| |
| |
| |
C.W.M. Verhoeven
Heel hard vloeken
Voor Dr Harrie Kapteijns
Wij kregen vroeger godsdienstles van een kapelaan die ons leerde, dat het vloeken, afgezien van het mysterieuze overspel, waarvan wij dachten dat het was: blijven spelen, als moeder riep om te komen eten, de grootste zonde was, die zich maar liet bedrijven; vooral als je het ‘bewust’ deed. In dat verband maakten wij dan kennis met de beruchte afkorting g.v.d. waarachter zich, zoals men weet, een befaamde vloek verschuilt. Die mochten wij nooit of te nimmer uitspreken, want dat stond in de Bijbel. Zonder g. werd de vloek weliswaar veelvuldig gehanteerd door volwassenen en merkwaardig genoeg vooral door voerlui, zei de kapelaan, maar dit voorbeeld verdiende geenszins navolging. Want het getuigde van een slechte opvoeding grove woorden te gebruiken en men diende steeds blijk te geven van een goede opvoeding - hoe die dan ook geweest was.
De kapelaan meende ons een positief middel aan de hand te kunnen doen om ons voor bekoring te behoeden, een middel, dat hij zelf ook met veel succes toepaste, naar hij ons in alle eerlijkheid toevertrouwde. Als wij heel boos werden en neiging voelden om te vloeken, moesten wij maar zeggen: potverkoffie. Ik heb deze padvindersvloek enige keren geprobeerd, maar helaas zonder resultaat. Bij echte woede werd snel overgeschakeld op het oude, vertrouwde en verboden g.v.d. Ik wil dit achteraf niet rechtvaardigen, maar in het licht van mijn latere studies kan ik het toch wel begrijpen. Het gaat bij vloeken niet om de klank van het woord, de kracht, waarmee de formule wordt uitgesproken of het gezicht, dat er bij getrokken wordt. Het gaat er veel meer om, dat men iets zegt wat men niet mag zeggen bv. een hele reeks vieze woorden, dat men een gebod overtreedt en daarmee het desbetreffende stuk van de wereld vernietigt. Vloeken heeft het effekt van iets stuk gooien, maar het is veel voordeliger. Het heeft diepe duistere achtergronden, die niet aan hun trekken komen door het ijdel gebruik van het woord koffiepot. Dit maakt het vloeken eigenlijk interessant.
En daarom moet er maar eens een fenomenologie of eigenlijk een metafysische symboliek komen van het vloeken, het heel harde, krakende vloeken, waarvan de bergen splijten en de mensen verstenen. Hiertoe wil ik in het volgende een bescheiden bijdrage leveren. Ik acht mij voor dit moeilijke onderwerp enigszins gequalificeerd, niet op de laatste plaats omdat ik van kindsbeen af een grote bewondering heb gehad voor de goede vloeker.
Naar mijn gevoel beweegt de echte vloeker - want er zijn veel onechte vloekers, die niet vloeken uit innerlijke aandrift, maar uit gewoonte, wat zeer
| |
| |
lelijk is - zich op zeer hoog niveau. Dat is het niveau van de magie. Waarom is het niveau van de magie hoog? Het is zo hoog, omdat de magie een poging is een wonder te verrichten, iets onmogelijks te doen gebeuren. Zij komt voort uit de hoogste emotionele spanning, een spanning die eigenlijk bovenmenselijk is. Daarom is zij hoog: zij heeft iets absoluuts. Op dit hoge niveau beweegt zich de echte vloeker. Hij is daar niet alleen. In zijn onmiddellijke nabijheid leven de dichter en de profeet. Zij zijn de vloeker meer nabij dan de redelijke burger denkt. De grote, authentieke vloeker heeft iets van de dichter en de profeet. Dichter, vloeker en profeet zijn op dit niveau één. Zij zijn de magiërs van het woord; zij verwachten wonderen van het grote, emotionele woord. De profeet probeert het onmogelijke, wanneer hij tracht de massa tot een inzicht te brengen door zijn woorden en de rampen af te wenden, die hij ziet aanstormen op de mens of liever: waarop hij de massa ziet afstormen als een kudde bezeten zwijnen. De dichter probeert het onmogelijke, wanneer hij tracht de dingen in woorden te vangen, door woorden te vervangen. Dat is onmogelijk, want de dingen zijn geen woorden.
