| |
| |
| |
Journaal
SMIT - Mijn eerste ontmoeting met poëzie? Het antwoord op deze vraag hangt af van wat daarbij precies onder poëzie moet worden verstaan. Een ‘echt’ gedicht las ik niet vóór ik ongeveer zestien jaar was. Grijp ik echter zo ver ik kan terug naar iets wat een poëtische emotie kan worden genoemd dan sta ik als jongetje van vijf, zes jaar thuis naast de Franse piano met de krulkandelaars. Op de altijd wiebelende lessenaar staat een in zwart linnen met rode rug gebonden boek met liederen, samengesteld - geloof ik - door een zekere Worp. Het is avond. Ik had al in bed moeten liggen; mijn broertje is naar boven gebracht. Mijn vader zit voor de toetsen, hij speelt, mijn tante zingt met een mooie, volle stem: ‘Daar ruischt langs de wolken...’ Achter mij is de kamer hoog en donker, de kaarsen op de kandelaars zetten de open bladzijden van het zangboek in een warme, trillende gloed. De wereld is niet groter dan dit kleine eiland van kaarslicht, de schittering ervan in de ogen van mijn vader, de hand van mijn tante op mijn schouder. Alles is verder donker, ver en vreemd, grauwe wolken in een grauwe nacht, maar toch niet angstig want langs die ontzaggelijke wolken, erachter, er overheen is een verrukkelijke stem en dat is de stem van de Heer, van God. [Bijna had ik geschreven ‘van Onze Lieve Heer’, maar dat zou een interpretatie van dit ogenblik zijn geweest; in een dergelijke gemeenzaamheid van uitdrukking ben ik niet opgegroeid]. Wat Hij zegt weet ik niet, soms ben ik er ook niet helemaal zeker van of dit in het lied van mijn vader en mijn tante wel zo bedoeld wordt, want het gaat over een Naam die ruischt [met sch] en die weerklinkt, maar dat begrijp ik niet, dat interesseert mij ook niet. Het gaat over wolken en over God de Heer, en dat Hij een stem heeft, nog mooier dan het licht van de kaarsen, nog groter dan de wolken en nog hoger dan de Domtoren aan het einde van de straat.
En het, nee: Het is iets dat onmetelijk veel van mij houdt, want Het komt uit de hemel en daar is ook mijn moeder. God de Heer is er, met mijn moeder. [Aan Maria heb ik toen nooit gedacht, daar was thuis geen sprake van. Misschien is later mijn beeld van Maria wel mede door het leven van deze herinnering bepaald; dat lijkt mij zelfs waarschijnlijk].
Nu ik over dit verre ogenblik denk, verwondert het mij dat ik het wel besef als bijzonder belangrijk, maar ik zie het als een enkel moment. Ik moet veel vaker bij de piano hebben gestaan om dit lied te zingen, maar daar weet ik niets meer van. Ik zie die ene avond en voel achter mij het hoge donker van dat ene ogenblik, hoog en wijd, niet de hemel, maar tot áán de hemel en daar woont de Stem, de Naam. Hoe dan ook: versta ik onder de ontmoeting met poëzie het ondergaan van een adembenemende levensintensiteit door middel van het woord, tevens het gezongen woord, [maar ook dán eerder als woord dan als melodie ervaren] dan ligt voor mijn leven het beslissende begin daar, in die ene avond. Sindsdien zou poëzie voor mij iets van verre zijn, langs de wolken, nee, nog veel verder.
A. GERITS - Als ik antwoord moet geven op de vraag hoe ik voor het eerst met poëzie in contact kwam, is mijn eerste reactie: ‘Ik zou het niet weten’. Dan, omdat de vraag me toch intrigueert, stel ik mezelf de vraag die er eigenlijk aan vooraf moet gaan nl.: ‘Wanneer kwam ik voor het eerst met poëzie in contact?’ Die vraag - ik voel het - kan ik beantwoorden, al bedenk ik op het moment dat ik het antwoord wil gaan geven, dat ik er misschien wel bijna een boek over zou kunnen schrijven! Immers, talloze malen kwam ik voor het eerst met poëzie in contact. Telkens wanneer ik iets lees of hoor, dat me de verwoording lijkt van wat ik voor het meest essentiële in het leven houd, heb ik het gevoel voor het eerst in contact te komen met wat wij poëzie noemen. Ik zou een lijst
| |
| |
kunnen aanleggen van gedichten en versregels, die me vanaf de jaren dat ik bewust begon te lezen, die ervaring deden ondergaan óf nieuwe aspecten toevoegden aan wat ik ervaar als de essentie van het leven. Het zou een lijst worden die misschien menigeen zou doen glimlachen. Ik weet, dat mijn voorkeur door velen voor naïef en gebrekkig wordt gehouden. En terwijl het dikwijls zo is dat men zelf een beetje meewarig, soms weemoedig, glimlacht over de eigen voorkeur van vroeger, is het bij mij bovendien nog zo, dat al die gedichten, van de eerste tot de laatste, mij zeer lief gebleven zijn en ik ze nog steeds met ernst en overgave kan herlezen, daarbij steeds opnieuw - en nieuw - ondergaand wat mij - ik zou haast zeggen - sinds onheugelijke tijd vertrouwd is.
Misschien staat aan het begin van die lijst het ‘Wien Neêrlands bloed’ en het dateert uit de tijd, dat ik dit lied voor het eerst bewust meezong. Dan volgen talloze liedjes uit ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’. Ik besef: dat was geen poëzie lezen. Het zijn ook geen gedichten, die ik nu op een avond nog eens ga herlezen, maar soms hoor ik er plotseling ergens één zingen, door kinderen bij de meester in de klas, en dan vertegenwoordigen ze toch weer een diep en wezenlijk stuk poëzie voor me. Ze gaven me voor het eerst dat verwarmende gevoel van saamhorigheid, van over alle verschillen heen te samen te zijn, d.w.z. mens te zijn.
Daarna komt een lange rij gedichten en versregels die ik las op mijn kamertje, in het duin of op zovele andere stille plekjes. Er zijn verzen bij van Adema van Scheltema, die ik nog steeds zeer liefheb en voor een groot dichter houd. Vele van Perk's sonnetten en zijn ‘Iris’. Geerten Gossaert, een enkel vers van J.C. Bloem, van Van den Woestijne en van Kloos. De hele ‘Belijdenis der Stilte’ en vooral de hele ‘Winter aan Zee’ van A. Roland Holst, die ik eindeloos herlees en waarbij ik telkens weer ervaar voor het eerst met poëzie in aanraking te komen. Uit de oudere tijden het vers ‘Die winter is verganghen’, het ‘Egidiuslied’, ‘Galathea’ van Hooft en enige verzen van Antonis de Roovere. In de enige vreemde taal die ik voldoende beheers om er poëzie in te kunnen lezen, Duits, de ‘Cornet’ van Rilke en diens ‘Studenbuch’, waarin ik nooit verder kom dan de eerste tien twaalf gedichten, om de eenvoudige reden, dat ik die blijf herlezen. En dan het Kalavala-epos in de vertaling van Schiefner, waarin ik het ook wel nooit verder zal brengen dan de eerste paar runen. Ook in dat rijke boek begin ik telkens weer vooraan om na een klein aantal bladzijden gelezen te hebben volledig verzadigd te zijn en alleen nog maar in staat het gelezene stil in me te laten naklinken.
Van de latere dichters ‘Voor Rogiertjes Moeder’ van J.C. van Schagen, veel van Jac. van Hattum, van Jan H. Eekhout en van G. Achterberg en van de allerjongsten veel van J.W. van der Molen, van Andreus en M.A. Veltman en een enkel vers van H.J. van Tienhoven, van Schulte Nordholt en zeker één vers van Rodenko.
Maar wat zal ik verder opsommen. Natuurlijk is er meer. Maar groot is mijn lijst niet. Ik ben niet erg belezen. Ik klamp me vast aan weinig, dat me steeds weer nieuw is en zo veel, omdat het me telkens weer op bijzondere wijze brengt bij mijn medemensen. Ik kan ze er beter door begrijpen, beter liefhebben en ik leer er beter door onder kennen wie en wat afbreuk doen aan wat ik als het zuiverste en zinvolste in het leven ervaar: het samen zijn in eigen aard en die gemeenschap verrijken en veredelen, er vreugde en innerlijke rust in beleven, zoals wij vreugde beleven aan de volle ontplooiing van anderer eigen en zuivere aard. Ik kan mij geen edeler streven in het leven denken, dan het tot volle ontplooiing willen doen komen van de eigen volksaard en het stimuleren van een gelijke ontwikkeling bij anderen. Niet het doen verdwijnen van verschillen geeft mij hoop op vrede, maar het begrijpen en liefhebben van die verschillen geven mij hoopvolle verwachtingen. Eerst dan ook zullen de grenzen die
| |
| |
volken en gemeenschappen gescheiden houden niet verdwijnen, maar duidelijker worden en zinvol. En pas dan zullen zij geen scheiding meer vormen, maar een trait d'union.
