjes, en al dát soort dingen die op geen vraag in ons antwoord zijn. Men kan ook - reëler - in hen een tegenwicht zoeken als men zich - op die leeftijd - zijn geloof, als iets dat minder is dan zinloos, voelt ontglippen. - In ieder geval waren zij mijn eerste contact met de poëzie van het ‘in vrijheid herboren’ [der kinderen Gods].
TEGENBOSCH - De heer P.H.D. (ubois), terecht enigszins wrevelig over de niet-toekenning van de P.C. Hooftprijs 1959, oppert in Het boek van nu, febr. '60 zonderlinge stellingen. Dit om toe te lichten welke moeilijkheden zich binnen ‘een jury als deze’ van de P.C. Hooftprijs kunnen voordoen. ‘... het probleem van de kritische beoordeling van een werk is zeer complex en het behoeft ons niet te verwonderen, het is wellicht zelfs verdedigbaar, dat afzonderlijke leden van de jury bij hun beoordeling ook de inhoud van een werk betrekken’. Wat zou daarvan het gevolg zijn? ‘Daardoor ontstaat de mogelijkheid.... dat de christelijke en katholieke leden, met erkenning van litteraire kwaliteiten, hun stem menen te moeten onthouden’. Inderdaad, bij uilskuikens kan elke mening postvatten. En zolang er in ernst zulke dingen worden beweerd als de heer Dubois beweert, en die wij toch plegen te rekenen tot wat hij zelf aanduidt als ‘de competente critiek in Nederland’, is het bijna niet anders mogelijk of in elke jury zitten uilskuikens, zo van katholieken als anderen huize. Dan kan het dus gebeuren, dan is het wellicht zelfs verdedigbaar - maar daar hoort dan toch een hoop vernuft en fantasie toe - dat de inhoud van een werk bij de beoordeling wordt betrokken. Hoe is het mogelijk! De inhoud erin betrekken. Van een Nederlandse roman. Nietwaar, | |
[pagina 735]
| |
de heer Dubois weet, net zo goed als andere competente critici, dat onze romans helemaal geen inhoud hebben. Letters zijn er in, natuurlijk, en linnen banden eromheen. Maar geen inhoud. Of het moest zijn voor ‘christelijke en katholieke leden’ van een jury. Die vinden zoiets als inhoud in een roman. Ik voor mij, zonder nou net competent te zijn, acht ze instaat, en erger: omdat ik immers ook katholiek ben: acht het zelfs verdedigbaar, dat ze zelf een inhoud fantaseren. Want heus, vergeleken met het buitenland, staat het er hier gek voor, al die romans zonder inhoud en alleen ‘litteraire kwaliteiten’. Christelijke en katholieke juryleden gaan dan aan het fantaseren, en allicht: dan keuren ze hem af. Waar zijn ze anders christelijk en katholiek voor? Dan keuren ze hun eigen verzonnen inhoud af, erkennen de litteraire kwaliteiten van het onderhavige drukwerk, en dan, laat mijnheer Dubois dit niet betwijfelen, dan slapen ze zalig voort onder het aanschijn des Heren. De Hemel is tevreden.
C. VERHOEVEN - In een van zijn meest sarcastische verhalen laat Heinrich Böll een enquêteur optreden, die dagelijks een aantal adressen afloopt om de aldaar woonachtige mensen namens zijn bureau te overvallen met de vraag: gelooft U in God? De antwoorden zijn uiteraard niet veelzeggend. Aan deze vraag moest ik denken, toen ik in de kranten las, dat de Pax Christi dit jaar wederom een voettocht voor abituriënten organiseert, welke als eindpunt heeft de Zoete Moeder in Den Bosch en tijdens dewelke de jongelui worden uitgenodigd om onder de leiding van idealistische ouderen een klaar en liefst ook fier antwoord te geven op de vraag: wat denk jij van Christus? De zeer bijzondere gaven, die nodig zijn om met pubers te kunnen praten, zullen wel helemaal moeten worden ingeschakeld om over deze vraag een gesprek met hen te krijgen. Ik betwijfel eigenlijk, of dit gesprek wel mogelijk zal zijn. Want op de eerste plaats is een gesprek met pubers überhaupt al niet een zo voor de hand liggend gebeuren. Er is heel wat nodig om naar hen te kunnen luisteren en dit meer naarmate zij hoger grijpen; er is wederom heel wat nodig om iets tegen hen te kunnen zeggen; er is nog veel meer nodig om het ene te doen zonder het andere te laten. En zelfs in dat geval zal het woord ‘gesprek’ nog wel erg eufemistisch klinken, gezegd van dit op-en-neer van praten en luisteren. De vraag is dus of zelfs de beste leider het wel verder kan brengen dan tot en met de goede wil en of men eigenlijk elkaar niet loopt te bedriegen, al stralend van eerlijkheid en geestdrift. Op de tweede plaats is de vraag, waarover gesproken zal moeten worden, een zeer bijzondere. Eerlijk gezegd: als men mij op de man af - zoals idealisten dat doen - zou vragen: wat denk jij van Christus? dan zou ik in hoge mate om een antwoord verlegen zitten. Ik betwijfel namelijk, of mijn gedachten op dit stuk wel zo belangrijk zijn. Belangrijk is niet zo zeer wat ik op deze vraag antwoord, als wel wat wij, de gemeenschap, erop antwoorden. Ik zou dan ook, voor deze vraag gesteld, beginnen met schichtig om mij heen te kijken en