Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 644]
| |
KroniekHelder zicht op Willem PaapWie zich begerig voelde naar bizonderheden over leven en werken van Willem Anthony Paap, mede-oprichter en enige tijd redacteur van De Nieuwe Gids, auteur ook van de in 1898 verschenen sleutelroman Vincent Haman, was tot voor kort aangewezen op een, binnen het bestek van zestig bladzijden, uitermate boeiend essay van Mr. Barend de Goede, dat onder de titel Willem Paap / Het paard van Troje in 1946 de gehele juni-aflevering van het toenmalige Ad Interim besloeg. Alles wat zich omtrent Paap liet achterhalen, werd hierin voor de eerste maal bij elkaar gezet. Wel kon de verhouding Vosmaer-Paap niet ter sprake komen, omdat het daarvoor benodigde materiaal tijdelijk niet ter beschikking was maar overigens wekte dit essay de indruk dat hier nu werkelijk alle bereikbare gegevens verzameld werden. De Goede zou, zo leek het twijfelloos, niet alleen de eerste zijn, maar ook voor lange tijd de laatste blijven, die zich indringend met Paap had beziggehouden. Op één punt stelde hij echter teleur. Het leek hem n.l. overbodig toe nog iets te berde te brengen over Vincent Haman, nu Menno ter Braak dit boek uitvoerig geanalyseerd had; Ter Braak toch liet in 1936 aan de derde druk van de roman [de tweede dateerde van 1908] een inleiding voorafgaan, die door De Goede zelf gegispt werd als berustend op een te summier onderzoek van de feiten, wat hem niet belette om het meeste uit Ter Braak's analyse van Vincent Haman ‘gaarne’ te onderschrijven. De Goede was hier teleurstellend omdat hij toch had kunnen weten dat Ter Braak's ressentiment tegen Tachtig en zijn daaraan recht evenredige Paapsche sympathieën hem nu juist niet de aangewezen man deden zijn om een objectieve bijdrage tot de Paap-studie te leveren. Aan een historische analyse van Paap's persoonlijkheid is Ter Braak trouwens niet eens toegekomen, terwijl wat moet doorgaan voor een bepaling van de litterair-historische waarde van Vincent Haman hij niet bepaald vrij is van leedvermaak ten opzichte van de door Paap gewraakte Tachtigers onder wie vooral Van Deyssel het ontgelden moest. ‘Dat de heer Paap aan die diverse rotkerels van '80 geweldig het land moet hebben gehad, is duidelijk genoeg’, zo schreef Ter Braak op 12 juli 1933 aan E. du Perron, een uitlating die ons over Ter Braak's instelling ten opzichte van de Tachtigers niet in het ongewisse laat. Wij kunnen die instelling betreuren, wij kunnen ze ook beschouwen als nu eenmaal passend in de strategie van de Forumgeneratie. Intussen behouden wij de vrijheid deze strategie op fouten te betrappen. De strateeg ging niet langer behoedzaam en weloverwogen te werk toen hij zich in diezelfde brief liet verleiden tot het spelen met de gedachte dat Paap wel eens ‘de enige goede tach- | |
[pagina 645]
| |
tiger’ zou kunnen blijken te zijn. De strateeg werd gevaarlijk roekeloos toen hij in zijn inleiding tot Vincent Haman de roman Jeanne Collette ging verheffen tot Paap's meest geslaagde werk na Vincent Haman. ‘Het is leesbaarder gebleven dan Van Deyssel's Een Liefde, al zou niemand het integraal kunnen verdedigen’. Ter Braak was blijkbaar heel en al vergeten dat hij op 17 juli '33, weer in een brief aan Du Perron, Jeanne Collette ‘stomvervelend’ had genoemd. Aan Dr. J. Meyer, die kortelings een lijvige biografie van Willem Anthony PaapGa naar voetnoot1, de ‘Zeventiger onder de Tachtigers’ [zoals hij, Meijer, hem noemt], met steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek, in de wereld heeft gezonden, bleven deze teksten kennelijk onbekend. Dit is jammer, want het uitgangspunt van zijn boek had er door verstevigd kunnen worden, terwijl het ons nu niet anders dan zwak kan voorkomen. Dit uitgangspunt is een nieuw beeld van Tachtig, dat