Wanneer was dat alles? Wie weet dat? Je leest een vers, je ervaart het als de eerste ontmoeting met de taal en twee dagen later is het of je het je leven lang gekend hebt; of je het je herinnert uit een vorig leven. Zo is het me onlangs weer gegaan met Gabriël Smit's ‘Gesprek met een Nachtelijk Landschap’. Ik had nog nooit iets van Gabriël Smit gelezen en wellicht zal ik ook nooit méér van hem lezen, want deze vijftien verzen zijn voor een heel mensenleven nog te veel. Lees ik zo slecht? Lees ik zo goed? Ik weet het niet. Het is van geen belang. Ik ben gelukkig met deze kleine schat van verzen.
Moet ik het ‘hoe’ nog beantwoorden? Me dunkt het is duidelijk. Ik wordt in mijn behoefte aan gemeenschap betrapt door verzen, waarin ons hele volk meezingt; waarin het bloed klopt dat ik liefheb en waarin een brug wordt geslagen van mijn moedertaal [of de taal die ik althans passief in practisch gelijke mate beheers] naar de taal van het oneindige. Wat in die verzen geschreven staat is ‘waar’, het is daarom voor niemand mis te verstaan. Het is de taal van het geloof, dat geschreven staat in de bomen, het water en de sterren. Men heeft er geen uitleg, geen dikke boeken en geen scholing voor nodig. Men behoeft er slechts stil voor te zijn, bereid om te ontvangen. Zó, door stil te zijn, kom ik telkens weer voor het eerst in contact met de poëzie, die voor mij in maar weinig verzen besloten ligt, al kan ik elk ogenblik weer nieuwe verzen ontmoeten die mij die ervaring geven. Want nieuwe verzen worden geschreven zolang er mensen zijn die in gemeenschap leven. Maar ook niet langer.
DAALDREEF - Het zal wel geen nieuw gezichtspunt zijn inzake het eerste kontakt met poëzie, maar mij dunkt dat dit kontakt lang - misschien een mensenleven lang - een primair karakter kan blijven dragen. Het eerste kontakt in de zin van: een eerste kennismaking met het fenomeen poëzie zal in de meeste gevallen wel aanwijsbaar zijn. Maar kontakt in de zin van: een doordringen tot het wezen van de poëzie lijkt mij moeilijker te situeren. De vraag is of hiervan wel ooit sprake is. Want zonder poëzie in het mysterieuze vlak te willen trekken geloof ik toch dat poëzie, zo goed als iedere andere waarachtige kunstuiting, een element bevat dat door de menselijke geest slechts bij uitzondering benaderd wordt en waarvan het ontstaan zich ook goeddeels buiten de menselijke wil en buiten het menselijk vermogen voltrekt.
Zeker is, dat men gedurende de jaren van eerste kennismaking met poëzie nog lichtjaren ver van deze hoogte en diepste diepte verwijderd is.
Als jeugdig poëzielezer geraakte ik gemakkelijk van de ene geestdriftige verering in de andere. Telkens was er een ietwat primitief kontakt met de bewonderde poëzie, telkens ook een krachtige verwerping er van zodra er een nieuwe sympathie opbloeide. Telkens dacht ik: dit nu is Het Ware, en drie weken later vloog de vereerde auteur versmaad in een hoek. Op die leeftijd is men nu eenmaal bijzonder radikaal in zijn anti- en sympathieën. Men ziet geen relativiteit, achtergronden en stromingen. Men mist kritisch inzicht, men laat zich in zijn voorkeur gemakkelijk leiden door impulsen of door de stemming van het ogenblik.
Men zou een jeugdig of weinig gevormd poëzielezer kunnen vergelijken met een bonvivant die met een bloem in het knoopsgat van het ene lief naar het andere zwerft. Na verloop van tijd kruist een nieuwe schoonheid zijn frivole pad, plotseling ziet hij duizend feilen bij het oude lief, en haar dagen [met hem] zijn geteld. Zo blijft ook de voorkeur van menig gevorderd lezer nog aan voortdurende wijziging onderhevig, het is een semper
| |
| |
avanti, een rusteloos zoeken naar het waarschijnlijk onvervulbare, zoals bij de charmeur.
De poëzie kan men dan ook zien als een vrouw die nu eens dit, dan in dat gedicht gestalte kiest, zoals de Vrouw en het Vrouwelijke ogenschijnlijk nu eens in deze, dan weer in die vrouw bij uitstek belichaamd worden.
Het eerste gedicht dat ik me herinner hing boven m'n knapenledikant en luidde:
dien held'ren klokkenzang,
bedenkt het gaat steeds voort
Het zinde me toen absoluut niet dat wat dan ook zou voortduren tot mijn jongste dag, die mijns inziens pas achter me lag. Zodra ik schrijven kon werd ‘jongsten’ dan ook gewijzigd in ‘laatste dag’. In hoeverre deze sombere tekst gewerkt heeft als de hypnopaedia in Aldous Huxley's Brave New World weet ik niet, feit is dat ik een somber kind moet zijn geweest, dat later in een naargeestig kostschoolbestaan voor eigen gebruik een bloemlezing samenstelde van verzen over de dood.
Onnodig te zeggen dat hier van kontakt in engere zin nog geen sprake was. Ook in die schooljaren waarin men allerlei gedichten moet van buiten leren, parafraseren, scanderen en analiseren bleef poëzie wat mij betreft aanvankelijk dode materie. Het uitgangspunt van de betreffende docent was, dat men op het eindeexamen niet zou vragen: waarom vind je dit gedicht mooi [of niet], maar: waarom is dit gedicht mooi [of niet]. In een dergelijke dwangpositie wordt het eigen oordeel eerder geremd dan gevormd. Bovendien was de methode van de diverse Inleidingen in de Taalkunst dusdanig belegen, dat ze jaar na jaar een klas van volslagen Rederijkers opleverde. Wij waren dan ook uitermate bedreven in het vervaardigen van acrostichons en anagrammen; aan deze laatste vorm van lettergeknutsel heb ik dan althans nog mijn pseudoniem te danken, te wijten zo men wil.
Voor mij kwam poëzie pas tot leven als ik in het wilde weg kon grasduinen in allerhande poëzie, waarbij ik dan opstandig weigerde de geleerde kunstgrepen toe te passen. Natuurlijk werd spoedig de techniek weer aanvaard, als hulpmiddel dan. Maar de methodiek van de schoolboeken die wij gebruikten ben ik hartgrondig blijven verfoeien.
Ik geloof niet dat er poëzielezers zijn bij wie zich de literaire interesse met gelijkmatige intensiteit over 'n breed terrein voortbeweegt. Allereerst heeft ieder wel zijn Marsman-, Slauerhoff- en Nijhoffperiode gehad, om maar iets te noemen, al verwerft men langzamerhand voldoende behoudzucht om de diverse auteurs ergens bij te zetten in de krypte van zijn waarderingsscala. Maar ook na de diverse stadia doorlopen te hebben is er altijd wel een dichter die bijzondere voorkeur heeft. Hetzij een knaap uit vroeger eeuwen die bij studie plotseling opnieuw tot leven komt, hetzij een later of zelfs eigentijds dichter die ons bijzonder aanspreekt.
Ik zou onmogelijk kunnen zeggen bij welke van onze grote dichters mijn kontakt met poëzie het meest volkomen is geweest. Als er al namen in me opkomen wil ik deze liever verzwijgen om lieden die graag het nutteloze ‘intellectuele spelletje van invloedje aanwijzen’ spelen geen voedsel te verschaffen. Wie weet word ik nog eens belangrijk genoeg om hen tot objekt te dienen, desnoods in de komkommertijd.
Overigens ben ik van mening dat poëzielezen een groeiproces is naar genoemd intiem kontakt toe, een proces dat nooit een definitief eindstadium bereikt. Daarom: wanneer men mij vraagt wanneer ik voor mijn gevoelen het eerst in werkelijk kontakt met poëzie ben gekomen moet het antwoord zijn: gisteren.
| |
| |
TEGENBOSCH - Het was een zomer, gelijk wij die, naar het betrouwbaar getuigenis van bedaagde lieden, tegenwoordig niet meer kennen. Heet, weken aan een stuk een hete zon, geen briesje dat verkoeling, geen wolk die regen bracht. In het oude klooster waar ik toen school lag hadden de paters het, dankzij de stenen vloeren en de hoge lokalen, lange tijd fris weten te houden, maar zo heet was het die zomer, dat tenslotte ook deze burcht bezweek, de warmte drong in vadsige golven door de niet langer zonnewerende luiken en, als om wraak te nemen, het werd in onze klas plotseling duizeligmakend heet. Het was het eerste uur van de namiddag. Het uur voor Grieks, het uur om voort te gaan met de honderd verzen waarmee Homeros' Odyssee aanvangt. Onze graecus, die wij doorgaans Krelis noemden, had deze aanvangsverzen weten te plaatsen in een perspektief dat lust en spanning borg, maar toen wij hem deze middag, de deur stond open op de gang, hoorden aansloffen, wisten wij dat Helios, de verbolgen zonnegod, de runderdief Odysseus tot hier achtervolgde en dat onze held er het beste aan zou doen, maar meteen gewonnen te geven. Wij deden het alvast in zijn plaats. Toen Krelis binnentrad, verhieven wij ons naar het voorschrift der kloosterlijke etikette van onze stoelen. Wij zegen op zijn teken weer neer en we wisten: dit wordt geen Homeros.
