Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 568]
| |
1.‘Ik ben, zegt men, een katholiek dichter / en in zo'n geval...’ ‘Ik’ ben een instantie van iets algemeners. En ‘men’ kan daarover bescheiden of ik dat wel of niet ben. ‘Men’ weet wat dat is, een katholiek dichter, en in zo'n geval - in zo'n geval verplicht men de dorpsstier tot de prestaties die men wenst. Maar de dichter die aldus een gedicht aanheft distanciëert zich van de menmenigte en hij ironiseert hun eisen, schudt zich de lasten van de flank en zet zijn titel op het spel. Niet omdat hij niet katholiek wil zijn, maar omdat hij dichter is. En daarom niet alleen: ook omdat hij juist zo iemand is die katholiek wil zijn. Zijn verzet geldt eigenlijk niet de aanduiding van zijn geloof, het geldt de men-interpelatie daarvan die een institutionele interpretatie is. Onbehagen tegen het instituut wordt goddank binnen het christendom besmettelijk. Soms is dat onbehagen gericht tegen de Kerk, soms tegen de geboden van de Kerk en, zo niet tegen de goddelijke geboden, dan toch tegen de gangbare moraal. Op dit punt rijst het vermoeden dat het onbehagen gaat tegen huichelarij en farizeïsme, tegen wat zich zoal chrstelijk noemt en niet tegen verificatie bestand wordt geacht. Aanvankelijk een chaos van onbehaaglijkheden, die bij critische uitzuivering niet geloofsgegevens blijken te betreffen, maar een geïnstitutioneerde practijk, welke valselijk geborgenheid belooft waar alsnog gevaar heerst. Het is voor velen vandaag een bevrijdend woord, te vernemen dat christendom wil zeggen Christus: dat het instituut-aanduidend zelfstandig naamwoord wordt vervangen door een eigennaam. De christelijke dichter is niet een man die functioneert binnen een institutionele machinerie. Als de christelijke dichter bestaat, is hij iemand die een persoonlijke relatie tot Christus onderhoudt. Een persoonlijke relatie - dit betekent niet dat de anderen daar geheel buiten staan. Het is niet eenvoudig te zeggen wat de anderen er precies mee te | |
[pagina 569]
| |
maken hebben. Die anderen schijnen juist al waar het om gaat. Het evangelie geeft dat te verstaan: Christus is ieder die dorst en honger lijdt, die naakt is en gekleed moet worden, die gevangen en ziek is. Een persoonlijke relatie nochtans, een relatie waar niet de ander, waar echter onherroepelijk ‘men’ buiten staat. | |
2.Het instituut komt ook in de literatuur voor. Het heet daar cliché. Het cliché is niet het typisch sociale in de taal, niet de aanwezigheid van de ander, maar de tyrannie van ‘men’. De taal brengt de werkelijkheid aan het licht en ze doet dat gewillig met allerhande werkelijkheid. Voor de natuurkundige exploreert ze natuurkundige werkelijkheid, voor de theoloog theologische werkelijkheid, voor de dichter dichterlijke werkelijkheid. Sprekend over de mens, spreken deze drie aanmerkelijk van elkaar verschillend. Zij spreken drie keer een andere taal. En telkens als een geniaal natuurkundige, theoloog, dichter opstaat, ontdekt hij in een andere taal andere werkelijkheid. Zij zijn alle drie naamgevers, geven echter verschillende namen aan in zekere zin hetzelfde, blijkbaar rijke object. Of hun namen juist zijn, daarover kunnen zij onderling niet beslissen. Over de juistheid van de natuurkundige namen kan de natuurkundige uitspraak doen en zo beslist op elk domein de in dat domein deskundige. De deskundige is rechter en zijn norm is wat