Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 679]
| |
2Er kwam eens een visboer door de straat, die ook parfumerieën koop had. Niemand kocht ze. Maar ook kocht niemand vis. | |
3Er was eens een vrouwtje dat geen kinderen wilde hebben. Ze kreeg er tien. Nee, krijgen deed ze ze niet, ze moest ze duur betalen. | |
4Een olifant ging in een gestreept zwembroekje door het park. Er kwam een politie-agent, die hem arresteerde. Toen de olifant zijn straf uitgezeten had, begaf hij zich opnieuw in het park, maar nu in een zwart tuniek, met een platte pet en een zwarte koppelriem. Hij begreep er niets van, waarom hij opnieuw werd opgebracht. | |
5Een schrijver gaf een boekje uit van gebruikt closetpapier, in heel linnen band. De critici schreven, dat ze het met de inhoud principeel oneens waren, maar dat ze wel konden zien dat de schrijver talent had. | |
6Een man had een spijker in de muur geslagen om een schilderij op te hangen. Hij merkte dat de spijker te laag zat en zei toen: dit schilderij deugt niet, en ging terstond een ander kopen. | |
7Er was eens een meisje, dat erg lelijk was. Ze was bang dat ze geen man zou krijgen. Ze kreeg er ook geen. Ze was ook bang, dat ze geen kinderen zou krijgen. Ze kreeg ze wel. | |
[pagina 680]
| |
8Er was eens een dorp, waar een stadsmeisje kwam wonen. Alle boerejongens vonden haar te mager, en allemaal vrijden ze haar, in 't hooi, achter de dijk, of in bed. De kuishuid in 't dorp steeg hoog, alle jongedochters kwamen onbevlekt in het bruidsbed en vonden een bekwaam echtgenoot. Iedereen was tevreden, alleen ondernam soms een jonge boer het, voor hij met zijn vrouw te bed ging, zijn voeten te wassen, wat haar erg ongeduldig maakte. | |
9Word een ander mens! adverteerde een pillenfabrikant. Elf miljoen mensen kochten zijn middel, en toen waren ze weer allemaal hetzelfde. | |
10Er had eens een dure begrafenis plaats. De bidders hadden een gulden meer gekregen om stemmig te kijken. Ze zeiden: dat moet je niet te vaak hebben. | |
11Er was eens een juffrouw, die zo arm was, dat ze zonder kleren voor het raam ging staan. De mensen die haar zagen, dachten: wat is ze rijk, en ze meenden dat ze het uit verveling deed. | |
12De steen der wijzen was in de schoot van een mooie vrouw verborgen. Het deed pijn, wanneer men deze vrouw liefhad. | |
13Een oud paard moest een kapotte auto naar het kerkhof slepen. Het dacht: arbeid vermoeit wel, maar vertroost ook. | |
14Er was eens een olifant, die niet van schaatsen hield. Gelukkig voor hem werd dit algemeen geaccepteeerd. | |
15Er was eens een schrijver, die zoveel gal verzameld had, dat hij drie boeken nodig had om hem uit te storten. Hij had het eerst in de gootsteen willen doen, maar dit belette zijn vrouw hem. In het toilet, maar dit verhinderde de dienstbode. In de vuilnisbak, maar dit zou hem bij de buren in opspraak brengen. | |
[pagina 681]
| |
Zijn uitgever zie enkel: wat een verrassing, een nieuwe kant van je kunstenaarschap. | |
16Een zeker persoon, die stervende was, vroeg of hij opnieuw mocht beginnen. Iemand die daar iets in te zeggen had, vergunde het hem. Toen zijn nieuwe leven nog maar voor een gering deel verlopen was, verzocht hij, spoedig te mogen sterven. | |
17Er bestond een brood dat nooit opraakte, hoeveel men er ook van sneed. Nadat een stad van Honderdduizend inwoners er drie jaar van geleefd had, raakte het ineens toch op. Iedereen zei: ik had 't wel gedacht. | |