- Het is te heet, zei de pater, schuif de boeken maar opzij.
En hijzelf haalde een boekje te voorschijn dat wij niet eerder hadden gezien. Van Jan Engelman, zei de pater, ik zal jullie eens gedichten van Jan Engelman voorlezen.
Toentertijd was het vak Nederlands mijn lievelingsvak. Ik schreef opstellen, vijf keer meer dan de pater voor Nederlands opgaf, gloedvolle opstellen waar Multatuli peet over stond, al denk ik achteraf niet dat hij er eer mee ingelegd heeft, opstellen die toornden tegen de sociale nood der arbeidersklasse of in niets ontziende heftigheid de ellende van de oorlog schilderden. De pater vond ze exceptioneel en stuurden ze naar een meneer die in een landelijk blad voor middelbare scholieren opstellen publiceerde en van kritiek voorzag. Mijn opstellen kwamen terug met de aantekening dat de meneer er wel begaafdheid maar eigenlijk vooral gevaar in gewaar werd. Ik moest een avond bij de pater op de kamer komen praten. Maar hield ik van het proza, poëzie was in mijn achting slechts een omslachtige manier van dingen in het gelid zetten die, in losser verband, natuurlijker en echter bleven. Zo stond het ermee, toen onze graecus Engelman ging voorlezen.
Het werd ‘Arne Borg’:
Arne Borg zwemt duizend meter
Arne Borg doet alles beter
zwemt hij als het later is]
Ik dacht: Kunnen zulke dingen in poëzie gezegd worden?
| |
| |
waar de witte winde-vlinder
waar de zeer beminde vlinder
waar de vlinder zonder hinder
waar de witte vlinder vaart
stijg ik zingende te paard
Venus schreef een ansichtkaart
aan een zeeman met een baard
Venus met een ansichtkaart? Maar dan is voortaan alles mogelijk. Oneindige mogelijkheden werden door dat ene gedicht opengestoten.
En het werd ‘En rade’, vocalise voor Cavalcanti:
groen is de gong van de zee
Misschien was de pater bij zijn keuze te werk gegaan uitsluitend om ons verbale verfrissing aan te doen wijl het zo heet was, misschien heeft hij ook Homeros gehoord in deze poëzie. Zeker is, dat ik sedertdien in Homeros de watergong heb horen luiden en zeer beminde vlinders zonder hinder heb zien dwarrelen. Het werd een
hang die mijn ziel doordrong
loeiende gong neem mij mee.
Het is in deze gedichten dat ik de poëze voor het eerst heb ontmoet. Ik weet niet of de pater meer heeft voorgelezen, de duizeling van de warmte heeft mij niet, de duizeling der poëzie voor eens en altijd overmand. De volgende dagen overviel ik de Nederlandse pater met vocalises en in de rekreatie werd gedebatteerd over poésie pure. Het niewe van deze, de eigen kunst van onze tijd, had ons zijn omstortende aanstoot aangedaan. Dat is: niet de knapheid van de virtuoos, niet de edele gedachte, ook niet zonder meer wat wij de schoonheid noemen. Dat was het nieuwe van het kunstwerk dat ons had getroffen.
VAN DER PLAS - Zestien jaar. Ik sta in een laag klaslokaal, H. zit achter de piano. Het raam staat open op de achtermiddag, een pauw schreeuwt in de tuin. We zingen: ‘Werist Sylvia? was ist sie?’ Twee klein-seminaristen, in het half uur vrij tussen een les en de avondstudie, zingend zonder te weten wat. Wie is Sylvia? Muziek, een meeslepende melodie. Onbekommerd om de baard in onze keel zoeken en vinden we muziek. En tegelijk meer: een vage wereld, de tuin en de landerijen eromheen, en de huizen daarachter. Wie is
| |
| |
Sylvia? Een onbekende ruimte, te groot om te doorzien of zelfs maar te vermoeden. Weemoed zingen we, maar ook overmoed. Misschien zingen we, zoeken we tasten we naar een middel om die ruimte te bedwingen: poëzie. Zo gezongen te hebben: een naam zonder gestalte, een vraag zonder zorg om het antwoord. Op een van die middagen zal de deur opengaan; een nieuwsgierige surveillant - hij moet hebben staan luisteren - zal het Schubertalbum van de piano wegritsen, de bladzij bestuderen, hoofdschuddend even verder bladeren en zeggen: ‘Dit is niets voor jullie’. Het boek verdwijnt. Maar waarom? Sylvia was nog niet wat de ouderen dachten. Zij was niet eens Waltsdrmerz. Avonden, zomeravonden met de zware bloeiende bomen voor de ramen van de studiezaal, met de schreeuwen van de pauwen, waren vervuld van een ander geheim: Waldfremdheit, die niet enkel bedroefd maakte, maar verwachting wekte. Toen we het niet meer konden zingen, aan de piano, begon pas de vraag te rijzen naar het vervolg van het lied: naar de gestalte van Sylvia. En later zouden we het nooit meer zó zingen: zo onbekommerd in de ruimte. De vraag is gebleven: wie is Sylvia? wat is zij? Maar het is een andere vraag, enger, beperkter; geen muziek meer, maar een kwellend raadsel van vlees en bloed; geen onbegrensde wereld meer, maar een vrouw. Ze hebben het boek te vroeg weggehaald. Ze hebben het ongerepte verdacht gemaakt. Ze hebben een lied bedorven.
Wie is Sylvia? Ik moest eraan denken toen ik vorige week, na jaren, H. terugzag. Priester nu. Hij studeert muziek. Ik had te voren gedacht: misschien zullen we samen nog wat zingen. Een strenge kamer, de vleugel haast vloekend met de schaarse meubelen, de geïmproviseerde boekenkast. Zestien jaar later. Onuitgesproken de veranderingen, Een kamer in de stad, de wereld opdringerig dichtbij. Alles wat ‘niets voor jullie’ is geweest is toch gekomen, onverhoeds, in zijn eigen tijd, met, maar ook zonder poëzie, zelden of nooit als muziek. Ik loerde naar de boeken naast de vleugel. Bach, Mozart, Bach, Beethoven. Een groot crucifix aan de wand, heiligen, familiefoto's. Het zou behachelijk geweest zijn het te vragen. Hier, nu zouden we enkel Bach kunnen zingen: ‘Der lieben Sonne Licht und Pracht hat nun den Tag vollfuhret’. Zestien jaar later, plichten, afgebakende taken; minder weemoed, maar ook haast geen overmoed meer. ‘Sich, Seel’, was dir gebühret’.
SMIT - Het merkwaardige is dat mijn tweede ‘poëtische’ ervaring de eerste - die van de verre stem, de ruimte - op een ongedachte manier zou bevestigen en versterken. Het zal een jaar of zeven, acht later zijn geweest. In de tussentijd was er niets, dat ik ermee vergelijken kan. In mijn ouderlijk huis waren twee boeken met poëzie: gedichten van Potgieter en ‘Ellen’, van Frederik van Eeden. Beide heb ik als kind ter hand genomen, maar van geen van beide kon ik iets begrijpen en ik herinner mij geen enkele ervaring die zich met de vroegere bij de piano meten kon.
Toen las ik plotseling in een dik, grijs schoolboek - kan de samensteller ervan Rijpma ebben geheten? - Hemkes' ‘Geuzenvendel’: ‘Zij kwamen na jaren uit Brabant weerom...’ Een schokkende ervaring: hoge ruimte, wolken, zee, begin van avond en een lied, plechtig en ver, hoog aan en in de hemel. Dit klopte op de keper beschouwd even weinig met de tekst als dat lied vroeger bij de piano, want het gaat - als ik het mij goed herinner - over het zingen van het Wilhelmus, maar dat speelde voor mij geen enkele rol. Het was de zelfde Naam die langs de wolken ruischte, de zelfde Stem die mij uit een ontzaggelijke, doorwaaide ruimte toesprak, even geruststellend, even veilig. Mijn moeder was er toen niet bij - de gedachten aan haar zou later pas weer terugkomen - en de Stem was groter, mannelijker, maar het was precies als vroeger.