hij als werkelijk ziet. Hij is daarbij bepaald op de eigenaardige wijze van respectievelijk de natuurkundige, de theoloog en de dichter. Overgebracht van het ene naar het andere domein kunnen hun namen onzinnig voorkomen. In onze poëzie heet de geliefde een bloem en ook het eiland Sicilië, ze kan eveneens mooie witte olifant heten, maar niet hier in Holland; het wiegekind is in de taal der moeders een doesje maar ook wel een kakkerlak. Dit alles geschiedt niet willekeurig. Er kan over gediscussiëerd worden. Weliswaar kunnen niet de theoloog en de dichter samen in debat treden aangaande het kakkerlak dan wel doesje-zijn van de boreling, maar twee dichterlijke ouders kunnen daarover met smaak gedachten uitwisselen. De norm voor de poëtische naam is binnen-poëtisch. Poëten onderling kunnen hierover verhandelen. Wie geen poëet is en aan het poëtengesprek deelneemt, praat onzin. Als de dichter de mens definiëert als ‘een huys van vel, en vlees, en been’ zal de theoloog in het ijdele corrigeren wanneer hij zegt: ‘nee, niet zo'n huis maar een tempel van de Heilige Geest’. De theologische namen moeten theologisch beoordeeld worden, de dichterlijke dichterlijk. Wat zou ‘men’ kunnen beoordelen? Helemaal niets, maar alleen de menmanege. Aan dichters dringt men het cliché op: zo moeten de pegasen draven, altijd in de ronde van het cliché, en ze worden gemend op herhaling. Het | |
[pagina 570]
| |
karakteristieke, niet slechts van de dichter, maar evengoed van de natuurkundige en de theoloog, is dat hun genialiteit gelijk opgaat met hun aanvankelijke onverstaanbaarheid, want net de nieuwheid van hun taal. De geniale geest is niet te mennen: hij geeft nieuwe namen en werpt nieuw licht. Het aanschijn der wereld wordt vernieuwd door de geest. | |
3.Hoe moet christelijke kunst worden gedefiniëerd? In de cataloog van de I. Biennale Christlicher Kunst der Gegenwart, 1958, heeft de aartsbisschop van Salzburg als zijn mening te kennen gegeven, dat niet de kunstenaar of de kunstkenner zal uitmaken wat christelijke kunst is, maar de Kerk. Dat is, laat ons zeggen: in eerste instantie, juist. De deskundige moet beslissen. Maar om te voorkomen dat de bestaande wrevel tegen institutionisme zich nader verklaart als wrevel tegen de Kerk, doet men er goed aan te voorkomen dat men zelf de Kerk puur als instituut propageert. Het instituut bijvoorbeeld in het geval van de christelijke kunst, dat Fede e Arte uitgeeft en de domste platitudes met kardinaalsnamen laat signeren. De Kerk is niet een Romeinse curie of een diocesane kuur. Tegenwoordig zegt men dat ook de leken de Kerk zijn. Niet alle doctores theologae tonen zich even enthousiast over dit oprukken der horden, hun hoop is dat het uit zal woeden en overgaan. Maar er is ook een onmodieuze spreekwijze te hulp te roepen, die namelijk die de Kerk een bouwwerk noemt, gebouwd op een rots. Dat schijnt institutioneel genoeg. Het wordt aangevuld door de spreekwijze die de Kerk een Lichaam, Bruid van het Lam, een levend organisme noemen. In zo'n Kerk zou het kunnen gebeuren, dat niet een of andere pretentieuze rotsbeheerder te Rome weet wat christelijk is. Het vermoeden ervan zou kunnen opkomen in de linkervoet. Voeten weten aanzienlijk wat. Van lopen weten zij meer dan het hoofd. Het zou kunnen gebeuren dat wat christelijke kunst is, beter wordt geweten door de christelijke kunstenaar dan door de christelijke kerkvoogd. Dat de Kerk uitmaakt wat christelijke kunst is, niemand die het kan weerspreken en niemand die het weerspreekt. Dat echter in dit geval de Kerk de christelijke kunstenaar zal moeten zijn, is, hoop ik, wat de Salsburger ordinarius bedoelde - zij het onuitgesproken, naar prelatenwijs. | |