18Iemand probeerde met Zeus te telefoneren. Na een hele poos kreeg hij kontakt, maar hij kon niet verstaan wat Zeus zei. Na afloop van het gesprek vroeg hij zich af, of Zeus hém verstaan had. Tenslotte hoopte hij van niet, hij hoopte dat Zeus óok flink nijdig was. | |
19Er was eens een schip, waar altijd een duivel op de voorplecht zat. De mannen die in 't water vooronder sliepen, ergerden zich er aan, en vroegen de kapitein verlof, om hem in zee te gooien. Deze vond het goed, en het gebeurde. De volgende dag vond men tussen de lading een nieuwe duivel, die zei: goed dat jullie ander eraf gepiekerd hebben, nu hoef ik met niemand te delen. Hij ging op de achterplecht zitten en toen de kapitein hem eraf wilde schoppen, smeet hij die zelf over boord. Maar de kapiteinspet was op de grond gevallen. Die zette hij op zijn hoofd. | |
20Iemand ging op reis, om te onderzoeken waar het verdriet vandaan kwam. Hij heeft het nooit gevonden, want iedereen die hij de weg vroeg, wees hem een andere richting. | |
21Een soldaat had een geweer dat vloeiend spreken kon. Tenminste dat beweerde hij. Maar zijn makkers, als ze luisterden, vernamen nooit iets anders dan: ach, ach, En ze beslisten, dat ook dit verbeelding moest zijn. | |
[pagina 682]
| |
22Een utvinder vond een kijker uit, waarmee men de wereld kon zien zoals ze over honderd jaar zou zijn. Hij verkocht hem voor 1000 gulden aan een schrijver. Deze verkocht het voor 10.000 gulden aan een kermis-exploitant. Deze verkocht hem voor een ton aan een diktator. Deze verkocht hem een miljoen aan aan een wapenfabrikant. Deze kon nog een opkoper vinden, die twee kwartjes gaf voor het materiaal dat eraan zat. Want de opkoper zag alleen nog maar zwart als hij erin keek. | |
23De vogel Phoenix liet een testament maken, waarin hij zijn jong geheel onterfde. De notaris wees hem erop, dat hij geen jong had. Wat niet is, kan komen, zei de de Phoenix. Vijfhonderd jaar later kwam de jonge Phoenix op het kantoor van de notaris om naar het testament te vragen. Het bleek, dat alle bezittingen waren vermaakt aan een weeshuis. Voor het jong was er alleen de boodschap: wees niet boos, je zou er toch niets aan hebben. | |
24Een man beminde twintig jaar zijn dienstbode. Toen trouwde hij haar. De dag daarop kuste hij de nieuwe dienstbode. | |
25Er was eens een man die zijn gebreken wilde verkopen. Maar hij kon ze alleen ruilen voor andere, en toen hij thuis kwam en de nieuwe gebreken eens goed bekeek, zag hij dat het dezelfde waren. | |
26Iemand stopte zijn herinneringen in een pijp, die hij opstak en leegrookte. De rook die er af kwam geurde zo heerlijk, dat hij zich snel van nieuwe herinneringen voorzag. | |
27Een meisje kreeg op haar tiende verjaardag een scheve mond. Met haar veertiende verjaardag kreeg ze een paar mooie borstjes, met haar zeventiende een paar dartele heupen. Ze vroeg of de latere cadeautjes nog ingeruild konden worden, wat had ze daar nu aan. | |
28Iemand wilde zijn neus snuiten, juist voor het politiebureau staande. Maar hij | |
[pagina 683]
| |
stak zijn zakdoek weer weg, want hij bedacht dat het een halve straat verder toch beter zou gaan. | |
29Een dichter schreef een liefdesgedicht. Hij werkte er een jaar aan. Toen gaf hij het aan zijn beminde. Ze las het, en zei: wat houd je weinig van me, het is veel te mooi. | |
30Een profeet zei, dat hij van de mensen hield. En hij sloeg hen, zo hard hij kon. Toen zeiden de mensen: hij haat ons. Maar hij hield van hen. | |