Wat mij, nu ik over deze beide herinneringen nadenk, opvalt is dat de emotie, die ze nu nog in mij wekken, eigenlijk anders is dan hetgeen de dichter erin beschreef. Bij de
| |
| |
piano ging het mij niet om Gods Naam die langs de wolken ruischt of - als ik het goed onthouden heb - de schepping die zijn heerlijkheid verkondigt, evenmin als het mij bij het gedicht van Hemkes ging om het zingen van het Wilhelmus door terugkerende soldaten. Beide keren stond ik plotseling onder in een ontzaggelijke ruimte met machtige wolken en vlagend avondlicht, en kwam er van boven, uit de verte een stem van heerlijke zekerheid en bescherming, een stem die ik niet anders ervaren kon dan als van goddelijke oorsprong. Dit laatste stond voor mij onomstotelijk vast. Poëzie was iets als in ons oude Kerstlied: van alzo hoge, van alzo veer’. De moeilijkheden kwamen pas een jaar of vier later toen ik mij werkelijk met poëzie ging bezighouden: toen ik de donkere stedenverzen van Marsman las en de bedwelming proefde van Apollinaire's ‘Alcools’. Maar dat is, geloof ik, al ‘letterkunde’ en daar gaat het hier niet om. Ook niet om wat ik van deze eerste ervaringen in mijn leven redden kon. Ik geloof wel dat ik het heb geprobeerd, maar alles werd toch heel anders dan ik ooit heb gedacht.
LOUIS DE BOURBON - Waarde Vriend, zoals ik je al, bij wijze van eerste, spontane reactie, berichtte: het idee van een kort oponthoud in de zonnige tuinen van onze eerste - of tweede - jeugd [naar gelang men met die telling zuinig dan wel verkwistend omspringt] is iets waarvoor ik doorgaans met een enkele natte vinger te lijmen ben. En een niet àl te simpel psycholoog zal uit die gerede bereidheid alras tenminste twee conclusies distraheren.
Ik zal ze U noemen:
1. Het feit mijner bejaardheid.
Hoe ouder een mens wordt, te gretiger zal hij zich in herinneringen verdiepen, en die herinneringen zullen dieper in 't verleden teruggrijpen naarmate de ouderdom is voortgeschreden. Waarmee het verschijnsel der verkindsing verklaard is. De cirkel immers moet sluiten en het is niet zonder zin, dat de Chinees, die cultuur-geront, zijn grafmonument laat optreken in de vorm van de baarmoeder, die hem de eerste maanden van zijn bestaan heeft gehuisvest en die hem thans terugontvangt ter tijdloze herberging.
En 2. het feit, dat die jeugdjaren, als episode ter vergelijking gelegd naast andere brokstukken van het tot dusver geleverd bestaan, een bijzondere en bijzonder-mooie plaats innemen in het geheel. Zij het wegens uitzonderlijke begunstiging van die ene, zij het wegens uitzonderlijke versombering dier andere getijden. Zij het - en ik vermoed dat, als zo vaak, in dit justum medium de waarheid schuilt - zij het wegens het een zowel als wegens het ander.
Hoe dan ook, voor mij persoonlijk schijnt over het eerste decennium van mijn verblijf op dit ondermaanse een licht zonder schaduwen en wellicht is dat ook de reden, waarom mijn herinneringen uit die jaren scherper zijn, naar verhouding, met inachtneming van de afstand dus, zelfs aanzienlijk scherper dan die uit latere perioden.
- Maar dat alles zou nog niet rechtvaardigen, dat ik mij publiekelijk meng in het koor van U en anderen, die, naar ik vermoed, heel wat belangwekkender zaken hebt mee te delen over het onderwerp, dat ge in uw schrijven entameert.
- Doe ik dit niettemin, dan is het, omdat ik meen, dat bepaalde omstandigheden aan mijn ervaringen - voor zover dus betrekking hebbende op mijn vroegste contacten met het verschijnsel der poëzie - een speciaal cachet verlenen.
Ge moet dan weten, dat ik ten naaste bij de twee eerste lustra van mijn bestaan in het buitenland en dus onder vreemd-talige invloeden heb beleefd.
- Het eerste, min of meer officiele, onderricht, dat mij gewerd, ontving ik bij monde van een Waalse, dus franstalige onderwijzeres, ons blijmoedig bemiddeld door Pietje
| |
| |
Palmers, de voor mij onvergetelijke pastoor van Wiemertingen, het gehucht nabij Hasselt, waar het landgoed gelegen was dat mijn ouders, nauwelijks een jaar na mijn geboorte, hadden betrokken. - Nog weet ik haar naam = mademoiselle Teigler. Zij moet dus wel een bijzonder indrukwekkend personage zijn geweest, want ik telde nauwelijks vier levensjaren toen zij begon mijn geest van de eerste zegels der onwetendheid te ontdoen en lang heeft haar rijk niet geduurd, luttele maanden slechts! Lang genoeg overigens - en ik vermoed dat ge hier ook gedeeltelijk de verklaring zult moeten zoeken van het diepe spoor dat ze in mijn herinnering heeft nagelaten - lang genoeg om de heldin te worden in een der meest, neen, eerlijk gezegd, van het meest huiveringwekkend, het meest bizarre avontuur mijner Belgische jeugdjaren. Te weten: de ontsnapping van de enige, maar dan ook geduchte, stier van boer Bolle, onze buurman, althans voor wat een zijner onmetelijke graslanden betreft. Ontsnapping, juist op het moment dat mademoiselle Teigler, zich bedienende van dat op zichzelf al opzienbarende en gedenkwaardige voertuig, haar velocypède, - reeds zonder meer dus een onheiltarende onderneming - gelijk reeds menige ochtend in fleurige zomerstemming door de oprijlaan château-waarts gepeddeld kwam. - Mijn moeder, mijn zuster en ik zaten, respectievelijk stonden, verstijfd van schrik, in het bamboehouten prieel midden op het gazon. Daar dus dat brave kind het enige bewegende doel was binnen zijn schootsveld, demareerde dat ontzettende monster in de hoogste versnelling over de oprijlaan, richting vehikel plus berijdster.
- Nog brengt de verrekijker der herinnering mij het beeld voor ogen van een leeftijdloze vrouw - voor een kind behoort elk menselijk wezen, geen kind zijnde, tot die lauwe, grauwe, homogene groep van volwassenen - een vrouw die met van doodsangst uitpuilende ogen, de tors gebogen over het hoge stuur, zich, vaartversnellend, over de wegberm in de kroosoverdekte ringgracht stort. - In mij riep die aanblik de laagste instincten los en joeg mij in 't grondeloos ravijn van de lafste en liederlijkste daad die mij heugt en die ik nog immer niet zonder een diepe blos van schaamte gedenken kan.
- Maar wij spraken over mijn eerste contact met de poëzie, niet over mijn eerste - en laatste - optreden als torero of zelfs maar als picador. - Hoe dan ook, het zal minder het gevolg van de vrijheidsdrang van de stier van boer Bolle dan wel het resultaat van enige nuchtere overwegingen mijner ouders zijn geweest, dat juffrouw Teigler, kort nadien, uit ons leven verdween.
Die negatieve gebeurtenis viel namelijk samen met het vertrek van een kleurloze gouvernante die dan ook geen enkele herinnering in mij heeft nagelaten, doch tevens met de aankomst van een andere gouvernante, die met Mej. Teigler, behalve de Waalse dus franstalige herkomst, ook het diploma van officiële l.o.-bevoegdheid, gemeen had.
En die dus - tegen vergoeding van de helft van het voorheen dubbele, immers tweevoudige, honorarium - kon worden belast met de thans in één persoon verenigde tweezijdige functie van bewaking tevens bevordering van ons maintien, benevens van het ontginnen onzer verstandelijke braaklanden.
- Het boek met de vergulde letters ‘Ons Kind’ op gewatteerde omslag, dat mijn moeder, overigens vrij willekeurig, bijhield, bevat enige korte franstalige zinsneden in een handschrift waartoe men, dunkt me, zelfs flamingo's zou kunnen dresseren, waarnaast mijn moeders gevoelig manuscript vermeldt: écrit par Louis, n'ayant pas encore .5 ans.
- We zullen 't maar geloven, doch dan geenzins als bewijs of zelfs maar allusie van meer dan gewone intelligentie. De verklaring van die orthographische vroegtijdigheid is namelijk veel simpeler: mijn Zusje, bijna 2 jaar ouder dan ik, heeft op dat moment ongeveer de leerplichtige leeftijd. Herinner je wat ik zo juist schreef over mijn vaders zakelijk principe van ‘twee vliegen in één klap’, en ge hebt het raadsel reeds opgelost.
| |
| |
- Ik vermeld die voortijdige schrijverij ook slechts om deze in verband te brengen met wat ik enige bladzijden verder in ‘Ons Kind’ ontdek: een aantal krabbels, nu in Germaanse ‘Buchstaben’, met ernaast moeders glosse, in romaanse lettertekens goddank: Louis spricht und schreibt schon ganz gut Deutsch. En gedateerd circa twee jaar na die franse hiëroglyphen.
- En nu het thema, waarde Vriend, waar ge om vraagt: mijn allereerst contact met de dichtkunst. In passieven zin wel te verstaan. En het begrip dichtkunst gebezigd in een zeer ruime betekenis. Want waar blijven wij, als onze lezers onze 5- à 7-jarige schoonheidsontroeringen met volwassen maatstaven te lijf gaan?