4.De definitie van wat christelijke kunst is wordt niet elke keer eer men van de term gebruik maakt beproeft. Doorgaans gebaart men of men het weet. Het christendom bestaat al twintig eeuwen, wat zou er nog onduidelijks aan zijn als | |
[pagina 571]
| |
nu gesproken wordt van christelijke politiek, christelijke moraal of christelijke kunst. Er zijn basilieken, romaanse en gotische kerken, ze zijn van de wonderlijkste decoratie voorzien, worden tegenwoordig met decoratie en al algemeen als kunst gewaardeerd, alzo wat is er nog problematisch aan de verbinding christelijke kunst. Het beroep op de geschiedenis biedt uitzichten. Het levert echter meer interessante gezichtspunten op, wanneer men niet momenten van stabilisatie en derhalve probleemloze aanvaarding kiest, maar momenten uit het begin. Bekend genoeg en vaak genoeg beschreven is de worsteling van de eerste christenen met het ja en nee ten aanzien van de antieke, bestaande cultuur. Dit moment van twijfel vroeg om de argumenten voor en tegen. De keus van de christenen uit de eerste eeuwen is overwegend ja geweest: ja tegenover de heidense cultuur. Uit dit ja zijn de basilieken en kathedralen voortgekomen. Mag men daaruit afleiden dat [heidense] kunst, indien van christenen, christelijke kunst is? Inderdaad is de stelling geopperd en verdedigd, dat christelijke kunst eenvoudig kunst van christenen is. Een wijsgeer uit onze tijd zegt, een spreekwijze volgend die niet nalaat nieuwe vragen op te roepen: christelijke kunst komt voort uit het hart dat door genade in bezit is genomen. Slechts een practisch vraagje is dit: wie zou er, als deze wijsgeer gelijk heeft en men beseft wat hij zegt, nog een tentoonstelling van christelijke kunst of een bloemlezing van christelijke poëzie durven samenstellen? Wie durft er zeggen: ziehier het werk van harten-in-genade? | |
5.Als christelijke kunst werkelijk kunst van christenen is bestaat er helemaal geen christelijke kunst. Misschien op de eerste plaats niet vanwege een Kierkegaards motief, dat er geen christenen bestaan. Kwestie die verder onbesproken moge blijven. Op de tweede en eigenlijke plaats niet, omdat het kunstwerk, eenmaal voltooid, zich losmaakt van zijn maker. De vraag is: neemt de dichter op zo'n wijze verantwoordelijkheid voor zijn werk, dat het werk vanuit zijn christen-zijn een christelijk werk mag heten? Mogelijk is in het gemaakt-worden de christelijke verantwoordelijkheid gemoeid, maar is in het gemaakte werk, zeg in Hamlet of de Divina Commedia, nog dat van de maker aanwezig dat wij zijn christelijkheid zouden kunnen noemen? Wat in Hamlet van Ssakespeare is, is het Shakespeariaanse dichten; in de Commedia is het Danteske dichten. Dit dichten is van de levende persoon losgeraakt. Iedere dichter kent die eigenwilligheid van het werk onder het maken: het werk gaat zichzelf aan het maken. Reeds tijdens het maken treedt de mens-maker terug voor het zelf-maken van het | |
[pagina 572]
| |