31Er was eens een ezel die uit 't hoofd kon rekenen. Niemand echter vertrouwde zijn uitkomsten, zelfs de andere ezels niet. Tot dat iemand zei, dat hij eigenlijk een speciaal soort paard was. Voortaan hoefde de ezel niet meer te rekenen, hij gaf gewoon de uitkomst op die hem inviel. | |
32Koning David had een vijandelijk dorp laten uitmoorden. Toen moest hij in Neurenberg terechtstaan als oorlogsmiddadiger. Hij wees de rechters erop, dat het de wil van zijn god was geweest. Ze antwoordden dat ze voor deze kadaverdiscipline weinig respekt hadden. Toen hij onder de galg stond, deelde hij mee, dat hij jood was. Daarop werd hij vrijgesproken, en degenen die hem beschuldigd hadden, kregen de strop wegens rassenwaan. | |
33Een gepensioneerd kapitein van de grote vaart liet in zijn voortuin een scheepsmast zetten. Op zijn dak werd een misthoorn geplaatst, en aan het balkonhek hing hij een reddingsboei. In de gang liet hij een rood lampje aanbrengen bij de slaapkamerdeur. Toch liep alles op een teleurstelling uit, want zijn vrouw bleek geen aanleg te hebben voor vreemde talen. | |
34Er was eens een prachtige herfstdag. Zo mooi was deze dag, dat iedereen die dat jaar nog niet verliefd was geweest, het terstond en zonder weerstand werd. | |
35Iemand deed zijn behoefte in een gouden vaatwerk. De mensen die het zagen, dachten dat hij een koning was. | |
[pagina 684]
| |
36Een luiaard wou inbreker worden. Hij moest voor zijn vakdiploma de goudkluis van de Nederlandse Bank forceren, en één baar meenemen als bewijsstuk. De beambten vonden in de kluis, bij de ongerepte inhoud, een briefje: Troost u, ik zak toch. | |
37Een kind liet zich de wereld uitleggen. Toen de uitleg geschied was, was zijn jeugd voorbij. Het voormalige kind vroeg aan de uitlegger: had je daar niet wat langer over kunnen doen dan een uur, dat zou me aangenamer geweest zijn. Een uur? zei de uitlegger; maar ik ben twintig jaar bezig geweest; ik had er ook veertig jaar over kunnen doen, of een uur, maar het maakt geen verschil. | |
38Een Rus ontdekte de wet van de zwaartekracht. Hij bedacht echter, dat teveel roem zijn landgenoten naar het hoofd zou stijgen. Daarom gaf hij het ontwerp aan een dronken Engelse zeeman mee. Het kwam terecht bij ene Newton, die het onverwijld publiceerde onder zijn eigen naam. Later kwam de hele zaak aan 't rollen, doordat de Russen bewezen, dat hun landgenoot vijf jaar voor Newton een kladje had gemaakt waar alles op stond. De Engelsen bewezen echter, dat er in die tijd geen dronken Engelse zeeman in Rusland geweest was. De Russen bewezen daarop, dat Newton nooit bestaan had. De Engelsen kwamen vervolgens met het bewijs, dat de Russen ten tijde van Newton niet lezen of schrijven konden. De Russen willen nu bewijzen, dat Engeland niet bestaat. | |
39Daar kwamen al de werkers uit de vuile beroepen. Ze brachten de stank mee waarin ze werkten, en de aanslag, de drek, het geruis, het bezinksel, de walmen, de mufheid, de verrotting, het zweet, het braaksel, de vloeken, de ziekten. En zij zongen, dat was niet mooi om te horen. Zij zongen over de aarde zoals zij was. En toen vroegen zij, waarom het nodig was. Dat was verschrikkelijk om te horen. Er kwam geen antwoord dat stand kon houden. Toen begon de aarde zelf te neuriën. Het was ook niet erg mooi, het klonk zwak, maar het troostte een beetje, en het gaf slaap. | |
40Er was eens een nacht, waarin de nachtegaal rood doorschijnend werd en het bos lichter blauw dan de hemel. Waarom deze nacht er geweest is, weet niemand. Sommigen die haar gezien hadden, hielden vol dat zij een betekenis had, anderen glimlachten toegeeflijk als ze dezen hoorden redeneren. | |