- Nu, dit is zeker: die ontroerbaarheid was er al vroeg. Van allerlei liedjes, die mijn moeder, de gouvernante of een der dienende maagden, al dan niet opzettelijk tot mijn persoonlijk gerief, ten beste gaven, waren het veelal de teksten, die het diepst tot mij doordrongen. Ook reeds in de jaren welke aan die mijmer eerste graphische experimenten voorafgingen. Zo herinner ik mij nog, ofschoon vagelijk, de indruk die een, naar ik meen als vrolijke verpozing bedoeld wandelliedje, op mij maakte. Voor mij werd het meestal als slaapliedjes gebezigd, doch in stee van in Morpheus' armen wierp het me in de tentakels van een diepe neerslachtigheid. Het begon aldus:
Il y avait un petit navire [2 ×]
Qui n'avait ja, ja, jamais navigué [2 ×]
- Hoezeer 't ook hier, inderdaad, slechts de tekst was, die mij 't hart deed krimpen van een ontredderd mede-lijden met het hulpe- en arge-loze slachtoffertje der melodramatische evenementen, blijkt wel uit de omstandigheid, dat ik zelfs het klankschema van 't niets zeggende, doch steeds weerkomende refrein totaal kwijt ben.
- Ik wil niet ontkennen, dat het steeds biseren, ook van de veranderlijke strofen, plus dat eindeloos herhaald en ook telkens gebiseerd refrein, tezamen met de eenvoud der melodie aan 't geheel een sterke mate van monotonie verschaffen, en evenmin bestrijd ik, dat ééntonigheid melancholie kan wekken of bevorderen. Doch anderzijds kan diezelfde eentonigheid ook slaapverwekkend werken - en dus is het meestal de tekst die hier beslissend is voor het antwoord op de vraag, welke indruk het lied tenslotte op de toehoorder zal maken. Plus natuurlijk diens persoonlijke aanleg en vatbaarheid voor ontroeringen.
- Maar laat ik je nu eerst de inhoud van 't lied [een ballade, zo ge wilt doch zonder ‘envoi’] vertellen, voor zover ik zelf me die herinner.
- Er wordt dan verhaald, hoe 't bootje te water gaat voor zijn ‘maiden-trip’, die een allervrolijkst begin, doch een allernoodlottigst verloop heeft. Er is, vergis ik mij niet, sprake van een storm, van een schipbreuk zelfs, die de opvarenden op een onbewoond eiland doet verzeilen, waar de geredde mondvoorraad snel zinkt en dus de hongerdood nader en nader rukt. Van dat eiland ben ik overigens niet meer zo geheel zeker. Mogelijk spelen mij hier reminiscenties van andere origine parten, restanten van mijn verjaarde interesse voor Robinson Crusoë, of zelfs voor Odysseus of Aeneas! Hoe dan ook, in elk geval - en dat is de quintessence - de hongerdood dreigt, want van daaruit wordt het finale fatum, of, zo ge wilt, de fatale finale van mijn vriendje, het koksmaatje, bepaald.
Au bout de cinq ou six semaines
il n'y avait plus, plus, plus rien à manger.
- Wat doet de mens, als honger hem tot wanhoop drijft?
On tirait à la courte paille,
pour savoir qui, qui, qui serait mangé.
| |
| |
- Waarom juist de meest weerloze van het stel, tegelijkertijd de meest gelukkige, wiens nog nauwelijks aangevangen leven lokt met talloze vage, maar verrukkelijke toekomstdromen?
Le sort tombea sur le petit mousse
- De regel die de mededeling dezer wroede lotsbeschikking vergezelt, is me ontgaan, doch des te dieper is het spoor van de narvante beschrijving van toebereiding en totale, ‘restloze’ [niet als taalkundig barbarisme bedoeld] consumptie:
On le mangea à la sauce blanche
et rien, et rien, et rien n'en est resté!
- En dan, tot slot:
Si cette histoire vous amuse
vous pourriez la, la, la, recommencer!
- Het moet al een bekwaam zielevorser zijn, wil hij mij - waartoe ik zelf vaak doch vruchteloos heb getracht - een afdoende verklaring kunnen geven voor de raadselachtige omstandigheid, dat juist deze laatste regels, kennelijk bedoeld als anti-climax, als balsem op mogelijke zielewonden van al te teerhartige toehoorders, dat juist dit eind-advies bij mij de maat van het dragelijke placht te overschrijden. Zag ik, doorheen dit bedriegelijk - neutrale gewaad, het weerzinwekkend cynisme, dat de zanger[es] trachtte te verleiden tot herhaling van dit relaas vol onrechtvaardige wreedheden, die kleine koksmaat - met wien ik mij natuurlijk ab ovo had vereenzelvigd - aangedaan?
Iets dergelijks moet 't wel zijn geweest, want steeds weer kostte 't me de grootste moeite, juist bij 't aanhoren van die laatste strofe, mijn diep en verontwaardigd verdriet aan de aandacht der volwassenen te onttrekken. Ik deed of ik sliep - vandaar ook, dat 't als slaapliedje zo in trek was bij de groten. Pas dan, als de zangeres, behoedzaam, was weggeslopen, liet ik de tranen, die onweerhoudbaar aandrongen, hun gang gaan. - Want - zo overwoog ik - als ze wisten, hoe zeer dat lied me aangrijpt, dan komt er geduvel in de vorm van verbod, want je mag een kind, zeker vóór 't slapen gaan, geen verdrietige stemming bezorgen.
- En dat is een van de merkwaardigste, maar tevens een van de meest menselijke ervaringen, die ik ook in mijn latere leven zo vaak bevestigd heb gezien: dat de ontroering van het kunstzinnige - vaak - een smart veroorzaakt, die gevoelige mensen kunnen noch willen ontberen.
- In die zin is wellicht de voor velen onverstaanbare uitspraak van Paul Valéry te verklaren: - La beauté c'est ce qui désespère.
BEN WOLKEN
| |
Zo kwam het
[laat het beginnen met en
want niets waarmee ik begin
[of liever leven kwam tot mij
want ik kon het niet willen voor ik het had
maar laat de taal het zeggen
| |
| |
zoals ze wil want misschien
en ik weet niet hoe ik tot leven kwam
en ook niet het soort dat grijnst
als ik zeg dat ik het niet weet]
gedrieën bleek en nog ver
zo stil als verborgen daden
van onpeilbare voorvaders diep
onder de wieg die mij was
zulke dingen weet ik dat waren
en ook dat mijn moeder weer snel
een ander droeg toen ik lag
aan de aarde van haar borst
melk bloed en haar glimlach
de windselen waren geworden
alleen was er soms een klein lied dat ze zong
een bevend spinsel dat ze spon
een onschuldig verzinsel een daad
die buiten ons kwam te hangen
en buiten de kamer en buiten de daken dreef
rode kromming wenteling wijde omarming zag ik
paring van hemellichamen en door de koelte van het heelal
joeg het zaad van zwermende elektronen
dit was de daad die dromen in zich besloeg
honger ophief en koude verrukkelijk maakte
opgezogen in wielende sterrenstelsels
in de nevelspiraal de kolkende schede
| |
| |
onophoudelijk herverwekt en herboren
zou ik nog verder komen dan dit
was al wat ik deed een terugkeer
tot de bloedbaan van de geboorte
ik weet nu dat het zo was
maar ik wist het niet toen
ver en verder was alles verborgen
ik tastte niet eens meer terug door de tijd
het later stond als een maaltijd klaar
uit de vezels groeiden er langzaam
klanken die niemand gevraagd had
hoewel misschien uit verborgen daden
van onpeilbare voorvaders diep
onder mijn schoolbank te ruste
ik had gegeten en niet verteerd
ik deelde het woord dat ik niet had gebroken
om niet te lijken het kind dat ik was
maar hoeveel beter was de kreet
waarmee ik gezegd had dat ik bestond
dan de schijn van mijn woord dat mijn bloed niet was
zon aarde en maan hoe ver
van ranzig rijm en afgelikte strofen
om niet het kind te lijken dat ik was
dichter waren de windselen
weken ver van het oppervlak
deze dingen weet ik dat waren
| |
| |
dat ik vond dat later een schelp is
die past op de schelp van vroeger
geen vergeefs gezochte erbarming
is te weinig om dit te weten
dat ieder gezang dat begint
terugstroomt naar de eerste aanhef
dat is de aanhef van leven
en tastend gingen mijn klanken
en in mijn bleekste jaren raadde ik naar de weg
en tuimelde door de koelte van het heelal
en ongepaard ontstroomde het zaad als tranen van heimwee
snel geblust door de leegte verstoof het aan dromen
buiten de kromming van andere banen lag ik
en voelde soms door de koude de honger niet meer
ik bleek ondeelbaar getal
en ik leek gedoemd tot mijn eeuwige boeien
[en niets lijkt zozeer het begin
als dit wat het einde is]
maar dan als een bevend spinsel
wie kwam voor mijn dichte ogen staan
hoe langzaam deed ik ze open
melk bloed en je glimlach
hoe langzaam werden ze waar
je groeide en nog was je ver
toen stond ik op ik wist ik wilde
[de taal kreeg gelijk toen ik sprak
ik wist ik wilde ik sprak]
toen vond ik het eerste lied
als een daad die buiten mij om
onder de maan van je gezicht
deint de aarde van je borst
| |
| |
aan de einder van je buik
ik ontwaak in je schoot onophoudelijk
en weer en weer vind ik het eerste lied
LOUIS DE BOURBON - De poëzie-album van mijn zuster blijkt een belangrijke rol te hebben gespeeld, nu ik nadenk over de gedichten - of wat zich in die dagen tot mijn onervaren en oncritische smaak als zodanig aandiende - die mij tot meer dan 40-jarige heugenis toe hebben ontroerd.