werk. Als het werk voltooid is - ook dat maakt niet de maker meer alleen, maar op een vreemde wijze mede het stuk zelf uit - kan de maker slechts bevestigen dat het is wat het moet zijn, of althans daar zo na mogelijk aan toe. Hij kan het nu niet verder meer helpen. Kan hij het na enkele dagen weer wel, dan omdat er vanuit het werk nog een voor hem verstaanbare wenk kwam. En dan, ook die laatste wenk ingevolgd, is het werk af. - Waar in het werk is de christelijkheid van de maker? Een opmerking herbij. De maker signeert zijn werk. Men moet zo'n gewoontegebaar, nu al een gewoonte van eeuwen, niet te zwaar wegen, maar het hoeft ook niet te worden overgeslagen. Een signatuur is de gewone aanduiding van verantwoordelijkheid. Die middeleeuwen kennen ze nauwelijks. Anonimiteit is dan, hoewel niet algemeen, toch gebruikelijk. Daarin mag geen steun gezocht worden voor de stelling dat het kunstwerk zich van de maker losmaakt en dat dit door de middeleeuwse artiest werd begrepen. De middeleeuwse artiest begreep, gemeten naar hedendaags inzicht in de creatieve daad, heel weinig van zijn doen. Hij beschouwde de ars hoofdzakelijk zo, dat wij ze liever als techniek zouden aanduiden. Ze is leerbaar. Slechts een enkele tekst suggereert zoiets als besef van het oorspronkelijk en persoonlijk genie. Zo gauw dit is ontdekt, wordt er gesigneerd: de klank van deze naam moet door de faam over zeeën en bergen gedragen naar alle mensen. De roem schijnt voor de renaissancekunstenaar niet zomaar een begeleidend verschijnsel, ze is zijn doel en zijn opperste geluk. Voor de gevaren van de roem toont hij zich nog niet beducht. Wat betekenen in dit verband de als signatuur toegevoegd motto's van de dichters? Hun 't kan verkeren en kiezen doet verliezen zijn zeker niet te begrijpen als pseudoniemen. Veeleer, en dit in tegenstelling tot het pseudoniem, poneren ze met zware klem de ethische persoon. Ze zijn het kort begrip van iemands levensleer. Binnen de horizon van deze wijsheid gelden de verzen. Dit is geen schuil-naam, juist integendeel een symptoom van renaissancistisch zelfbewustzijn en dit zelf is hard en onveranderlijk als het brons waarnaar hun gestalte haakt. De schuilnaam is een romantisch verschijnsel, symptoom zowel van een geheel ander zelfbewustzijn als van een gevorderd inzcht in de aard van het artistieke scheppen. Het pseudoniem verbergt de persoon, het verveelvuldigt hem, ontdekt in hem meerdere personen: één daarvan is de kunstenaar. En van deze kunstenaar distanciëert zich de burgerlijke persoon: het besef wordt geboren, dat het kunstwerk niet door deze burgerlijke persoon wordt voortgebracht. De musische en mysterieuze herkomst van het kunstwerk slaat een kloof tussen kunstenaar en kunstwerk, nog vóór de kunstenaar zich distanciëert van de maatschappij. Nooit zou de in onze tijd gemeenplaatsig geworden en daarom slechts ten halve begrepen opstand tegen de maatschappij hebben plaatsgegrepen, was er niet vooraf de analoge tweeheid binnen de kunstenaar ervaren. Wie heeft er meer met het | |
[pagina 573]
| |
[pagina 575]
| |
werk te maken als de kunstenaar? - en juist hij is de man die beseft dat hij het niet zelf maakt. Daarom boezemt de roem hem nu angst in. Ze streelt de burgerlijke persoon, maar schermt de waarheid af dat hij het zelf ook niet helpen of gebeteren kan. Kunst overkomt iemand. Zo goed als de kijker, hoorder, lezer, - zo is de creatieve zelf passief. Als dus het kunstwerk zich ontmaakt van zijn maker, hoe zou dan het christen zijn van de maker norm van het christelijk kunstwerk kunnen zijn? In deze contekst is de aanduiding christelijk niet meer als een extract uit de burgerlijke stand, iets buitenartistieks, te handhaven in een periode toen men de aard van de artistieke daad niet doorschouwd had, maar bij het huidig beter weten niet langer ter zake. | |