Ter Braak geconstrueerd zou hebben en dat diens volgelingen verder zouden hebben uitgebouwd: een beeld waarin uiteindelijk het enfant terrible [Willem Paap] een belangrijker plaats kreeg toegewezen dan welke andere Tachtiger ook. Paap was dus, volgens Dr. Meijer, door toedoen van Ter Braak en diens discipelen op weg een legendarische figuur te worden. Dit nu blijkt niet zó duidelijk uit de voorhanden literatuurbronnen als Meijer in zijn ijver wel meende. Wanneer Hans van Straten op blz. 57 van Toen bliezen de poortwachters, A'dam 1959, omtrent Vincent Haman poneert ‘hoe eenzijdig het ook moge zijn, het is achteraf leesbaarder dan het werk van bijna al zijn generatiegenoten’, dan lijkt dáar toch wel bewuste legendevorming bedreven te worden, maar het kan evengoed een uiting zijn van dezelfde, een tikkeltje kwajongensachtige branie waarmee elders in dit boek wordt vastgesteld, dat men behept moet zijn met een meer dan normale nieuwsgirigheid [of studie-ijver] om toch enkele interessante kanten te ontdekken aan de, in van Straten's ogen, onleesbare, onverteerbare, oninteressante, onbetekenende figuur die onder de schuilnaam Van Deyssel optrad. Een medelijdend lachje is hier, geloven wij meer op zijn plaats dan een hanteren van die zwaarwichtige term legendevorming. Dr. Meijer had waarschijnlijk beter gedaan door ons, zonder enige inleiding, uitsluitend het levensverhaal van Willem Paap te schenken. Dan ware ook voorkomen dat diverse van de tientallen beschouwingen, in de loop der laatste maanden aan zijn boek gewijd, niet veel verder kwamen dan tot een bestrijding van juist dit uitgangspunt. Dr. Meijer gaf ons intussen een boek, dat imponeert door zijn frisheid, zijn gedurfdheid, zijn scherpzinnigheid en zijn haast verbijsterende speurzin. De Haarlemse historicus heeft geen vrede kunnen vinden met de vingerhoed ge- | |
[pagina 646]
| |
gevens, tot dusver omtrent Paap voorhanden. De geringheid dier gegevens zou een ander bij voorbaat ontmoedigd hebben, maar voor Meijer moet dit feit de kracht hebben gekregen van een persoonlijke uitdaging, en dat te meer nu er nog heviger stimulansen werkzaam waren, die tenslotte hebben geleid tot het schrijven van een meer dan 400 bladzijden tellende en door meer dan 750 noten geschraagde studie. Winschoter vangeboorte, voelde Dr. Meijer zich sedert zijn vroegste studietijd aangetrokken tot de figuur van Paap, geboren aan de Buitenvenne te Winschoten en voorspoedig getogen in het Meul'nhörn, de tegenwoordige Hofstraat aldaar. Doch doorslaggevend voor het ontstaan van zijn samenvattende biografie werd de kennismaking met de in 1896, dus twee jaar vóór Vincent Haman verschenen, roman Jeanne Collette, een wel is waar onevenwichtig gecomponeerd boek, maar tegelijkertijd een geprononceerd-antisemitische sleutelroman en als zodanig een gevaarlijk novum in de ontwikkeling van het antisemitisme in Nederland. Wij moeten, tussen haakjes, wel aannemen dat Ter Braak, spijts zijn bewering van het tegendeel, dit boek niet gelezen, hoogstens vluchtig doorgebladerd heeft, omdat anders de hoogst merkwaardige figuur zou ontstaan van een Ter Braak - zelf moedig bestrijder van het antisemitisme -, een roman aanprijzend die, ware er een Duitse vertaling van verschenen, Julius Streicher en consorten had kunnen doen likkebaarden. Het hoofdstuk, door Dr. Meijer aan Jeanne Collette gewijd, behoort intussen met het twaalfde, waarin structuur en compositie van Vincent Haman tot in details worden geanalyseerd, tot het boeiendste, tegelijk Willem Paap meest bezwarende, deel van dit overigens voortdurend onze aandacht strak gespannen houdend, en trouwens uiterst levendig vertelde, levensverhaal. Met kracht van argumenten, met een ware stortvloed van tal tot dusver onbekende en ook wel eerder bekende, maar hier voor