[pagina 685]
| |
41De lucht raakte in oorlog met licht. De lucht deed het licht sidderen, maar het licht schoot zijn kogels af. De lucht ontweek die zo behendig, dat ze alle tegen de aarde sloegen. Toen begon het licht te lachen, het zei: ik ben zo sterk, dat ik je niet raken kan. De lucht fluisterde: misschien wel, maar je ergert je toch. | |
42Een ster naderde een andere ster, die ze eens in de vijftigduizend jaar ontmoette. Ze wenkte uit de verte. De andere, voorbijsuizend, hijgde: ik heb geen tijd. | |
43Een jongetje verzon een beest. Het beest doodde hem, en toen bestond het niet meer. | |
44Er was eens een klok, die licht gaf als het dag was en 's nachts donker bleef. Niemand waardeerde het. Hij hield vol en zei, dat hij de enige klok met werkelijkheidszin was. Een slimmerd zette hem twaalf uur voor. 'U maakt van de nacht een dag, 'zei de klok, en bleef stilstaan. ‘Heb je dan helemaal geen fantasie’, zei de man. 'Neen, 'zei de klok, ‘daar ben ik niet voor.’ | |
45Een man reisde per sneltrein over Brussel en Parijs naar Rome. De trein stond in Brussel 5 minuten stil, in Parijs 10. Na zijn terugkomst zei de man: volgens mijn ervaring is Frankrijk een gastvrijer land dan België. | |
46Een dronken man trachtte de maan een kus te geven. De maan zei dat hij teveel naar drank stonk. De man ging zijn tanden poetsen en rende weer naar buiten. Maar de maan was al te ver weg. | |
47Een jonkman vroeg een meisje om haar hand. Ze zei de eerste keer nee, de tweede keer nee, en de derde keer ja. Hij vroeg haar, waarom ze de beide vorige keren nee gezegd had. Ze zei: ik wist dat je het drie keer zou vragen. | |
48Het was een zonnige dag. Iedereen voelde zich welgemoed. De bakker bakte zijn brood, de kantoorheer telde zijn cijfers, en de moordenaar vermoordde zijn slachtoffer. | |
[pagina 686]
| |
49Eva telde de appels van de verboden boom. Adam kwam erbij, en begon ook te tellen. Maar hij telde er steeds twee meer. | |
50Sinterklaas kreeg de Grote Prijs der Nederlanden voor letterkunde. De vertegenwoordiger der regering zei bij de huldiging, dat hier meer het totale oeuvre dan enig speciaal werk werd bekroond. | |
51Een kikker zong van zijn liefdesverdriet. Een passerend impressario werd erdoor getroffen, en huurde hem als humorist. | |
52Een kleermaker ging in de psychiatrie, omdat daar meer te verdienen was. Eerst leverde hij problemen naar maat, maar hij merkte al gauw, dat confectie-problemen meer winst gaven. | |
53Een denneboom werd verliefd op een merel. Het regende. De den nodigde de de merel uit, onder zijn takken te schuilen. Maar de merel ging liever bij een kastanjeboom onder dak. Later was het winter. Weer vroeg de denneboom, of de merel bij hem wilde komen schuilen. 't Is omdat het winter is, zei de merel. Was het nu nodig om dat te zeggen, zei de denneboom. | |
54Een dame liet zich kussen in een paardenstal. Ze zei: dat kun je je veroorloven als je dame bent. Intussen zat haar meid met een vrijer in de salon. Ze zei: dat kun je je veroorloven, as je meid bent. | |
55Een hond liep door een openstaande deur een bordeel in. Hij werd er uitgeschopt, toen ze merkten dat hij geen geld had. | |
56Het lot kwam over een toneelspeler, toen hij een zelfmoord moest spelen. Hij deed het stuk totaal mislukken, want de zelfmoord leek naar niets. Later op de avond deed hij een beter geslaagde poging. Maar 't publiek was toen al weg. | |
[pagina 687]
| |