6.Niet de christelijke kunstenaar maakt dat een kunstwerk christelijk is, maar het christelijke in het werk zelf. Alleen de cultuurhistoricus die wil periodiceren kan gebruik blijven maken van het criterium van de christelijke kunstenaar. Hij bedoelt dan, geheel argeloos, de kunst uit een aera na Christus’ geboorte. Wat aangaat het christelijke kunstwerk zegt hij dan nog in het geheel niets. Wat is het christelijke? Niet anders als het goddelijke dat onze natuur is geworden. | |
7.Hoe is dit goddelijke te herkennen? Als Christus zijn leerlingen ondervraagt voor wie ze hem houden, antwoordt, volgens Matteus 16:16, Simon Petrus: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. En Jesus hierop: Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona; want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemel is. Is dit herkennen van de natuurgeworden God als gave van de Vader niet in strijd met het latere woord van Tertullianus en de traditie geworden wijsheid van de Kerk, dat de menselijke ziel ‘naturaliter christiana’ is, van nature christelijk? Deze tegenstelling tussen gave en aanleg is schijnbaar. De gave betreft iets anders als de aanleg. Onze natuur schijnt niet zo beschadigd of ze reikt al naar verlost worden en is op Christus aangelegd; als de gave van de Vader echter wordt door Christus aangeduid de gave der herkenning. Het is iets anders christen te zijn en iets anders dit te herkennen als wat het is. Wij herkennen eerst dank zij de gave van de Vader onze natuurlijke aanleg, maar op het vertrouwen, dat in de natuurlijke adel van de heiden de christelijke persoon lag | |
[pagina 576]
| |
voorgetekend, berust de historische beslissing der eerste christeneeuwen om tot de heidense cultur ja te zeggen. Het waren de christenen die in de heidenen het christelijke konden ontwaren. | |
8.
Ik ken u niet, ik weet niet wie
gij zijt. Al jarenlang is mij
het samenzijn met u vertrouwd:
een vaste troost, geluk en kracht
en vrijgeleide, - zo wonderlijk nabij,
dat uw aanwezigheid mij nauwelijks
onzichtbaar is en ik uw stem
ken als de slagen van mijn eigen hart.
Vaak heb ik daarom over u gedacht.
Ik dacht: gij zijt mijzelf, gij zijt
wat ik zon kunnen zijn, had moeten
zijn. Of ook:
Dit zegt de christelijke dichter binnen het bestek van nog geen tien regels: ik ken u niet, en: dat ik uw stem ken als de slagen van mijn eigen hart. Ja en nee ten aanzien van hetzelfde. Een logische onmogelijkheid, maar die wij in de ervaring toch kennen. En hij zegt: al jarenlang is mij het samenzijn met u vertrouwd, en nochtans ontwerpt hij tientallen mogelijkheden om de identiteit van de vertrouwde vast te stellen. Beginnend met de mogelijkheid dat u ik is, de kern van mijn wezen, geheel mijn mogelijkheid, mijn plicht; om vervolgens op te sommen al wat deel uitmaakt van mijn wereld. Alles, mijn binnenwereld en mijn buitenwereld, alles kan de gij zijn die de dichter tegelijk kent en niet kent, waar hij tegelijk mee vertrouwd is en vreemd aan blijft. Hij kent de gij niet en blijft er vreemd aan omdat hij de naam niet noemen kan,
de ene Naam
die nu niet kon dan schemeren
door wat ik schreef. Ternauwernood.