de eerste maal in een zinvol verband geschikte gegevens, weet Meijer op overtuigende wijze zijn even oorspronkelijke als verrassende visie waar te maken. Jeanne Collette blijkt niet enkel een liederlijk antisemitische sleutelroman, gericht tegen de Amsterdamse bankier en ‘jodenbaron’ A.C. Wertheim, en Vincent Haman bedoelde niet enkel Van Deyssel het nekschot en een aantal Tachtigers stompen onder de gordel, te geven. Beide romans zijn niet alleen kwalijk riekende satires, maar blijken, daar valt na Meijer's even intelligente als dwingende bewijsvoering niet meer aan te tornen, een zeer bepaalde tendentie te hebben, n.l. die van verkapte Multatuli-apologieën te zijn. Ofschoon - om ons te bepalen tot Vincent Haman - op goede gronden mag worden anngenomen dat Paap een gevaarlijke jaloezie ten opzichte van Van Deyssel gekoesterd heeft, dat hij deze tijdgenoot benijd zal hebben om de geniale allure die zich in zijn werk en in zijn menselijke verschijning zo evident manifesteer- | |
[pagina 647]
| |
de en dat hij - Paap - in de annalen van De Nieuwe Gids zo graag zou zijn geworden wat Van Deyssel daar was, is het toch niet de woordkunst-Haman geweest, tegen wie Paap zijn roman schreef. Het is de Van Deyssel van de Multatuli-monografie, in 1891 onder de letters A.J. gepubliceerd - een boek, dat naar de mening van C.G.N. de Vooys [1910] tot de zeldzame boeken behoort waarop onze litteratuurgeschiedenis trots mag zijn; dat door Van Duinkerken [1937] werd gewaardeerd als het minst uitbundige, maar meteen het verstandigste van zijn schrijver; dat Prof. Geyl [1951] beschouwde als een studie die, misschien de fijnste schets van die eigenaardige persoonlijkheid gebleven is; dat door Gerard Knuvelder [1959] met ‘uitmuntend’ werd geprezen. Waarom een zo eminent geschrift Paap wel moest prikkelen en waarom hij zich zo, en niet anders, in Vincent Haman op Van Deyssel gewroken heeft, gewroken in breideloze haat - dit wordt haarfijn nagegaan in de hoofdstukken die de tendens, de structuur en compositie van Paap's giftigste pennevrucht aan een ingenieuze beschouwing onderwerpen. Nochtans laat die beschouwing ons op enkele punten onbevredigd: er ontbreekt, vooreerst, een zo volledig mogelijk overzicht van de besprekingen, in 1898 aan Vincent Haman gewijd, terwijl Meijer wel vermelde reacties soms te karig citeert. Ook komt niet steeds duidelijk uit wáar Vincent Haman volstrekt identiek is met Van Deyssel, wààr slechts ten dele en wàar de door Paap gesuggereerde eenheid niets anders dan de grofste laster is. Op blz. 194 ontwijkt Meijer niet de kans de grootst mogelijke verwarring te stichten. Het heet daar dat Paap Vincents leven nauwkeurig heeft geanalyseerd. Had Meijer hier naast Paap's gegevens over Vincent's leven, de onze omtrent het leven van Thijm, [opgenomen in het kaartsysteem van het Nederlands Letterkundig Museum] vergelijkenderwijs afgedrukt, dan was aan welk misverstand ook bij voorbaat de pas afgesneden. Meijer meent dat Van Deyssel door de verschijning van Vincent Haman verontrust moet zijn geweest. Wij geloven van niet. Ten tijde van het uitkomen van Paap's roman was Thijm door velerlei dingen verontrust. Al die verontrustingen werden trouw geregistreerd: zowel hun ontstaan als hun geleidelijke afneming en hun tenslotte algehele verdwijning legde hij vast. Over Vincent Haman echter geen woord. Dat het boek op Thijm ‘een verpletterende indruk’ moet hebben gemaakt [blz. 241], weigeren wij vooralsnog te geloven, dat Van Deyssel zijn recensie [volstrekt niet ontsierd door opvallend veel doorhalingen - Dr. Meijer heeft blijkbaar weinig manuscripten onder ogen gehad] niet voltooide, laat zich niet zonder meer - gelijk hier gebeurt - als een vorm van geschoktheid interpreteren. En bepaald te haastig is de constatering, op blz. 244, dat Thijm ‘bewuste legendevorming’ bedreef, toen hij aan schrijver dezes verklaarde dat hij Vincent Haman niet in 1898, het jaar van zijn verschijning, maar eerst in 1939 gelezen had. Het is Dr. Meijer zelf die | |
