Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
Jan Nieuwenhuis o.p.
| |
[pagina 564]
| |
kunstenaars zijn op een andere manier geraakt door Gods Kunst, en niet andersom. Geldt dit voor alle kunst, het duidelijkst gaat het op van die welke Aristoteles de ποιησις noemde bij uitstek: de kunst der dichters. God sprak immers, en het geschiedde. De kunstenaar die het innigst in Gods Kunst deelt, is dus de kunstenaar van het woord, hij die - als we dat zo mogen zeggen - onophoudelijk God na-spreekt, scheppend en vormend, het woord zegt in zijn geest en dat gestalte geeft, modeleert in de wereld daarbuiten. Zo iemand, dan is de dichter in staat na te voelen wat dat betekent: een woord te spreken, vorm te geven aan je dringende zelf en dat te representeren - opnieuw tegenwoordig te stellen - buiten je. En àls hij dat kan, dan is het zo omdat het eerste Woord dat ooit gesproken is, in hem resoneert, of liever gezegd: werkzaam is en vruchtbaar. Niet God is een dichter omdat Hij een Woord heeft gesproken zoals wij; maar de mens is dichter omdat hij God het vormende woord nazegt, niet als een refrein, een echo of een ant-woord, maar als een eigen, aan Hem ontleende scheppingsdaad. Aldus is de poëzie in God begonnen, in het wezen der Drieëenheid zelf, en van Hem uitgegaan naar de mensen die, net als Hij, het woord spreken, - en het geschiedt.
De consequenties van deze gedachtengang, welke vanaf Augustinus de hele middeleeuwen door vele geesten heeft beziggehouden, zijn velerlei. Allereerst is duidelijk, dat dus de dichter de prediker is, de spreker van het woord bij uitstek. Beter dan wie ook weet hij wat het is te verkondigen: gestalte te geven niet aan een syllogisme of een formule, maar aan een levende waarheid, die roept om een levend woord. Onophoudelijk - de uitdrukking is van Roland de Renéville - is de dichter onderweg naar het Woord, zoals de mysticus naar de stilte. Wel verre van het wezen te zijn met de toverstaf dat woorden vormt en uitspreekt in een soort geestelijke voltige - want zo denkt de man in de straat van hem -, ervaart de dichter zich veeleer als een mens onderweg, als iemand die altijd ‘nog niet’ moet schrijven onder zijn laatste zin, omdat hij al woorden zeggend, nooit hét Woord kan spreken. Want de dichter is een pelgrim naar het Woord toe, omdat hij juist als dichter van Hem is uitgegaan. Hoe goed kan ik daarom meevoelen met de klacht van Maurice Blanchot die eens naar aanleiding van de poëzie van Hölderlin bekende, dat ieder gedicht zich aan de dichter openbaart als een grandioze schipbreuk van zijn geest. Hoe kan het ook anders, als men steeds op weg is naar het Woord en dit toch nooit kan zeggen zoals het zich aandient? Ik geloof dat Smit deze pelgrimstocht naar het Woord - want dat is dichterschap - vrijwel voortdurend drastisch en het laatste jaar zelfs lijfelijk heeft ervaren. Hij heeft mij wel eens verteld, dat hij soms midden in de nacht | |
[pagina 565]
| |
moest opstaan of wakker blijven omdat hij moest schrijven en dichten: het Woord was er, en het riep om een beeld. Ik heb altijd het idee gehad dat hij het dichten ondervindt als iets dat zich aandient ondanks hemzelf en soms zelfs buiten hemzelf. Hij spreekt zelf niet, hij wordt geproken. Het Woord is sterker dan hijzelf en groter dan zijn hart. Hij kleineert daarom altijd - vrijwel onbewust, denk ik - de woorden die hij dichtenderwijze spreekt. Hij praat altijd over ‘mijn versje’ en ‘het beroerde is als je versjes maakt, dat je dan beroemd wordt en dan zeggen de mensen: kijk, dat is 'm nou’. Zou het niet kunnen zijn dat Gabriël die onophoudelijke en onontkoombare schipbreuk van zijn geest zo tastbaar ervaart, omdat hij zijn eigen woord telkens weer opzij moet leggen als ontoereikend voor het Woord dat zich binnen in hem aanmeldt? Ik weet het niet, maar ik vermoed dat weinigen hartgrondiger dan hij de uitspraak van de criticus Michel Carrouges zullen beamen: ‘En un mot, la poésie humaine ne pourra se réaliser totalement qu'au jour, postérieur à l'histoire, où elle rejoindra la poésie divine’Ga naar voetnoot3.