Dit is christelijke poëzie die zich als christelijk bewust wordt, wanneer zij namelijk weet dat zij de ene Naam tot klinken moet brengen, weet dat het één Naam is,
de ene
naam die Gij hier dragen mocht.
| |
[pagina 577]
| |
Dat het criterium van christelijke poëzie te vinden zou zijn in de fabel van het historisch heilsverhaal, wordt hier niet aangenomen. Zo moeilijk is het niet deze reeds verfabelde namen in versvorm te herhalen. Daarover hoeft niet zo steunend gesproken. Maar dat wordt hier blijkbaar niet gezien als de opgave. De opgave is gelijk de dichterlijke opgave vanouds was, nieuwe namen te geven, om nieuwe namen gevend de ene Naam te vinden. Te vinden in de mond, al klinkend zonder dat de dichter zelf hem gevormd heeft. Die naam is niet precies de historische naam waarvoor alle knie zich buigt en die de liturgische rubrieken voorschrijven met gebogen hoofd uit te spreken. Wel is het de ene Naam, maar de dichter weet niet op welke wijze klinkend. | |
9.Als S. Thomas van Aquino over kunst spreekt, spreekt hij vanuit inzichten, die nu, bij fijner observatie van de artistieke daad, niet meer toereikend zijn. Hij bedoelt met ars ook de artes van het timmeren en metselen, hij ziet daarin werkzaam het practisch verstand dat gericht is op maken [recta ratio factibilium, S. Th. 2-2 q. 57 a. 4], en als cognitief moment wijst hij dus aan een kennen om te kunnen. Voor wat in post-renaisancistische zin kunst heet schiet dit tekort Kunst heeft in de moderne tijd veeleer het aspect gekregen van een niet-kennen dat een desondanks kunnen is. Het herhaaldelijk opstijgend protest tegen de kunstenaars en de herhaalde twijfel aan hun technisch kunnen zijn symptomatisch daarvoor. Het publiek loopt achter, wil nog altoos een kunstenaar als een feilloos werkende machinerie, bestuurd vanuit de heldere knopjeskamer van de hersenen. Wie wil weten wat S. Thomas over kunst in onze zin zegt, zou moeten lezen wat Thomas zegt over de profetie [S. Th. 2-2 q. 171-174]. De moderne kunstenaar heeft naar namen gezocht om zijn staat te verklaren, en hij heet dan koning of ridder, heilige en leider, vaak ook profeet, een naam die onder alle andere direct de voorkeur verdient omdat hij tenminste op spreken betrekking heeft. Wie bij S. Thomas de bladzijden leest die aan de profetie gewijd zijn, vindt uitspraken die zich treffend laten verstaan als uitspraken omtrent het dichterschap. In het bijzonder is in dit verband interessant, dat wat de profeet zegt alleen maar onbetwijfelbaar geen valse profetie is wanneer zijn woorden van Godswege komen, van de onveranderlijke waarheid. Er bestaat een soort natuurlijke profetie, maar die kan vals zijn. [Laten we de betekenis van deze uitspraken in verband met de poëzie slechts mogen insinueren]. Er bestaan echter niet alleen ware en valse profetie, er is ook de profetie waarbij de profeet weet wat hij zegt en de andere waarbij hij het niet weet. Beide | |
[pagina 578]
| |
kunnen ware profetieën zijn. Weet hij wat hij zegt, noemt Thomas zijn woord ‘perfecta prophetia’; weet hij het niet, presenteert zich ons ‘quidam instinctus propheticus’. Op de derde plaats lijkt ons treffend de uitspraak, dat de goddelijke gaven niet altijd gegeven worden aan zomaar de besten, maar aan hen die de besten zijn met het oog op het ontvangen van zulk een gave. Zo geeft God de gave der profetie aan wie hij oordeelt ze het beste te kunnen geven. De goddelijke gave van de profetie kan voorkomen zonder voortreffelijkheid van gedrag, zonder bonitas morum; blijkbaar beslist de bonitas imaginationis, de kwaliteit der verbeeldingskracht. Het toepassen van deze karakteristieken op de dichter is een schoolse en flauwe karwei: zo zijn ze niet bedoeld. Wel echter geven ze te verstaan hoe de grootse der christelijke denkers zou kunnen te werk gaan, moest hij vandaag over kunst spreken en de verhouding van kunst tot zoiets als het christelijke. | |