[pagina 648]
| |
hier legendevorming pleegt, legendevorming die nu al juichend wordt voortgecolporteerd, immers in het decembernummer van Maatstaf zien wij de Heer A. Marja Meijer prijzen om zijn onthulling ‘hoe Van Deyssel loog, toen die veel later beweerde Vincent Haman pas jaren na verschijning te hebben gelezen’. Malligheid al te gader! Vooreerst bewijst zelfs Van Deyssel's onvoltooide recensie - veertien regeltjes nota bene - nog niet onomstotelijk dat hij V.H. ook werkelijk gelezen heeft, en vervolgens, wat dan nog? Had hij niet het recht om V.H. hooghartig te negeren, had hij dit recht niet bij uitnemendheid? Herhaalde malen benadrukt Meijer Paap's gedurende vele jaren werken aan zijn ‘epos’ Vincent Haman. Op blz. l87 schrijft hij, zonder dit waar te kunnen maken, dat Paap over een zeer lange periode gegevens verzamelde, echter op blz. 205 schijnt hij hiervan minder zeker te zijn, immers daar heet het weer ‘Buitendien is 't niet onwaarschijnlijk - de gehele constructie van het boek wijst er op - dat de auteur reeds vroeg begon aan 't verzamelen van bouwstoffen’. Natuurlijk, Paap kan 't een en ander genoteerd hebben, voor zover hij 't niet in zijn hoofd met zich meedroeg. Maar wat kan Paap in hemelsnaam verzameld hebben aan, om maar iets te noemen, gegevens over een intieme relatie tussen Van Deyssel en Saar de Swart, nu zo'n relatie niet bestaan heeft! Van Deyssel leerde Saar eerst kennen in het voorjaar van 1895, toen hij al acht jaar gelukkig getrouwd was. Een aanvulling die een, hopelijk spoedig komende, tweede druk van Meijer's boek zeker dient te behelzen, is de volgende: Op blz. 183 wordt de vraag gesteld of Paap niet Van Deyssels in 1886 ontboezeming Over Literatuur [De Heer F. Netscher] gevoeld moet hebben als gericht ook tegen zichzelf. Had er in stee van De Heer F. Netscher niet evengoed kunnen staan De Heer W. Paap? Deze vraag had Meijer bevestigend beantwoord kunnen vinden in een brief van Frederik van Eeden, op 29 november 1886 toegericht aan Albert Verwey [Mededelingen van het Frederik van Eeden-Genootschap, XI, blz. 28] Van Eeden schrijft daar o.m.: ‘Heusch jelui begrijpen dien jongen [Frans Netscher H.P.] nog maar half. Er loopt geen beter kind op twee beenen. 't Is een nette uitgave van Paap - op zwaar papier. Het paapt al wat er aan is. Groote plannen, zelfvertrouwen, een oordeel als een windwijzer en een bloed voor wie hem aandurft. Maar ik hou toch van hem, - en ik wou dat hij een roeping had tot billarten of schijfschieten of muziek, als 't maar geen literaire was, want dat maakt hem zo raar’. Dát heeft Paap inderdaad zo raar gemaakt. Heel het boek van Dr. Meijer is daarvan een bevestiging. Paap's leven heeft eigenlijk maar één affectie gekend die erlijk was en voor hemzelf hartverwarmend. Die affectie gold Multatuli, in Paap's ogen een godheid, die hij - zoals Meijer formuleert - naar literaire maatstaven hoger | |
[pagina 649]
| |
stelde dan Zola en in de wijsgerige sector plaatste naast Plato. Zelf heeft Multatuli eens tegenover Paap opgemerkt, dat een vrouw zelden of nooit royaal in haar overgave is, dat men dat alleen bij sommige mannen vindt. Aan de volstrektheid van Paap's overgave aan Dek valt niet te twijfelen, al heeft hij - naar het niet door Meijer gereleveerde inzicht van Frans Erens - niet genoeg van Multatuli geprofiteerd. ‘Hij had meer van hem kunnen leren’, vond Erens [Suggesties, Maastricht z.j., blz. 150] Dit neemt niet weg dat Paap, zónder Multatuli, eenvoudig ondenkbaar wordt. Niet alleen dankte hij aan zijn adoratie voor Douwes Dekker de rijpste vrucht