| |
| |
| |
Piet Calis
Elkander ademen, elkander leven
Bij een gedichtencyclus van Gabriël Smit
Om maar direkt met de deur in dit artikel te vallen, - ik heb de laatste tijd sterk de indruk gekregen dat het dichterschap van Gabriël Smit vooral in rooms-katholieke kring het slachtoffer dreigt te worden van een merkwaardige, hoewel niet onbegrijpelijke vergissing. Men bewondert in Smit - behalve de dichterlijke bewerker van de Psalmen - toch vooral de schrijver van een aantal gedichten en leerdichten, die klaarblijkelijk in het bijzonder op een religieuze problematiek gericht zijn. Het katholieke volk heeft in hem een van zijn ‘voorsprekers’ herkend. Smit schijnt in zijn godsdienstige lyriek immers uitdrukking te geven aan veel van wat er in het hedendaagse geloofsbewustzijn leeft: de strijd van de enkeling om God, de plaats van die enkeling in de gemeenschap, en de bedreiging die er van de omstandigheden kan uitgaan. Vooral in de bundel Ternauwernood openbaart de dichter zich voor de lezer op de eerste plaats als een religieus dichter. Evenals David die hem zo dikwijls met zijn liederen geïnspireerd heeft, draagt hij de roeping in zich om zingend en dansend vóór de Ark uit te gaan.
Ik geloof dat de waardering die men in zo sterke mate voor Smit als schrijver van bepaalde religieuze verzen heeft, belangrijk tekort doet aan de in poëtisch opzicht werkelijk sterke facetten van zijn persoonlijkheid. De meeste kritici die Smits laatste bundel Ik Geloof voor de radio en in de bladen bespraken, gaven daarvan een duidelijk voorbeeld. De nadruk werd door deze kritici immers vooral gelegd op het grote openingsvers ‘Ik Geloof’ en op het gepubliceerde fragment uit een geprojekteerd uitvoerig leerdicht ‘De Stoel’. Nu zal ik de laatste zijn om de specifiek godsdienstige betekenis van deze wel wat langademige verzen te ontkennen - zij geven dikwijls een verhelderende kijk op talrijke hedendaagse geloofsvragen -, maar de eerlijkheid gebiedt om te zeggen dat zij in poëtisch opzicht veelal onder de maat gebleven zijn. Het zijn naar mijn mening eerder betogen - en soms zelfs betogingen - dan werkelijke gedichten. Er wordt teveel in geargumenteerd om ons nog in de betekenis van de stilte - en met name van de stilte ín het vers - te doen geloven. De verhandelingen over dogmatische kwesties, die de lezer van deze leerdichten zo uitvoerig geschonken worden, geven hem eerder de indruk met een middeleeuws getijdenboek te maken te hebben dan met een gedicht dat in het verzwégen woord zijn laatste rechtvaardiging vindt In bepaalde frag- | |
| |
menten van Ik Geloof vooral worden talrijke ‘onderwerpen’ genoemd en behandeld, terwijl elk woord in een gedicht eigenlijk een wérk-woord zou moeten zijn, verwijzend dus niet naar een realiteit die béstaat - zoals een onderwerp met zijn substantivisch en daardoor statisch karakter - maar naar een realiteit die telkens opnieuw en telkens anders óntstaat. Smits leerdichten zijn naar mijn gevoel teveel zéggend, om nog véélzeggend te kunnen zijn. Zij geven het antwoord op een
vraag die in feite nog niet eens gesteld is, omdat de dichter zich bij het schrijven wellicht wel rationeel, maar niet in de volle zin existentieel van de beperkte mogelijkheden van het woord bewust was. De gedichten kwamen niet eerst bij de kreatie tot stand, maar in feite waren zij reeds van te voren in al hun mogelijkheden en konsekwenties overzien. Het eerste woord dat de dichter neerschreef, betekende in de leerdichten van Smit het einde van diens verkenningen, terwijl het woord in een werkelijk gedicht ‘in den beginne’ is. Poëzie is immers geen afsluiting, maar een ontgrendeling van een volstrekt nieuwe wereld.
Men kan zich intussen de vraag stellen of in het bovenstaande de funktie van de dichterlijke werkzaamheid niet te eng begrensd is. Is het geen vergissing van onze tijd dat wij het gedicht nog uitsluitend als lyrische kategorie en bijvoorbeeld niet meer met didaktische tendenties waarderen kunnen? Kan men het leerdicht zomaar buiten het domein van de dichtkunst sluiten zonder bepaald belangrijke figuren uit de geschiedenis van onze letterkunde schromelijk onrecht aan te doen? Heeft ook een leerdicht geen poëtische waarde?