- De rage van E.M.A.'s poëzie-inzamelingen. De rages veeleer. Want het waren, revera, bevliegingen van haar, even snel gedoofd als ontstoken - door oorzaken, die mij, zo ik ze ooit mocht hebben geweten, zijn ontgaan.
Op een der voorste pagina's een ontboezeming van mademoiselle Teigler - dat moet dus nog volop in de frans-talige periode zijn geweest.
Les roses les plus belles
Vluchtige, vlinderlijke ontroering, en dat ik deze tekst nog ken is te danken aan de herhaling en veel-tallige variaties waarin die pastiche zich steeds weer aan ons opdringt.
- Heel wat dieper was de indruk, die de strofen op mij maakten, welke een oom van ons - niet een echte oom, doch een huisvriend van mijn ouders, die E.M.A. en ik met ‘oom’ aanspraken - in het album had neergeschreven. Dat moet geweest zijn in de tijd tussen 't begin tot kort vóór 't einde van de eerste wereldoorlog, de Akense en Züricher jeugd-periode, waarin ik, met 't snelle aanpassingsvermogen van 't kind, de Franse taal tegen de Duitse had ingeruild.
- De heer-in-kwestie - ik heb nooit kunnen achterhalen of hij de tekst zijner bijdrage zelf gemaakt ofwel aan enig gangbaar Duits exempel ontleend had - was een man-opleeftijd en, te oordelen naar wat ik mij van zijn uiterlijk herinner, toen al lang niet meer in de bloei van zijn bestaan. Lang, mager, geel van gelaatskleur, was hij om zo te zeggen al gestempeld door de ziekte, die hem naar het graf zou voeren. - Mogelijk bracht ik de indruk, die het zien van deze man op mij maakte, in verband met de tekst van zijn bijdrage. Mogelijk is het deze intrensieke correspondentie geweest die de eerste kiem heeft gelegd waaruit de overtuiging is gegroeid, in latere jaren zo vaak, ook publiekelijk verdedigd, dat er een genre poëzie bestaat, die men niet in haar diepste wezen kan benaderen, en dus niet ten volle kan genieten, zonder enige - incidenteel variabele - kennis omtrent de persoonlijke levensomstandigheden van de dichter.
- En hier volgen dan de weinige regelen, die jaren lang voor mij een bron van dichterlijke ontroering zijn geweest:
Wenn sich auf dieses Blatt dein Auge senkt
Betrachte'es still, als sei es mein Leichenstein
Und wie man sonst den Toten sanft gedenkt
| |
| |
GEERT VAN BEEK - Heilige boontjes springen vroeg of laat toch uit de dop, laat ik dus maar belijden dat ik de waarachtige geschreven poëzie leerde kennen in het missaal, dat ik bij mijn plechtige communie ten geschenke kreeg. Het bevatte o.a. een bloemlezing ter ere van het Allerheiligste Sacrament, waarin mannelijke en vrouwelijke religieuzen te kennen gaven dat zij dor en stroef, beschaamd, verblijd of overvloeiend waren, alles met vermelding van de kloosterorde waartoe ze behoorden, deze onbewust comprommitterend. Deze afdeling scherpte de gave des onderscheids, want ik geloof dat het ook voor een knaap niet moeilijk is, het verschil aan te voelen tussen genoemde wanproducten en de fragmenten uit het Hooglied die in het missaal verspreid liggen op de feestdagen van vrome, of vroomgeworden, vrouwen. ‘Ik bezweer U, o dochters van Jerusalem, bij de reeën en de herten der velden, wekt niet, o wekt niet mijn beminde totdat zij zelf het wil’. Of: ‘Mijn beminde lijkt een gazel, en een jong hertje’. Uit deze lectuur krijg je besef van de hartstochtelijke liefde, in welke zin dan ook, en dat is je reinste poëzie.
JAN BOELENS - Dichtkunst is de open leefwijze van het bewust-zijn, een beeldrijke kettingreaktie van woorden, een gesprek met de wereld, een allerliefste aanraking, een natuurlijke leefwijze, het behoud van volledige existentie, bloeiknop aan de wiegende stengel van menselijkheid, poëzie is de levende aanraking door de vinger van de taal. Toen ik in vriendschap met de dingen de taal leerde kennen, werd voor mij de poëzie geboren. Is het niet wonderlijk dat zelfs in onze tijd de dichtkunst op menselijke wijze vermag uit te komen, boven het angstwekkend lawaai van de wereld?
LOUIS DE BOURBON - Het zal een jaar of drie - vier zijn geweest na mijn joyeuse rentrée in patria, dat ik afscheid nam van het schoonste en zonnigste gedeelte van mijn jeugd - waarbij ik dan onder jeugd versta de gehele periode van onvolwassenheid tot en met de jaren der jongelingschap toe.
- Mijn rentrée, schrijf ik. Maar tevens was het de eerste keer, dat ik welbewust de vaderlandse bodem betrad. Want, ofschoon in Nederland, in Oosterbeek, gemeente Renkum, geboren, verliet ik het land reeds toen ik nauwelijks één jaar telde, zij 't minder op eigen initiatief dan wel omdat mijn ouders zich - zoals ik je al schreef - metterwoon in 't buitenland en wel in België vestigden.
- Die drie à vier jaren, waarvan hierboven sprake, waren overigens wel geëigend, mij een empirisch-geographische kennis bij te brengen van ons dierbare vaderland. Mijn moeder - mijn vader zag ik in bedoelde jaren zelden - verhuisde binnen dat betrekkelijk korte tijdsbestek niet minder dan 7 of 8 maal. Het kan ook vaker zijn geweest, want onder 't tellen raak ik steeds weer de kluts kwijt. Maar 7 keer zeker. En heus niet binnen dezelfde stad of provincie!
Ruim drie, bijna vier jaar dus na die rentrée overleed mijn moeder. En daarmee daalde, zonder overgang van schemer, de nacht over dit kinderbestaan.
- En na andermaal, thans op gezag van mijn vader, doch zonder hem - en zelfs zonder mijn zuster, want de bedoeling was, mij van alles, wat mij aan het licht kon herinneren, te scheiden - na andermaal een Odysseade van west naar oost en van noord naar zuid, werd ik eindelijk gestald, ergens in het zuiden van Limburg, in een oord, waar een groep strenge monniken een soort onderwijsinrichting exploiteerden, die noch Mulo, noch gymnasium, noch H.B.S. noch handelsschool kon heten, doch met al deze een vage verwantschap vertoonde en in elk geval als internaat haar bestaansrecht bewezen had. Op dit internaat nu had ik het genoegen veeleer dan het voorrecht of gemak, voor het staatsexamen gymnasium alpha, dat tot het doen van universitaire examens machtigt, te worden opgeleid.
| |
| |
- Te zullen worden opgeleid. Want voorlopig heb ik nog de handen vol om mee te komen met de eerste jaargang van deze zogenaamde middelbare school - opgericht in der tijd als een soort prae-noviciaat voor toekomstige Trappisten veeleer dan als opleidingsinstituut voor aankomende advocaten, rechters, doktoren of apothekers. Overigens telt de school, bij mijn aankomst, nog pas 3 van de 6 jaarklassen.
- Intussen is gedurende de jaren sinds de repatriëring mijn belangstelling voor poëzie aanzienlijk, zowel in de breedte als in de diepte, gegroeid. In welke taal de uitingen van poëzie zijn gesteld is mij vrijwel om 't even, d.w.z. binnen de grenzen van mijn nog zeer begrensde linguistische ervaring. En zo zal het ook in de toekomst, waar het gaat om 't genieten der schone letteren, blijven: duitse en franse poëzie zal mij even sterk aanspreken als de gelijkwaardige, in de moedertaal gesteld.
- Trouwens, gedurende mijn eerste trimester bij die brave Trappisten hoor ik minstens even veel duits als hollands praten, om mij heen. En dan nog een hollands, allerminst van vreemde smetten vrij. Gemeten naar rechtskundige maatstaf van nationaliteit zal het element Nederlandse leerlingen dat der Duitsers ongeveer in evenwicht houden. Doch van die Nederlanders komen minstens drie kwartsdelen uit Limburg zelf, grensbewoners, van wie ik geen A.B.N. mag verwachten. Bij ingang van het tweede trimester echter - tevens het eerste van een nieuw schooljaar - blijkt de verhouding zwaar overstag te zijn gegaan. Ten gunste van de Nederlanders. En na Kerstmis vormen de Oosterburen nauwelijks nog een kleine - doch niet onderdrukte - minderheid. En als nog een half jaar later de monetaire inflatie als een vernietigende storm over die oosterlijke landouwen woedt, wordt ook de laatste edel-germaan aan onze nu staats-zuivere gemeenschap onttrokken.