57Een commissaris van de koningin ging eens in het gras zitten. Men zei hem beleefd: mogen wij u er attent op maken, dat u in het gras zit. Toen stond hij verward op. | |
58Een jonkman bezocht zijn geliefde, en vroeg, of hij haar naakte heerlijkheid mocht aanschouwen. Ze weigerde. Maar hij vroeg het steeds minder bedeesd en zij weigerde steeds bedeesder. Tenslotte zei ze: als je 't licht uitdoet. | |
59Een vlinder vloog in een vulkaan. Hij vond er geen aangename plaats om te rusten en vloog weer weg. Later brandde de vulkaan. De vlinder zag het, en dacht: is hij nu kwaad op mij? Maar de vulkaan was kwaad op zichzelf. | |
60Een bankbediende telde zijn geld na, en bevond dat het minder was dan hij gedacht had. Toen twijfelde hij aan zijn geschiktheid voor dit beroep. Hij studeerde, tot hij alle knepen van het vak kende. En zijn zelfvertrouwen groeide. Later telde men het geld van de bank na, en bevond dat het minder was dan men gedacht had. | |
61Er was eens een wijsgeer die dagelijks schreide. Dit werkte te sterk op zijn medeburgers en daarom vaardigde het stadsbestuur een wet uit, dat schreien voortaan verboden was. Een poosje later bezocht een vriend uit een naburige stad deze wijsgeer, en vond hem in een narrenpak, schaterend van het lachen. Wat ben jij veranderd, zei de vriend. Welnee, zei de wijsgeer, maar je moet toch wát doen. | |
62Iemand mijmerde over zijn toekomstig beroep. Dat was heel mooi, en het beviel hem bijzonder. Hij besloot, dat mijmeren zijn beroep was. | |
63Inkt stroomde over het papier. Hij stroomde over de tafel, op de grond. Inkt stroomde door de gang, over de trappen door de straten. Inkt stroomde over de viadukten en eronderdoor. Hij stroomde over de grenzen, over de slagvelden, hij vulde de rivieren en de zeeën. Er was niets anders meer om te drinken of om zich mee te wassen. Men zweette inkt, men bloedde inkt, men schreide inkt. | |
[pagina 688]
| |
64Er was eens een stem, die altijd zei wat men bedoelde. Wilde men zeggen: ik heb nu geen tijd meer, dan maakte de stem ervan: ik vind u vervelend. Wilde men zeggen: ik kan je vriend niet meer zijn, dan werd er gehoord: ik weet een betere. Wilde men zeggen: je hebt zeker aardig wat over kunnen sparen, dan zei de stem zakelijk: schiet er wat voor me over? Hij werd erg lastig gevonden, en elke mensengeslacht probeerde hem kwijt te raken. Omdat ieder evenwel gewaarschuwd was, kon men er alleen nog de kleinste kinderen mee opschepen. | |
65Een bloem wenste voor zich de eeuwigheid. Dat is iets waar ik niet te kwistig mee kan zijn, zei degene die de eeuwigheid te vergeven had. Ik ben toch ook kwistig, zei de bloem. Ze liet haar zaad vallen en stierf. | |
66Een auto reed over een brug. De brug zuchtte: je rijdt helemaal niet goed langs de witte streep. Jawel, zei de auto, kijk maar. Nee, zeurde de brug, 't lijkt er niet op. Nu dan, kijk nu eens, trompette de auto, ik kan zelfs kaarsrecht langs het hek scheren. Je kunt er niets van, siste de brug, en schudde de auto van zich af. | |
67Er was eens iemand die aan de rand van een bos woonde. Hij maakte een lied op het bos, en als hij zong, zong het bos zelf het refrein. Hij woonde daar, en zong, en, ach, verder niets. | |
68Er stond een kruis in de aarde met een helm erop. Er kwamen kinderen die er bloemen legden. Er kwamen mensen die de letters lazen op het dwarshout. Er kwamen mensen die mooie woorden zeiden. Er kwamen mensen die tranen vergoten. En daar stond het kruis, nog altijd. Toen kwamen er geen mensen meer. Het maakte geen verschil, het kruis bleef staan. Toen kwam er iemand, die het kruis meenam en er brandhout van hakte. Het maakte geen verschil. | |