van zijn geestelijke jeugd, de in 1884 verschenen - ook hier en daar kwalijk antisemitische - satire Bombono's, door zijn biograaf gewraakt als het standaardvoorbeeld van een even grandioze als zielige Multatuli-imitatie, maar bovendien, ja vooral, was het de liefde voor Multatuli die hem wist op te heffen tot een zich toch onmiskenbaar voor even manifesterende hoogte van scheppingskracht, aanwijsbaar op een beperkt aantal bladzijden van Vincent Haman. De liefde is nog gevoed en gekoesterd geworden door een jarenlange samenwoning met Mimi Hamminck Schepel, Multatuli's gewezen bijzit en na de dood van Tine, in 1875, diens tweede vrouw. Meijer verschaft ons een touchante kijkin het home, door Mimi voor Willem Paap daar aan de Leidsekade geschapen. Maar hij onthult ook verbijsterende feiten over Paap's juridisch verre van kloppende manipulaties bij de afwikkeling van Multatuli's nalatenschap en over wel zeer bedenkelijke manoeuvres op financieël gebied, - feitelijke bizonderheden die na de verschijning van Meijer's boek zelfs door de voorzitter van het Multatuligenootschap erkend werden ‘als vrijwel zeker’ zich zo voltrokken hebbend. ‘In de litteraire kunst’, zo heeft Frans Erens ooit eschreven, ‘is de Vondst alles. Gij moet den lezer verwonderen, verrassen. De aandoening, het sarcasme, de ironie, de passie, als zij op zich zelf staan, zijn niets. De Vondst met hen vereenigd is voortreffelijk [.....] Wat is de Vondst? is de ontdekking. Zij is het innerlijk gevoel van het verrassende, dat uit het bewustzijn komt van iets nieuws te hebben gevonden, iets dat men te voren niet kende. Uit die ontdekking. komt dan de bevrediging van iets te hebben bereikt’. Het boek van Dr. Meijer is rijk aan vondsten, die als vanzelf de taal waarin ze ons worden meegedeeld, verlevendigen en ook wel eens schetterig maken. Het bewustzijn van de auteur telkens weer een nieuwe surprise binnen het gezichtsveld van de lezer te brengen wordt soms op vermakelijke wijze voelbaar in zijn stijl. Een heel enkel maal is dit een forsurprise. Wij nemen die graag op de koop toe, nu Dr. Meijer aan de toch al overvloedige literatuur over de Tachtigers en hun tijdvak een bizonder belangrijk boek heeft bijgedragen. Harry G.M. Prick. | |
[pagina 650]
| |
Opmars naar de galgDe film Opmars naar de Galg is natuurlijk een document. Ze schijnt, naar ik hoorde, publiek te trekken. Velen zullen haar gaan zien, ter bevrediging van hun geschokt rechtsgevoel. Anderen zullen de film gaan zien als documentaire, om in anderhalf uur de geschiedenis van opkomst en ondergang van het Derde Rijk nogmaals te aanschouwen. Weer anderen, omdat zij worden aangetrokken door het sensationele aspect dat geweld, overwinning en nederlaag aankleeft. Waarschijnlijk zal alleen die laatste groep zich bekocht voelen. Zij zien hoe de wals van de opmars half Europa, half Rusland in puin beukt, hoe ze vastloopt in de ruïnes van Stalingrad, wordt teruggedrongen en hoe tenslotte hele stadswijken van Berlijn onder bombardementen en artillerievuur letterlijk tot stof in elkaar storten. En zij zullen dan wel bevredigd denken, dat de Nazi's hun trekken thuis hebben gekregen. De anderen zullen zich bekocht voelen; zullen gegeneerd huiswaarts gaan, omdat deze film, die uitsluitend uit authentiek filmmateriaal is samengesteld, nochtans een gigantische vervalsing is van de realiteit der Nazi-periode, omdat zij in de verte aan die werkelijkheid niet toekomt. Het is in de eerste plaats een oorlogsfilm geworden, van een zegevierend oprukkend en daarna van een verslagen terugtrekkend leger, met zegge en schrijve slechts één werkelijk indrukwekkende scène: de verslagen manschappen van Von Paulus achter stram marcherende Russische bataljons in de straten van Moskou, geflankeerd door een paar soldaten, met het