- Maar tijdens de grote vacantie na mijn eerste trimester ben ik bevriend geraakt met een jongen, afkomstig uit Aken, waar ook ik, na Hasselt [België] een paar jaar had gewoond. Wij brachten beiden - en als enigen - die vacantie op het college door, zodat wij op elkaar waren aangewezen. Ik had in zoverre geluk: Zeppl was een aardige, beschaafde en bovendien [kunst]gevoelige jongen.
- Ik vermeld deze Zeppl terloops, omdat hij het was, die mij de liederen-bundel had geleend, waarvan de herinnering zich aan mij opdringt, nu wij het hebben over kind en muze. Zoals ik je reeds vertelde, het was vooral de tekst van liederen waarin ik belang stelde en daar echte verzen-bundels nog buiten mijn bereik lagen, raakte het begrip poëzie verstrikt in een al te intieme verhouding met dat van liederen en psalmen op rijm.
- Ik leende dus nu en dan Zeppl's ‘omnium’ der dichtkunst en schreef dan de teksten die mij het stevigst aangrepen in een speciaal daartoe bestemd omvangrijk cahier. De school was al weer begonnen en op een najaarsavond, tijdens de ‘studie’ zit ik een ontroerend lied over Andreas Hofer te copiëren. Natuurlijk mocht zo iets niet - al heel gauw had de ervaring mij geleerd dat op zo'n school alles verboden is wat buiten de geijkte en dus stom-vervelende paden aan schoons en prettigs te genieten valt. Zeppl heeft mij dan ook al meerdere gebaren toegezonden waarvan de plastiek ondubbelzinnig zijn vrees voor inbeslagname van zijn kostbaar liederenboek tot uiting brengt.
- Maar de surveillerende pater staat achter in het lokaal en is, blijkens het typisch beweeg der lippen, verdiept in brevier-gebed. En weldra ben ik zelf verdiept in mijn copieer-arbeid, en wel zodanig, dat ik pas als het te laat is de schaduw opmerk, die zich van achteren over mij heen buigt. Ik zie een hand die daalt in de richting van mijn cahier, van mijn met zoveel zorg bloemgelezen gedichten. - Weg cahier - weg liederenboek, zeg ik tegen mezelf. Maar op het gezicht van Pater Alex - hij is een Duitser - zie ik een brede grijns. En nu bekijk ik aandachtiger de plek die de grote-mensen-vinger aanwijst. Het is ergens in de passage waar de dichter de laatste ogenblikken van de Tiroolse
| |
| |
vrijheidsheld beschrijft:
fühst ihn der Korporal...
En dan verder:
der Held zum letzten Mahl.
- Nogmaals, langzaam, reist de vinger over de zes woorden, blijft rusten op dat Mahl. En nu zie ik 't zelf. Hoe verklaar ik die schoonheidsfout? Zeker, het loopt tegen zevenen, tijd voor het avondeten, en mijn gezonde jongensmaag rammelt. Maar is dat reden om zo'n die-hard als Andreas Hofer te doen neerknielen enkel uit dankbaarheid voor een laatste maagvulling, een maal in extremis?
- We lachen beiden, Pater Alex en ik, en ijlings scharp ik de h, die dappere wijn- en paarden-handelaar in ere herstellend. En ik bedenk, hoe die ongewilde, abusievelijke heldenbespotting, nu die brave man er toch niet in 't minst meer mee gebaat of geschaad kan zijn, tenminste het voordeel heeft, een liederen-boek en een poëzie-cahier te hebben gered.
LEO HERBERGHS - Mijn eerste contact met de poëzie dateert van dat moment, dat ik, des winters met broers en zusters naast de kachel gezeten, al schrijvende plotseling tot het besef kwam iets bijzonders op papier gezet te hebben. Ik was toen, geloof ik, omstreeks 11 jaar oud, maar het kan ook vroeger geweest zijn. Op het papier stonden enkele regels, misschien niet meer dan vier. Die regels spraken van een stil dal en van schapen, geloof ik. Ik was er nogal trots op, dat ik dit gepresteerd had en liet het papier rondgaan. Succes echter bleef achterwege, want niemand sloeg er acht op. Nu ik echter eenmaal ontdekt had, wat een zoete beroering het verwekte als je schreef over zulke dingen als 'n stil dal, avond, bloemen, enzovoort, ging ik er mee verder. Op school was ik geen uitblinker, integendeel, maar zo gauw als het over verzen ging scheen iedereen behalve ik met stomheid geslagen. Anderen mochten dan uitblinken in taal en rekenen, ik was thuis in die wonderlijke wereld van het gedicht. Mijn verzen kregen een plaats in een weekblad voor kinderen, ik gaf ze aan de onderwijzer, die ze vol eerbied, zo scheen het mij destijds toe, ter hand nam. Ik geloof wel, dat ze niet goed raad met me wisten. Van de ene kant vonden ze de verzen interessant, van de andere kant konden ze niet begrijpen, hoe ik er toe in staat was. Immers, in taal en rekenen bleek ik hoe langer hoe minder een held te zijn.
Op een of andere manier voelde ik me enorm tot boeken aangetrokken. Eens zag ik hoe de onderwijzer een klein, dik boek in de hand hield, waaruit hij, op het bord, een gedicht overschreef. Dat boek in zijn hand leek mij een toverboek. Ik kon er mij in mijn dagdromen in vermeien. Natuurlijk dacht ik er in de verste verte niet aan, dat zo'n boek te koop was. Ik hulde het zoveel mogelijk in geheimzinnigheid, want datgene, wat met poëzie verband hield, kon niets te maken hebben met de gewone dingen en de gewone gang van zaken.
Op een gegeven moment, ik moet toen op een van de hoogste klassen van de lagere school gezeten hebben, was ik al aan mijn eerste dichtbundel toe. Ik zou zo ontzettend graag nu willen weten, wat ik wel allemaal in dichtvorm goot. Helaas, mijn zorgvuldig bewaard bundeltje kopij werd op zekere dag door een woedende vader verscheurd, die net gehoord had, dat zijn zoon voor het overgangs-examen gezakt was. Ik heb mij nooit méér dichter gevoeld dan op dat moment. Ik geloof niet, dat ik erg geschrokken was. In die jaren schreef ik zoveel gedichten, dat een bundel meer of minder er niet op aan kwam. Ik kwam toen in een periode, dat ik systematisch te werk ging. Ik zette een hele
| |
| |
lijst van titels op papier, titels van gedichten, die ik zou moeten schrijven. Wat daarna komt kan al niet meer gerekend worden tot een eerste kennismaking met de poëzie.
Daar we thuis maar enkele bundels poëzie rijk waren, onder andere van De Genestet, was ik nagenoeg van gedrukte poëzie verstoken. Ik las wel in deze bundels, maar ik geloof dat ik de verzen van mijn eigen hand heel wat beter vond. Mijn eerste grote liefde is Perk geweest. Toen werden het de Tachtigers. Ik las verzen zoals een dronkaard zijn bier drinkt: ik slokte ze in, lette niet op de dingen waarop ik nu let, maar greep me vast aan een beeld, aan een woord of aan een rijm. Als ik me niet aan de poëzie bedrinken kon was ze mij niets waard. Ik probeerde een gedicht ook niet te begrijpen. De betekenis interesseerde me niet. Ik vond het gek als iemand me naar de betekenis vroeg. Wat had je nou dááraan?
Contact met andere lezers van poëzie heb ik in die vroegere jaren niet gehad. Dat contact kwam pas op het gymnasium. Toen bleken er ineens, merkwaardigerwijze, ook andere mensen te bestaan, die interesse in zoiets raars als poëzie hadden. Je kon wel halve nachten met hen opzitten om je daarover te verbazen.
LOUIS DE BOURBON - Dat cahier heeft al z'n derde of vierde opvolger en ik zelf ben ± drie jaar ouder.
- Onze leraar Nederlands heeft mijn vijf klasgenoten en mij opgedragen, voor de volgnde les een gedicht van buiten te leven. Naar vrije keuze, maar het moet betrekking hebben op het lijden Christi, want de Goede Week nadert.