69Een schoolmeester herdacht zijn verloren liefde. Hij zat voor de klas, toen dit hem overviel. Hij keek zo vreemd, dat de leerlingen niet meer durfden af te kijken. | |
[pagina 689]
| |
70Een droom kwam haar zuster tegen. Hoe gaat het jou, vroeg de zuster. Ik voel me zo oud zei ze. Dan moet je een onderdak hebben, zei de andere droom. Nee, dat zou m'n dood zijn, zei ze. Is dat uiteindelijk niet het beste, zuchtte de zuster. Je lijkt wel een mens, zei ze, en ze ging langs de weg staan liften. | |
71Er was eens een liefdesverhaal dat nooit ophield. De hoofdpersonen verloren elkaar steeds weer, als het verhaal dreigde te eindigen. Men vond dit het mooiste liefdesverhaal dat bestond. | |
72Een geboren leugenaar werd eens gevraagd of hij nu dacht, dat nog iemand hem geloofde. Jazeker, antwoordde hij. Wie dan wel, vroegen ze. Ikzelf, zei hij, en dat is 't voornaamste. Daarna vroegen ze zich geruime tijd af, of ze dit nu moesten geloven. | |
73Een man en een vrouw hadden een kind bij zich genomen. Toen het er vier maanden was, vonden zij dat het nu maar op eigen benen moest staan. Het was echter niet gemakkelijk, het kind de woning te doen verlaten. Tenslotte vonden ze een geleerd man, die het kind afdoende de deur wees, een academisch gegradueerde slager. | |
74Koning Salomoo wees een kind toe aan een vrouw, die haar geluk wilde geven voor het geluk van het kind. De andere vrouw, die het moest afstaan, was daarmee naar zijn oordeel niet gestraft. Hij veroordeelde haar om nooit meer ontroerd te worden. | |
75Een dominee en een priester waren samen op reis gegaan. Onderweg zei de priester opeens: ik heb Jezus, en hij het de hostie zien die hij bij zich droeg. De dominee zei: ik heb Jezus, en hij liet de bijbel zien die hij bij zich droeg. Dat was pijnlijk. Ze praatten over iets anders, maar dat lukte niet best. Opeens zei de dominee: jij kunt hem niet verstaan. Want ze waren al zover dat ze elkaar tutoyeerden. Jij ook niet, zei de priester. | |
76Een komponist maakte een sonate die naar fresia's rook. Knap gedaan, zei een | |
[pagina 690]
| |
kenner die de eerste uitvoering bijwoonde; maar ik ruik toch liever rozen. | |
77Een man zwom in zee. De zeemeerminnen kwamen en trachtten hem te kussen. Hij weerde ze af. De Tritons kwamen om hem te steken met hun drietand. Hij zwom haastig verder. Toen werd het donker. Er kwam een boot voorbij met alle lichten op. De man dacht: dit kan niet bestaan. De zeemeerminnen alleen zijn echt, misschien ook de tritons. Laat ik teruggaan. Hij kwam langs de tritons, ze sliepen al. Hij kwam bij de zeemeerminnen, ze waren te moe om hem te kussen. Hij dacht: waar is ook al weer het strand. Maar het strand was te moe om hem tegemoet te treden. Hij dacht: ook het strand is niet echt. Alleen dit koele water. En hij trachtte zich aan het water vast te houden. | |
78Een olifant vocht met een tijger. Hij smeet de tijger tegen een boom en liep weg. De tijger rende hem na, en zei: je kon me toch minstens serieus nemen. Goed, zei de olifant. Hij smeet de tijger recht omhoog en toen hij op de grond neer kwam, trapte hij hem dood. Hij bleef er een half uur bij staan kijken, toen mompelde hij: nu ga ik toch maar. | |