naar steun te zoeken. Ik weet wel, dat het geloof iets persoonlijks is, maar de gedachten dat ik hier vurig mijn geloof sta te belijden, terwijl overal elders het tegendeel duidelijk verkondigd wordt, maakt mij zo mogelijk nog ongelukkiger dan een latent blijvend vermoeden van mijn eigen ongeloof. Welke waarde heeft zulk een belijdenis dan? Wat zegt mij een geloof, dat alleen maar tot mij spreekt? is het christelijk geloof persoonlijk, zeker is het toch niet een intimiteitje tussen mijn reine zieltje en de lieve Jezus. Niet ik sta in deze situatie tegenover de Heer, maar het volk, de kerk. Niet ik geloof, maar de kerk gelooft. Als ik mijn geloof ga isoleren, wordt het een critieke zaak en zeker voor jeugdigen een aardige aanleiding om eens flink en onnodig te gaan twijfelen. Ik voor mij zou, meen ik, met deze vraag lastig gevallen, niet veel verder komen dan tot een gevoel van | |
[pagina 736]
| |
solidariteit ten opzichte van legio door mij gerespecteerde mensen, die er ook mee zitten. Ik vind dan ook de vraag, zo persoonlijk gesteld, in hogemate onfatsoenlijk, ontactisch, ontheologisch en agitatorisch, al te cru in haar directheid en te apodictisch in haar suggestie wat betreft het antwoord. Wat gaan de abituriënten er straks op antwoorden? Het is duidelijk: het antwoord is al gegeven. Door de organisatie, door de leider, door de katechismus. Daar kun je niet onderuit. Je kunt alleen nog, liefst in spreekkoor, want dat is het minst gênant, het antwoord herhalen en het besproeien met alle gewenste jeugdige ‘oprechtheid’. Wordt er wel meer verwacht? Einddoel is immers een olijke toet in de krant, die inspireert tot de vaste overtuiging: het is zó met het Christendom. Het lijkt op een artikeltje in het parochie-blaadje onder een titel als: heeft de zondagsplicht nog zin in deze tijd? Antwoord: wis en waarachtig, juist in deze tijd. Maar als de vraag geen vraag is, is het antwoord geen antwoord. En die massale deelname dan? Is dat soms gezichtsbedrog? Nee, dat is een kwestie van regie aan de kant van de leiding en waarschijnlijk een kwestie van uitstapjes aan de kant van de jongelui. Je kunt er veel plezier mee hebben, (mag dit soms niet?) De griezelingen van het ‘gesprek’ nemen ze op de koop toe en het ‘aan U, o Koning der Eeuwen’ kun je net zo hard zingen als een schlager. Maar hoe dan ook, het enthousiasme is losgeslagen en we gaan ermee door! Natuurlijk, het is zoals het altijd was: wat zich als religieus aandient, wat misschien religieus begint of religieus opgezet wordt, zet zich door als een verzetje met een religieuze achtergrond, die langzaam maar zeker verdwijnt. Zo zijn immers ook de kermissen ontstaan. TEGENBOSCH - Maar tenslotte, laten we niet over woorden vallen, wat zou de bedoeling zijn van de heer Dubois met zijn inhoud? Natuurlijk is hij niet zoveel dommer dan ik en hij zal dus niet ter discussie stellen, of de roman inhoud heeft, ja dan nee. Hoe kun je trouwens over vorm spreken zo daarin de correlatie met de inhoud niet mee-bedoeld wordt. Dat was zinloos. Voor zinloos houd ik de heer Dubois niet Derhalve: wat, hoe stuntelig ook van vorm, is de inhoud van zijn bezwaar? Ik denk dat hij tenminste twee manieren van inhoud bespreken onderscheidt. Een afkeurenswaardige en een wezensnoodzakelijke. Er zijn, zal hij menen, mensen die abusievelijk voor de inhoud van een roman verslijten wat de inhoud niet is, mensen die een romanbewering verstaan als een wetenschappelijke bewering, of een bewering gelijk die in de vertrouwde omgang voorkomt. De heer Dubois zal dan dit misverstaan van de roman op het oog hebben. Zitten we met de vraag of het zijn mening is dat speciaal christenen en katholieken deze gewoonte [behalve al de andere genadegaven waarover zij gewoon zijn hoog op te geven] van hun geloof hebben gekregen. Is het typisch christelijk en katholiek om de roman mis te verstaan? De heer Dubois moge mij goed begrijpen: ik gebruik geen rhetorische tralala omdat ik van het tegendeel rotsvast overtuigd ben. Van huis uit rooms, ben ik begaafd met genoeg fantasie om alle denkbare euvels aan het geloof of tenminste aan de huisgenoten mijns geloof toe te schrijven. Ik zou desondanks voormelde stelling niet voor typisch christelijk of katholiek willen houden. Neen, ik ben bang als we de bedoeling van de heer Dubois gaan ophengelen, dat we een vies stukje insinuatie vangen en weinig van bezonnen overleg dat zulke stukjes meest pretenderen te zijn. Zoiets van: dankzij de christelijke en katholieke obstructie missen we dit jaar de P.C. Hooft-prijs voor literatuur. Een obstructie die buiten-literair was en derhalve buiten de opdracht lag, een typisch partijtje obstructie waarmee de nationale letteren worden geschaad. Dit nu lijkt mij een insinuatie die ontmaskerd moet worden en die dan dwaas blijkt. |
|