De dichter en de profeet vertrouwen op de charme van het woord: zij willen met woorden bezweren, betoveren, verleiden, verlokken. Zij willen de wereld naar hun hand zetten, bezweren als een slang. De charme van het geladen woord moet de dingen plooibaar en gewillig maken. Vertrouwen op deze charme is vertrouwen op de geweldige macht en invloed van de subjectiviteit, de intentie. De charme van het woord is de macht van de intentie, waarmee het geladen is. De uitwerking van dit magische woord veronderstelt dan ook in de toegesprokene een ontvankelijkheid voor deze intenties.
De charme van het woord heeft ook haar duistere tegenpool en dat is de vloek. Charmeren is zegenen of zegen beloven. Zegenen is met woorden en gebaren zijn intenties opleggen aan het levende om het tot hoger leven te brengen. Zegenen is het leven van het levende intensiveren. Kan men ook het dode zegenen? Men kan het dode zegenen, inzoverre het bij het levende betrokken is: werktuigen en wapens. Maar men kan het zegenende woord het dode niet levend maken. En de zegenende is te redelijk, te teder om dat te trachten. De onmacht tegenover het dode, het ongeneeslijk dode, doet de redelijkheid van het zegenen omslaan in de magische onredelijkheid van het vloeken. Want vloeken is onredelijk, zoals alle magische gebaren en alle aggressiviteit. Het is een onredelijk en aggressief geworden zegenen. De vloeker is een teleurgestelde en boos geworden dichter of profeet. Op dat punt, waar gefrustreerde tederheid een nieuwe aanloop neemt en als onredelijke aggressiviteit op haar object losstormt, verandert ook het gefrustreerde zegenen in vloeken, onredelijk, magisch en aggressief, maar vol van duistere betekenis.
Het vloeken heeft en beoogt een paradoxale werking: het doet de bergen
| |
| |
splijten en de mensen verstenen; het doodt het levende en wekt leven in het dode. Deze werking, een omkering van de gewone toestand, wordt door de vloeker nagestreefd. Iets paradoxaals beogen is echter een hoge geestelijke activiteit: de vloek, hoe onredelijk ook, is geestelijk in zijn betekenis. Het is de geest die vloekt, niet het lichaam, noch de psyche. De vloek heeft betekenis; betekenis is zijn doel. De geest kan niet leven zonder zin en betekenis. Hij schreeuwt als het ware om betekenis en dit schreeuwen is het vloeken. De vloek is een schreeuw van de geest om leven.
Maar betekenis is openbaring, onthulling. Het ding, dat zijn betekenis openbaart, onthult zich, werpt zijn verhulling af. De openbaring van betekenissen is een proces, waarin de dingen binnenste buiten gekeerd worden en hun innerlijk onthullen. Daarom is de drang naar leven en betekenis wezenlijk aggressiviteit. Aggressiviteit is dan ook positief te waarderen. Van tederheid alleen kan de mens niet leven. De vloek hoort even wezenlijk tot zijn leven als de zegen. Aggressiviteit is geen onrijpheid, maar behoort tot de volwassenheid. Tederheid alleen is oppervlakkig en sentimenteel; zij raakt alleen de huid van de dingen, maar schept niets. De aggressiviteit openbaart hun innerlijk. Zonder aggressiviteit hebben de dingen geen betekenis, maar worden zij zinloos en saai. De vloek is een verzet tegen de saaiheid van een leven, waarin alleen de tederheid gewaardeerd wordt. De aggressieve vloek slaat de betekenissen los uit de dingen, zoals de magiër met zijn staf water slaat uit de rots, juist uit de rots, niet ofchoon, maar omdat die dor en dood is. In het dorre vermoedt de aggressieve magiër het water van het leven, in de dood het leven, in het leven de dood, in de witte melk het zwarte innerlijk, in de mesthoop de parel. Er is een absolute tegenstelling tussen het innerlijk en het uiterlijk. Daarom splijten de stenen en verstenen de mensen, wanneer de magiër vloekt; de weiden verdorren, maar uit de rotsen springen bloemen te voorschijn. Het innerlijke van het dode is het leven, van het levende de dood. De vloek doodt het leven, omdat het de geest zijn betekenis niet afstaat; hij maakt het levende dood en kraakt het als een noot, om zich van de betekenis ervan te overtuigen. De vloeker vloekt het logge monster van de dingen wakker; hij wekt er de intelligentie, het leven in op. Op rationele wijze deed Socrates hetzelfde met de mensen die hij wakker plaagde, zoals een horzel de paarden plaagt. Op zijn eigen wijze is de vloeker een getuige voor de
geest. Hij vloekt betekenissen te voorschijn door de harde korst der dingen heen, die voor charme en zegen ondoordringbaar is. De vloek is een geestelijk wapen, een instrument, waarmee hij die korst verbrijzelt. Vloeken gebeurt niet onbewust; het vereist integendeel grote concentratie; want de vloek is een magisch precisie-instrument. Achter die korst ligt het leven, de betekenis. De vloek keert de dingen binnenste buiten; hij maakt
| |
| |
alles heel anders; alleen in een totale verandering komen de betekenissen van de dingen te voorschijn. Dit proces der totale verandering, waarin de dingen gedwongen worden hun zin prijs te geven, begint met een totale destructie. De vloek is een vernietiging van de dingen.