79Een ingenieur bouwde een voertuig dat over verkeersobstakels heen kon springen. Hij noemde het een saltomobiel, klassiek gevormd als hij was. Niemand deed er een bestelling op, tot na vijf jaar de koning van Arabië er een nam, om zijn wagenpark te kompleteren. Tien jaar later riepen de vakverbonden een algemene staking uit, omdat de levensstandaard van de arbeiders zó laag was, dat ze zich geen saltomobiel konden aanschaffen. | |
80Twee firmanten waren erg op elkaar gesteld. Hun zakelijke samenwerking had tot een hechte vriendschap geleid. Helaas, een van de twee stierf. De ander kon er niet toe besluiten, het naambordje aan de gevel te laten veranderen. Er kwamen lieden die niet van het sterfgeval gehoord hadden, en vroegen de dode te spreken. Hij was dan verheugd, en zei alleen dat zijn compagnon op 't ogenblik afwezig was, maar dat hij graag de boodschap zou overbrengen. Zijn grootste geluk was echter, als men hem voor de overledene hield. Hij liet de bezoeker in de waan en sprak even minzaam als zijn medefirmant het gedaan had. Toen ook hij stierf, kwamen er veel brieven met rouwbeklag; sommige waren aan de compagnon, andere aan hemzelf gericht. | |
[pagina 691]
| |
81Een dikke meneer verkocht zijn buik en zijn achterwerk. Hij had toen meer geluk bij de vrouwen, totdat het geld op was dat hij ervoor gekregen had. | |
82Een juffrouw die alleen te huur en niet te koop was, bracht eens een lelie mee om in haar vensterbank te zetten. Ze moest die echter wegdoen, want sommige van haar gasten werden onwel van de bedwelmende geur. | |
83Er was eens een bom, die alleen maar kon treffen voor wie hij bedoeld was. Dit gaf de generaals veel moeilijkheden, want ze moesten er nu aldoor over nadenken, voor wie ze hem eigenlijk bedoelden. | |
84We staken de schemerlamp aan, maar lieten het gordijn open. Er kwam een schim langs het raam bewegen, en we verbeeldden ons, dat hij een van ons wenkte. Ofschoon we niet wisten wie, trilde ieders stem bij het verder spreken. Niemand keek nog naar het raam. Het onweerde. Wij schreeuwden elkander toe. Toch hadden we niet alle moed verloren, we wisten: wij zijn binnen, en dat is buiten. Toen riep er een: kan dat gordijn niet dicht? Niemand antwoordde, eindelijk ging hijzelf. Met een vreselijke ruk trok hij het gordijn dicht. Het is weg, zei hij, maar hij zag zo bleek, dat we wisten dat hij die nacht zou sterven. | |
85Een ridder had vele tegenstanders overwonnen. Hij daagde iedereen uit, maar men ontweek hem. Hij ging langs de rijen waar ze maar stonden, niemand bewoog. Hij schreeuwde, dat hij de enige was, die alle uitdagingen aannam. Toen kwam een nieuwe tegenstander aanrijden. Je hebt erom gevraagd, zei deze. Wie ben je? riep de ridder. De ander lichtte zijn vizier op; de ridder zag alleen een neusholte en twee lege oogkassen. | |
86Een uitvinder vond een sleutel uit, die op alle sloten ter wereld paste. Dezelfde uitvinder vond nog op dezelfde dag een slot uit, waar hij niet op paste. | |
87.Sneeuw viel langs alle ramen. Ze bleef rusten in de kozijnen. Iemand opende zijn raam en nam er wat van. Een beetje sneeuw op zijn hand. Hij bedacht zich, | |
[pagina 692]
| |
en strooide het neer voor het kon smelten. | |
88Er was eens een kerk, die zo volmaakt gebouwd was, dat het niet opviel dat er geen god in woonde. | |
89Een lamp begon te schijnen op een zolder. Waarvoor hebben wij licht nodig, zeiden de dingen die er lagen. Toen zagen ze de mens komen, die in een oude stoel ging zitten. Waarvoor heb ik nog licht nodig, zei de mens, en hij deed de lamp uit. | |