- Voor mij is de keuze niet moeilijk, want in een van die holographische cahiers is een sonnet gehuisvest, dat als 't ware voor deze gelegenheid geschapen schijnt. Het heet ‘Kruisiging’, doch naar ik meen stond er nooit een auteursnaam onder. En hoe ik me ook inspan, het is me ten enenmale ontgaan, hoe ik ooit in het geestelijk bezit van die 14 regelen rijms ben geraakt. - Maar dat het toen tot de favorieten onder de bloemgelezen uitverkorenen heeft behoord, bewijst mij de omstandigheid dat ik de aanhef, dat ik zelfs het gehele eerste kwatrijn nog zonder hiaat van buiten ken. Ondanks enige volkomen archaiistische substantieven. Dat ik 't ook toen niet meer behoefde na te slaan om 't van buiten te leren - waartoe ik, niet geheel zonder leedvermaak, mijn klasgenoten zich urenlang zag inspannen voor wat betreft het gedicht hunner keuze - is het gevolg van een hebbelijkheid, die ik nog jaren nadien in praktijk bracht. De gewoonte n.l. om gedichten, 't zij in hun geheel, 't zij gedeeltelijk, zwijgend op te zeggen, in gedachten dus, in uren van eenzaamheid of melancholie, om een sombere stemming te verdrijven, dan wel op ogenblikken, die dienden te worden gesublimeerd. Het was een methode, die mij heel wat narigheid, pijn en verbittering heeft bespaard. Zo heb ik, jaren later weer dan het onderhavige incident, circa een trimester lang wekelijks weerkerende dentistische folteringen, met zenuwbehandelingen en al, vrijwel pijnloos kunnen doorstaan, dank zij het memoratief bezit van Marsman's Paradise Regained en van de Loflitanie van Marnix Gijsen.
- Tot stomme verbazing van een in Heinzbergen gevestigde dentist, een notoire beul, onderging ik glimlachend de felste boringen, onder de anaesthesie van verbeeldingen, die mij deden:
... in uwer haren mantel slapen,
of, terwijl ik lag:
... zwaar en verminkt in een hoek van de nacht
- Doch, terzake. Die ‘Kruisiging’ begon aldus:
Een purpren gloed hing om den kruisbalk henen
| |
| |
en speelde zacht om stervens-bleken mond,
om 't moede hoofd, waarop uit bloedige strenen
een kroon van ruwe doornen stond.
- In de volgende Ies nederlands zeiden wij ieder ons vers. E.D., een huidige Monseigneur, en in menig vak mijn toenmalige rivaal, had, dat herinner ik me nog, het bekende sonnet van Revius:
't En zijn de Joden niet, Heer Jesu, die U kruisten...
- Er was een ander met een passie-gedicht van Vondel. Enzovoort. En nog, nadat wij allen om beurt ons vers hadden gedeclameerd, twijfelde ik niet aan de zege - want wie, volgens de leraar, het mooiste vers gekozen had, won een prijs.
- Het was me of ik 't in Keulen hoorde donderen, toen de leraar zich, lachend, tot mij wendde:
Hoe heb ik 't nu? Hoe kan nu uitgerekend jij met zo'n waardeloos geval voor de dag komen? Je kent de naam van de schrijver niet eens!
- Ik antwoordde met de vraag of hij de Beatrijs waardeloos vond omdat hij niet met zekerheid kon zeggen wie de schrijver was? Of het Egidus-lied? En ik hield bij hoog en bij laag vol, dat mijn ‘Kruisiging’ de gedichten van Vondel en Revius overtrof in schoonheidswaarde. - Voor ieder, die werkelijk gevoel heeft voor poëzie, zei ik, woedend en gekwetse in m'n heiligste sentiment. - En ik geloof werkelijk, dat ik op dat moment, minstens ten naaste bij, meende wat ik beweerde.
De lering? Neen, een lering in strikten zin kan ik uit deze wederwaardigheid niet distilleren. Maar wel ben ik een ervaring rijker, nu ge mij tot deze herinneringen hebt aangezet. De ervaring n.l. dat ik nog steeds, tot op de huidige dag, geen zuiver oordeel bezit over zo'n in vroege jaren geadopteerd poëem. Zeker, het critisch verstand beaamt de oordeelvelling: kitschpastiche. Maar het gevoel, een auditief ingesteld, sensitief apparaat, ondergaat nog steeds een geheel eigene, onverklaarbare ontroering even geheimzinnig en onloochenbaar als de frisson, die er 't physieke pendant van vormt. Dezelfde frisson, waarvan Victor Hugo getuigde als van het enig bewijs dat de Muze U wezenlijk heeft beroerd.
- Ziedaar, waarde Vriend, de paar woorden - maar hoe is hun stroom mij uit de hand - of uit het hart? - gelopen! - ziedaar hetgeen ik je, in antwoord op je schriftelijk gedaan en herhaald verzoek wilde schrijven over de eerste indruk waarmee de poëzie - of wat ik als kind daarvoor hield - zich aan mijn jeugd heeft voorgedaan.
TEGENBOSCH - Het getal der dwazen, zegt de Prediker, is ontelbaar. En de Utrechtse professor D. Th. Enklaar, die na de Prediker het meest van alle mensen van dwaasheid weet en daar geleerde boeken over schrijft, zegt in één van zijn studies: ‘Het denkbeeld, dat de wereld vol zotten is, was in de middeleeuwen zeer verbreid’. Het is dit overrompelend vol zijn van de wereld met zottigheid dat de inspiratie heeft geleverd tot het schilderkunstig meesterwerk van carnaval: ‘De strijd tussen Carnaval en Vasten’.
Het stuk hangt in het Kunsthistorisches Museum te Wenen. Wat Chartres is voor de glazenierskunst, dat is Wenen voor de kunst van Bruegel. Men vindt van de vermaarde Pieter Bruegel de Oude, waarvan men wel gezegd heeft dat hij in de buurt van Eindhoven rond 1525 is geboren en van wie vaststaat dat hij 5 september 1569 is gestorven, meer werken in Wenen dan in Brussel. In Brussel heete hij Pier den Drol, maar men begrijp dat het niet puur drolligheid is wat kunstliefhebbers in Wenen verzamelen.
‘De strijd tussen Carnaval en Vasten’ is net vier eeuwen oud. Het dateert van 1559. Op
| |
| |
de voorgrond zien we van links, gezeten op een ton, Carnaval naderen. Even vet hij als de van rechts aanrijdende Vasten schraal is. Aan het spit heeft de boerse Carnaval speenvarkens en gebraden vogels geregen, zijn mollige vrije linkerhand kan hij nog net tot schouderhoogte heffen, zijn kop moet rusten in de speknek vermits hij moe is van het aanhoudend boeren. Een stoet van gekken volgt hem, rommelpottend, de feestkandelaars geheven, een tafel met koeken op het hoofd, gemaskerd, traag muziek slaande uit een snaarinstrument, krom voorover of al te zeer naar achter neigend van het ontzetend wallebakken.
Van rechts hobbelt Vrouw Vasten de scène in. Zij wordt getrokken door een dominicaan en een begijn. Tegen Carnavals geurend spit stelt zij het tegenweer van twee haringen op een plank. Kinderen met krakelingen en kleppers volgen haar.
En voorts: het hele paneel vol mensen. Bedelaars en schenkers-aan-bedelaars, nonnen en vrijende paartjes, een visvrouw en kreupelen, een kerkinterieur waar een priester met Ons Heer loopt en vóór de herberg een toneelspel van ‘De vuile bruid’, spelende kinderen en de groffe uitstalling van allerlei menselijke ellende.
Dit is dan het meesterwerk van de carnavaleske schilderkunst. Het ziet er niet recht vrolijk uit. Dit meesterwerk is dan ook in het geheel geen carnavalsstuk. Nee, dit is niet als spannend dèmasqué bedoeld. Pier den Drol was echt zo drollig niet. Hij was een kunsteals spannend démasqué bedoeld. Pier den Drol was echt zo drollig niet. Hij was een kunstesombere grappenmaker. Zijn ‘Strijd tussen Carnaval en Vasten’ is juist daarom geen carnavalsstuk omdat het een stuk van strijd is. Het is een stuk van de tweespaltigheid in het menselijk bestaan: vrolijkheid het ene been, ellende het andere en zie nu maar dat ge komt waar het geluk is. Carnaval is de eenzijdigheid van lol uit één stuk. De carnavalvierder denkt simpelweg niet aan aswoensdag en vasten, aan al de ellende van ziekte en dood. Hij schranst, drinkt en zingt die gedachten weg eer ze opkomt.
Anton van Duinkerken, eloquent advocaat van carnaval, heeft het festijn verdedigd met de opmerking dat geloof in de verrijzenis des vleses tot deze vreugde inspireert. Zou het? De verrijzenis des vleses geloven sluit in: het accepteren van doodgaan en daartegen juist verzet zich de camavalvierder met de dikste trom en het masker voor. Daarom is hij niet zomaar een carnavalvierder, maar een carnavalsgek. Als het aswoensdag wordt, schrikt hij zich een aap - of juist geen aap: hij schrikt zich weer mens. Hij zet het masker af en is opnieuw het tweespaltig wezen dat hij nu eenmaal is.
Ik gun me deze carnaval de dwaasheid te menen en verkondigen, dat er in de schilderkunst helemaal geen carnavalsstukken zijn. Dwaas genoeg op grond van het feit dat ik ze niet ken, hoewel dat geen grond is. Maar dan ook vooral omdat kunst nu eenmaal van de mens is, dat wil zeggen: niet van de mensen-carnavalsgekken, maar van de mensen die de verdrietigen zijn en de hunkeraars.
|
|