Waarom spreekt men van een ‘knetterende’ vloek? Het is het knetteren van de donder die de bliksem vergezelt. Knetteren is het geluid van de vernietiging. De vloek is de bliksemschicht, die de dingen opensplijt. De dingen opensplijten is daaraan betekenis geven, maar het is tegelijk een vernietiging van de dingen. De geest, die schreeuwt om betekenissen, wil liever de dingen prijsgeven dan hun betekenis. Eén ogenblik, na de vloek, is er niets, zijn de dingen vernietigd, en dan vloeit de wereld vol van hun betekenissen, een nieuwe wereld, de overstelpende vloed van een cosmische wedergeboorte.
De vloekende mens keert zich niet van de dingen af, maar keert zich op de meest intense wijze tot de dingen. Zelfs het vervloeken is slechts schijnbaar een zich afwenden van de vervloekte. Het is, naar zijn intentie gezien, bijna altijd een profetische roep om terugkeer, een oproep tot nieuw leven, geuit in de paradoxale vorm van de verwensing. De vervloeking is een poging, even goed als de vloek of de zegen; zij blijft daarom altijd experimenteel en als het ware conditioneel. Vervloeken is de vervloekte een schok geven die tot een wedergeboorte moet leiden. Barmhartigheid en vervloeking duren even lang; niets menselijks is definitief; ook het uiterst negatieve heeft een positieve strekking. Waar het die verliest, houdt het menselijk leven op. De vloeker is geen hater, maar eerder een minnaar. Vloeken en schelden kunnen heel goed uitingen van liefde zijn: zij zijn een voortdurend doden en tot wedergeboorte wekken van de geliefde; zij doen die leven en betekenisvol zijn. Wat immers niet herboren wordt, verstart. En de vloek richt zich tegen de verstarring. Alleen het te voorschijn vloeken van leven en betekenissen uit het verstarde is het grote, profetische, authentieke vloeken. De vloekende voerman, het traditionele voorbeeld van de vloeker, is de echte niet: hij vloekt geen betekenissen, maar alleen bewegingen uit zijn paard te voorschijn. Dat is een nutteloze of hoogstens utilitaire opwinding zonder symbolische betekenis.
Maar er zijn ook over het banale vloeken, dat zo verafschuwd wordt door mensen, die altijd redelijk willen blijven, omdat zij de redeloze, blinde woede niet kennen, zeer treffende uitdrukkingen. Enige daarvan zijn al ter sprake gekomen. Met het verstenen als gevolg van de vervloeking is verwant het ‘stijf’ vloeken. Onder de goede vloek verstijft de gevloekte. Wat is deze stijfheid? Zij is een verstening. De vloek doodt het leven, zet het stil. Maar deze dood is niet een definitieve. Het verstijfd zijn is maar een voorlopig dood zijn; het is de fase, die aan de wedergeboorte voorafgaat, een ogenblik van uiterste inkeer, een
| |
| |
nulpunt, waaraan de ommekeer moet geschieden, een keerpunt. Het is het moment, waarop de beweging moet inhouden om van richting te veranderen. In het verstenen en verstijven moet de totale verandering beginnen, die de vloek beoogt.