geweer in de aanslag, gevolgd door waterwagens die het smerig spoor schoonspuiten. Langs de kant staan dunne rijen Russische burgers, die het verwonderd en nadenkend aanzien. De man Hitler valt in het niet bij de menigte geuniformeerde Parteigenossen, die van het hysterisch gebral gediend was, en dan wekt het geen verbazing, dat er in het land waar zes millioen Joden werden afgemaakt, opnieuw hakenkruisen op deuren en vensters worden geklad. Maar noch die man Hitler op het spreekgestoelte, noch de menigte die met overgave naar hem luistert, noch de duizenden miserabele lijken die men in de concentratiekampen vond, noch het legioen uitgemergelde menselijke wezens dat tussen het prikkeldraad nog ademde, benadert de waarheid over wat is geschied, over wat wij hebben meegemaakt, over wat het Duitse volk heeft geweten, heeft toegelaten en dus ten dele heeft gewild. Geen mens die een opname van duizenden halfvergane, niet begraven lijken ziet, kan zich ook maar bij benadering voorstellen wat dit betekent; de montage van de film zorgt er ook wel voor, dat men de kans niet krijgt. Een uitgemoord dorp is op de film niet meer dan een verzameling boerderijtjes. | |
[pagina 651]
| |
De plek waar de man werd geëxecuteerd die dit schandstuk heeft bedreven is een plek als duizend andere; en de galg of executieplaats in het concentratiekamp maakt geen indruk omdat daar duizenden mensen de geest hebben gegeven, hoogstens omdat die plek als een val tussen hoge muren ligt. Men ziet een dood kind, met half geloken, nog donkere ogen; men ziet een vermagerd kind, dat op de camera toeloopt, en dus was bevrijd. Men ziet een paar Duitse geuniformeerden en burgers met leedvermaak poseren om een groepje gebogen Joden. En dit is ongeveer het enige dat iets te maken heeft met de waarheid over die twaalf jaren. De misdaden van het Nazidom gaan ons begripsvermogen te boven. Hun ware omvang en proportie herkent men niet in de opmars en nederlaag, niet in de massa's puin en kuilen vol lijken, maar in de half geloken ogen van één jong mensenkind, dat het leven liet. Dat is de waarheid over het Nazidom: wat de mens, wat iedermaal één mens werd aangedaan, die iedermaal, alleen, het leed van zijn miljoenen lotgenoten droeg. Is dàt in Neurenberg berecht? Men ziet ze dan, een groepje voormalige machthebbers in de beklaagdenbank. Men hoort hun verdedigers, hun eigen verklaringen, hun laatste woord, omdat de gemeenschap aanklaagt en de beklaagde het recht van verdediging en wederwoord heeft. Ik vond het een droevige vertoning, ondanks de hoogheid van het recht, dat onverstoorbaar zijn loop nam, dat hoorde en wederhoorde, dat vonnis wees; want ik had het onbehaaglijke gevoel, dat onze wet en rechtspraak jegens misdaden van deze omvang tekort schieten. Ik vond de galg een armzalig instrument. Ik vond dat hiermee niets was bereikt; niet met het proces, niet met het vonnis, niet met de executies. Ik vond dat men een stelletje gewetenloze lieden volgens wet en geweten en volgens de regels van een eerbaar spel had opgeknoopt, en dat daarmee niets tegen het kwaad was uitgericht. Tegen het kwaad van het hakenkruis, dat opnieuw op deuren en vensters verscijnt; de voorbode van de Jodenster, van de kampen, de gaskamers. Als het teken van gangsters, die eeuwenlang op gezette tijden de macht grijpen en de mensheid hebben geterroriseerd, hele bevolkingsgroepen hebben vervolgd en gedecimeerd: de Joden, de ‘heksen’, de andersdenkenden, de andersgekleurden van huid. Dàt was het Hitlerdom, waar deze film met al zijn authentieke opnamen niet aan toe komt. En wie heeft zich nog de illusie gemaakt, dat er iets veranderd zou zijn? Dat zoiets niet opnieuw zou kunnen gebeuren? Het is er nog altijd, onverminderd: dit gangsterdom, dit hakenkruis, de Jodenhaat. Johan van der Woude |
|