Maar er is meer. De dichter heeft met iedere zondagspredikant niet alleen gemeen, dat hij bij wezen een schipbreukeling is, maar ook dat hij altijd een woord spreekt - hoe dit dan ook valt. Er is in het verleden veel geschreven over de verhouding tussen dichterschap en theologie. Deze verhouding lijkt mij beslist niet in deze zin te moeten worden opgevat, dat de dichter in versvorm nagezet wat de theoloog verstandelijk heeft geformuleerd. Niet het schrijven van altaargeheimenissen maakt per se het dichterschap. Het is veeleer zo, dat dichter én theoloog beiden hun woord spreken, ieder op eigen wijze en onafhankelijk van elkaar. En degene die daarbij het diepst - zij het ook minder helder - binnen gaat in het mysterie Gods, is de dichter en niet de theoloog. Dit laatste vergt enige verklaring. In zijn verrukkende boekje Paasmorgen - zojuist verschenen bij Het Spectrum te Utrecht - fabuleert Prof. F. van der Meer naar aanleiding van een altaarluik van Rogier van der Weyden en de feestikoon genaamd Anastasia uit de kloosterkerk te Daphni bij Athene, over de gebeurtenissen op een tijdloze paasmorgen in de Hemelse Stad. Wie hij er allemaal tegenkomt, valt met geen pen te schrijven. Veel zangers en schilders, de zusters van Port-Royal en Jean-Baptiste Vianney die een heerlijk avondmaal in het verschiet heeft samen met Philomena en zijn huishoudster bij Monsieur Pouchoulin, hotelhouder te Ars, Josquin des Prés, Marcellino pan y vino, de ezel uit De Idioot, de Pharao die een symposion heeft opgezet met Zoroaster en Franciscus en Péguy over de ware Zon, Simeon uit de woestijn, Torquemada, Richelieu de stoïsche, de zanger Maarten Luther, Alain Fournier met Le Grand Meaulnes... Kan dit al- | |
[pagina 566]
| |
lemaal zo maar? Dat vraagt op blz. 51 ook een lastige godgeleerde van wie het heet dat hij slechts ‘met veel moeite’ zalig is geworden en alleen ‘onder zekere voorwaarden in de achtersacristieën des hemels is toegelaten om na de plechtigheden de dove kolen uit de hemelse wierookvaten te verwijderen’. Hij zegt - de godgeleerde - na veel nadenkens, ‘dat het niet in het evangelie staat’. Neen, antwoordt de Onlichamelijke Macht die hem die morgen de stoten van paasvierende hemelingen heeft getoond: neen, maar het staat op een schilderij van Roger van der Weyden'. ‘Wat weet die er van?’ - repliceert korzelig de godgeleerde. ‘Hij was, broeder’ - is het antwoord - ‘al tijdens zijn leven een der zulken aan wie deze dingen worden geopenbaard... Het schilderij hebben wij gered uit de wereldbrand, even voor het Laatste Oordeel. Rogier weet het niet, maar het hangt in de Capilla Real van de Grote Kerk waar het Lam de lamp is en de zon en het paasmorgenlicht. Toen de Koningin het ontdekt had, heeft zij er lang voor gestaan, een klein zakdoekje in de hand, en gevraagd, wie dat toch was, die de geheimen van haar hart op aarde had geraden’. Ziedaar het eeuwige twistgesprek tussen dichterschap en theologie. Over de poëtische kennis is, ondanks Abbé Brémond, nog veel duister. Maar wij weten dat zij ergens binnengaat in de geheimen van het hart, liever dan in de klaardere constructies van de rede, en dat haar dingen worden geopenbaard die aan wijzen en verstandigen blijven verborgen. De kennis van de dichter