De vloek wordt gewoonlijk in verband gebracht met de godslastering. De vloek is een uitdaging van de mens aan de werkelijkheid, ook aan de hoogste werkelijkheid. De vloeker wil de wereld totaal veranderen. Zijn vloek is niet een roep tot God om hulp daarbij, maar werkelijk een uitdaging aan de zwijgende en daardoor irriterende God. De vloeker probeert hem uit zijn tent te lokken. Hij wil door zijn vloeken desnoods de satan uit de hel bevrijden om hem de macht over de wereld te geven. De vloek is een goddeloze lach, die de satan bevrijdt. Heel hard lachen om de wereld is hetzelfde als heel hard vloeken; het is de wereld, zoals hij is verwerpen en vernietigen, de aarde willen splijten, zwaveldampen uit haar spleten te voorschijn vloeken om het leven te vernietigen. Hard vloeken is een satanische daad. Maar, wat belangrijk is, ook deze daad is een voorlopige; het is maar een poging, zoals alle uitdaging. De vloek, ook al is hij godslasterlijk, is met het gebed verwant, niet omdat hij zonder meer zou voortkomen uit liefde tot God, maar omdat hij een intense bemoeiing met God is. Maar de God, die men vervloekt, moet men zich niet voorstellen als identiek met de God tot wie men bidt. De vloeker daagt niet de werkelijke God uit, in wie hij gelooft, maar een hypothetische God, een wezen, dat hij verantwoordelijk stelt voor de wereld, waartegenover hij zelf machteloos is. De vloeker weet niet, wie voor de wereld verantwoordelijk is, maar het wezen, dat daarvoor in aanmerking kan komen - want iets moet er de verantwoordelijkheid van dragen, anders zou de spanning ondraaglijk zijn - wordt door hem uitgedaagd. De God, die de vloeker lastert, is een magisch beeld. God lasteren is een uiterste poging van de vloekende mens om invloed te krijgen op de betekenis van de wereld. Zou hij erin slagen God te doden met zijn vreselijke woorden, dan zou de gehele wereld veranderen en deze totale verandering, deze bevrijding van zovele in verstarring gevangen betekenissen beoogt hij met
de godslastering.
Men brengt de vloek tenslotte in verband met obscene taal. Het uitspreken van liederlijke woorden komt hierin met het vloeken overeen, dat het een bevrijding kan zijn van een opgekropt gemoed. Maar deze betekenis is slechts psychologisch. Het obscene woord heeft een rituele betekenis, die door de godsdiensthistorici vrij nauwkeurig is bestudeerd. Het werd bijvoorbeeld gehanteerd door Griekse matrones, die op weg naar Eleusis bij een brug of gephura halt maakten om daar haar gefyrismen uit te spreken. De meer algemene naam van het verschijnsel is aischrologie, het rituele zeggen van schunnigheden. Van der Leeuw meent, dat hierdoor cosmische krachten in werking gesteld werden, die voor het leven onontbeerlijk zijn. De aischrologie is dan een soort van vrucht- | |
| |
baarheidsritus. Met deze vuilbekkerij is de vloek innerlijk verwant, ook afgezien van de rituele betekenis. De vloek brengt zoals de aischrologie in de verstarde wereld krachten op gang, die voor het leven van de geest nodig zijn; hij wekt leven in het dode en verstarde. De vloek en de aischrologie brengen de droesem van het leven in beroering en geven aan het leven zijn donker, troebel en mysterieus karakter, dat het nodig heeft niet alleen om de geest te boeien, maar ook om te gedijen. Het heldere is het banale, gerationaliseerde. De aischrologische vloek mengt de irrationele resten, die verdrongen zijn, weer in de totaliteit van het leven. Het is een verzet tegen de levens-vergetenheid van het leven. De vloeker schreeuwt uit wat vergeten was, een vergeten God, een vergeten levensdroesem. Het is de functie van de vloeker dit te doen. Zijn werk is van de hoogste betekenis voor het menselijk bestaan en kan daarom gerust vergeleken worden met dat van de dichter en de profeet. Het zegenen alleen kan het leven niet doen voortbestaan, het dichten alleen kan de dingen niet noemen. Het aggressieve woord, de vloek is even noodzakelijk in de totaliteit van het leven als het tedere woord en de aggressieve
daad.
|
|