10.Kunst is thans minder een kennen om te kunnen, als wel een kunnen om te kennen. De aan kunst voorafgaande kennis wordt tegenwoordig als academisme gewantrouwd: wij hebben meer aandacht voor de kennis die uit de kunst volgt. Waarbij niet gedacht moet worden aan een van de kunst afgescheiden, temporeel later komende kennis. Het is een kennen in de termen van het kunstwerk, welk kennen na de ervaring van het kunstwerk min of meer als verrijking van ons mens zijn beklijft. Vandaar de overigens stuntelige terminologie van het uit de kunst volgen. Twee vragen: wat wordt in het artistieke kennen gekend? en hoe wordt het opgewekt? Het kunstwerk noemt. Het roept de wereld noemende op. Een werkelijke wereld, bestaande in het kunstwerk, maar daarbinnen niet opgesloten. Altijd verantwoordt de wereld van het kunstwerk zich tegenover de wereld buiten het kunstwerk en wel in de termen van waar en vals. De wereld van het kunstwerk verklaart de wereld buiten het kunstwerk. De oude gedachte van de grote en de kleine kosmos dringt zich hier op en vooral die welke de mogelijkheid van 's mensen artistieke scheppen grondt in het Goddelijke wereld-scheppen. Ik weet geen gedachte die dieper reikt, wanneer eenmaal de vraag gesteld is wat wij kennen in het artistieke kennen. Wij kennen daarin Gods wereld. Het op gang komen van dit kennen heet wel de inspiratie. In Plato's dialoog Ion [536 d.] maakt Sokrates aan de rhapsode Ion duidelijk dat de muze, de godheid, de dichter opwekt, deze wekt de rhapsode op, deze het publiek. Die keten is te vergelijken met de keten van ringen die door de Herakleitische steen | |
[pagina 579]
| |
magnetisch is gemaakt. In alle ringen is iets van de steen. Zo is in allen, kunstenaars en kunstgenietenden, iets van de god. Buiten deze goddelijke opwekking zijn ze allen machteloos. De beide vragen laten zich ook beantwoorden zonder de term ‘God’ er al te haastig bij te slepen. Hoe wordt het artistieke kennen opgewekt? In de zogenaamde esthetische ervaring. Dit is meer dan een zeker welbehagen, meer dan parfum ruiken of soep snuiven. Behalve deze genoegens, en soms wellicht ook zonder, ervaren wij een vormengeheel waarvan we bevestigen dat het zo en niet anders moet zijn. Het komt ons voor niet meer te passen in kunstkritische stijlkaders. Alle beperkingen overschrijdend, ervaren wij het kunstwerk als in zijn uniciteit volstrekt eeuwig en noodzakelijk. En wat wij dan kennen, is juist het eeuwige en noodzakelijke, zij het in de gestalte van een mensenwerkstuk. Iets eeuwigs en noodzakelijks in de mens wordt hier gekend, het algemene in het enkele, de gehele wereld in een enkel ding. | |
11.Welke oplossing accepteren: de ‘goddelijke’ verklaring of de andere? Ion was een rhapsode, meegesleept door een kracht die hij Homeros noemde, en door de andere dichters niet te beroeren. Ion wist dat het Homeros was die hem meesleepte, Sokrates maakt hem duidelijk dat hij, dit wetende, niet weet wie hem beweegt. Sokrates maakt hem duidelijk wie het is die hem en al zijn luisteraars, Homeros en alle dichters beweegt. Hij maakt het hem duidelijk in een naam die vaag blijft. Of christelijke kunst bestaat en of de term terecht gebruikt wordt buiten de periodicering der kunstgeschiedenis weet ik niet. Ik denk echter dat er een christelijk weten omtrent de kunst bestaat. Dat weten zal alle echte kunst christelijk willen noemen. Beseffende dat alle kunst in zijn wereld-noemen hunkert naar
de ene Naam,
het eerst hier uitgesproken door Gabriël, op wiens woord de belofte vlees werd. Hij werd herkend door haar die de eerste gelovige was. |
|