is wel meer visionnair dan begrippelijk, - reden waarom hij dieper, schoon confuser, schouwt in de levende waarheidGa naar voetnoot4. En dit is precies de grond waarom wij het dichterschap in de geloofsverkondiging nooit kunnen missenGa naar voetnoot5. Het beeld verkondigt meer dan begrip. Het resoneert, en is daarom altijd meeromvattend dan de formule of de logica. Vergis ik mij niet, dan veronachtzamen wij het beeld of de voorstelling in de geloofsverkondiging nog veel te veel. In een lezing moet Smit eens gezegd hebben: ‘Sinds de kennis van 1 + 1 = 2 hoger gewaardeerd wordt dan de aandacht voor het madeliefje, doen mysteries niet meer echt ‘ter zake’, - en hij heeft gelijk. De verkondiging van de Kerk zit - evenals die van de Heer zelf - vol beelden en symbolen. Het is zelfs zo, dat het leven des Heren tot ons komt door middel van beelden, die dan zichtbare tegenwoordigstellingen worden van Hemzelf. Het is water dat ons reinigt, en olie die versterkt en heelt, het is brood dat leven doet, vuur dat warmte en begeestert, licht dat opgaat in de duisternis, as die herinnert aan sterven, het is zout dat prikkelt en doet smaken. Op de beslissende momenten van ons menselijk leven: geboorte, dood, huwelijk, zonde, maaltijden, komt de Heer zelf tot ons en Hij komt met een taal | |
[pagina 567]
| |
die klaar is en groot: de taal van wassen, eten, zegenen, oliën, zalven, verlichten. Heeft de Heer niet met opzet het teken gekozen, omdat dit onmiddellijk aanslaat, direct wordt gegrepen [eerder nog dan begrepen]? De dagelijkse verkondiging der Kerk appeleert niet op het notionele of begrippelijke, maar op het affectieve, het intuïtieve in de mens. De Kerk legt zelden uit, - zij laat zien. Zij zingt, zij roept, zij gebaart. Want zij weet, dat de weg van het teken, het beeld, de aangewezen weg is naar haar Kyrios, de Heer der Kerk. In dit verband is de funtie van de dichter in de heilsverkondiging der Kerk niet meer mis te verstaan. Zijn weten is indringender in de geheimen Gods dan de kennis der rede, en bovendien hanteert hij met de Heer in zijn prediking het beeld, dat het mysterie wijder omvat en be-tekent dan het koele, maar op zich ook scherper, begrip. Hem valt niet alleen de taak toe, de aandacht vast te houden voor het madeliefje te midden van een mensheid die zit opgesloten tussen techniek, in plastic verpakte levensmiddelen, leidingwater, centrale verwarming electriciteit en vitaminetabletten. Hij is het ook die bij zijn eeuwige pelgrimstocht naar het Woord de heilsprediking voortzet welke begonnen is met de parabels en nog dag aan dag via het teken en het beeld tastbaar tot ons komt. Om te doen vermoeden wat liefhebben is, kun je voor een klas pubers nog altijd beter een paar liefdesgedichten voorlezen dan wat voorlichtingsbiologie en om niet-gelovigen te doen aanvoelen wie God is, heb ik toch altijd liever een verzenbundel bij me dan de katechismus. Het ware te wensen dat de dichters meer gehoord konden worden binnen het kerkgebouw, niet alleen als gelovige, maar vooral als psalmist. Wat dat betreft, geloof ik oprecht dat de psalmen en het credo van Gabriël Smit ontelbaren binnen en buiten de Kerk meer heeft geopenbaard over God dan alle preken die ik in mijn leven zal houden. |