90Een kinderverkrachter redde eens een drenkeling uit een gracht. Deze die hem niet kende, zei: mijn vijf kinderen zullen u dankbaar zijn. Daar stond de kinderverkrachter gek bij te kijken. Weet u wat, zei hij, 't is maar 't beste, dat u alleen naar huis gaat. 't Was toch een schoft, vertelde de drenkeling toen hij thuis was. | |
91Een hart stond in een fles in een medisch laboratorium. Op het etiket stond leeftijd en geslacht van de voormalige eigenaar vermeld, maar geen naam. Wat was nu de fout van dit hart? vroeg de professor. De studenten bekeken het en lazen het etiket. Ze konden de fout niet vinden. Van wie is het? vroeg er een. Een domme vraag, zei de professor; alsof dat er iets mee te maken heeft. | |
92Uit alle vuurmonden schietend, zonk de kruiser. De granaten gingen recht omhoog de hemel in. Men had even goed kunnen bidden. | |
93Draai nog wat door, zei de zweep tegen de tol. Au, zei de tol, hou maar op. Draai verder, zei de zweep. Ik wil niet meer, zei de tol. Dan val je om, zei de zweep. De tol hield zich weg, tot hij bijna omviel. Gauw, riep hij naar de zweep, sla! | |
94Een dichter plantte een roos op het graf van zijn geliefde. Hij meende dat die in het hart zou wortelen, en schreef er vele verzen, over. De roos echter vond | |
[pagina 693]
| |
meer voedsel in de darmen. Of wist de dichter dit en had hij daarom verzen nodig? | |
95Er was eens een dagboek, waar een geheim in woonde. Soms zong het geheim, soms schreide het, soms was het in diepe slaap. Op een keer werd het onzacht gewekt, en meegenomen om te gaan sterven. Toen het opgebaard stond, kwamen er velen die het bezagen. Sommigen zeiden: wat is het mooi, en anderen: wat is het lelijk. Maar ze wisten er niets van, want wat ze zagen was het geheim niet meer. | |
96Venus was een dag op aarde gekomen. Midden op de hei zag ze een herder zitten. Hij beviel haar zo, dat ze zich die hele dag door hem liet beminnen. 's Avonds zei ze: ik moet weg, ik ben hier maar voor één dag. Geef me dan iets als herinnering, zei de herder. Ze trok zich één blond haar uit en gaf het hem. Dat is wel weinig, zei de herder. Een herinnering is altijd weinig, zei Venus. | |
97Een koning huurde een duizendkunstenaar en liet hem alles vertonen wat hij kon. Hij deed zijn best en bleef ongelooflijk lang bezig. Toen hij ophield, bleef de koning afwachtend kijken. De ander boog en zei: majesteit, ik ben maar een arme duizendkunstenaar. Het is mij een eer dat u alles hebt willen zien, maar dit waren welgeteld duizend kunsten, en meer mag u niet verlangen. | |
98De lente was blij toen de zomer kwam, en de zomer toen de herfst kwam. De herfst maakte een gedicht om de winter te verwelkomen. Alleen de winter vertrok met tegenzin, hij vond dat hij de bekroning bracht en dat het daarbij maar moest blijven. | |
99Hitler kwam op de reünie van tirannen. Ze deden een beetje gegeneerd toen hij binnenkwam. Tenslotte nam Napoleon het woord en zei: zeg 'ns, 't is hier een fatsoenlijk gezelschap, je komt er zomaar niet in. Wat mankeert er dan aan me, zei Hitler. Je bezorgt ons een kwade naam, zei Napoleon. Wat heb ik dan voor verkeerds gedaan, vroeg Hitler. Niets, zei Napoleon, maar je komt te gauw. Eerst een beetje legendarisch worden, dan mag je erin. | |
[pagina 694]
| |
100Er was eens een tekenaar die een portret wilde tekenen. Hij wilde het nauwkeurig doen, en zette wel 100 lijnen. Maar toen hij het bekeek, ontdekte hij wel 100 fouten. Hij begon opnieuw, nog veel preciezer. Hij zette 1000 lijnen, en ontdekte 1000 fouten. Hij begon voor de derde maal te tekenen, nu veel eenvoudiger, met maar vijf lijnen. Toen ontdekte hij nog maar vijf fouten. |
|