Het schijnt me toe dat men deze laatste vraag niet zo absoluut stellen kan als hier gedaan is. De behoeften van de tijd veranderen, en daarmee noodzakelijkerwijze ook de verwachtingen die men van poëzie koestert. Wanneer men zich tegenwoordig over het voederen van vogels op de hoogte wil stellen, grijpt men naar een ornithologische encyklopedie, in de veertiende eeuw zou men daarentegen met hetzelfde doel Der Naturen Bloeme van Jacob van Maerlant gekozen hebben. Onze wereld heeft zich in dit opzicht ingrijpend gewijzigd; de didaktische funktie van de poëzie is door het wetenschappelijk handboek, het essay of de schriftelijke kursus overgenomen. Van poëzie vragen wij geen onderrichting meer, - daarvoor hebben wij andere middelen. Van poëzie eisen wij iets waartoe die andere middelen óntoereikend zijn, zoals de middelen van de veertiende eeuw voor een universele didaktiek ontoereikend waren. Moderne gedichten moeten daarom de ruimte van het onoverzienbare binnentrekken, of zij vernietigen zichzelf door een teveel aan zekerheid. Naar mijn gevoel is dit met de leerdichten van Smit duidelijk het geval. Hij handelt hier meer - om Nijhoffs aardige woordspeling op de naam van Gabriël Smit te gebruiken - als een aartsengel die de aarde ver onder zich weet en daardoor alles van het begin tot het einde overziet dan als een smid die werkend
| |
| |
en beproevend zijn materiaal moet gebruiken om het in het vuur te brengen. Hij gaat in zijn gedichten aan het feit voorbij, dat niet élke plaats op aarde engelen herbergt.
Dit alles is intussen naar mijn mening vooral hierom zo betreurenswaardig, omdat het etiket, dat de dichter reeds jarenlang is opgeplakt, verhindert dat men de werkelijke betekenis van Gabriël Smit als dichter kan ontdekken. Deze betekenis ligt voor een groot deel in een aantal religieuze gedichten uit de bundels Ternauwernood en Geboorte, die in de eerste plaats aan lyrisch karakter dragen, en in enkele gedichten uit Ik Geloof die door de kritiek soms nauwelijks genoemd zijn, maar die naar mijn gevoel het hoogste punt van Smits dichterlijke oeuvre vormen. Ik bedoel in dit verband vooral de reeks van acht sonnetten, die onder de titel ‘Omschrijvingen van de liefste’ in de laatste bundel werd opgenomen, en vervolgens - in iets mindere mate - ook de afzonderlijke verzen ‘In Memoriam Matris’, ‘Elegie’ en ‘Utrechts Drieluik’. De problematiek van liefde en dood immers die in deze gedichten gestalte krijgt, is van een zo onontkoombare en dwingende realiteit, dat men zich de vraag kan stellen of de dichter niet eerst bij het schrijven van deze gedichten in werkelijke zin zijn demon vindt, omdat hij nauwelijks de kans heeft om zelfs maar aan zichzelf tóe te komen. Dit moge paradoxaal en voor de diskursieve rede misschien zelfs wel absurd klinken, maar voor de dichter is de polariteit van het woord als uitnodiging èn als bedreiging de enige mogelijkheid om tot adem, tot stem en daardoor tot de stilte van het gedicht te reiken. De woorden schijnen aanvankelijk voor de scheppende kunstenaar een wonder van nieuw leven, aan hun inhoud voorbij, - maar in feite gáan zij er altijd aan voorbij. Het gedicht is voor de schrijver uiteindelijk een gescheurde vlag, die de kostbare lading van zijn werkelijkheid moet dekken. Vervuld als het gedicht is van een ruimte die de nomadische mens een provisorisch onderdak kan geven, laat het de honkvaste
zoeker naar een blijvende behuizing verminkt en verweesd achter. Het woord kent geen trouw dan die op het afscheid gericht is. Het biedt de realiteit van de Sahara die de wegtrekkende karavanen van de tijd in zijn ruimte heeft opgenomen. De dichter is daarmee op de onvolkomenheid, op de mens, op de aarde gericht, maar steeds mét het geloof in een absoluut moment van geluk en overgave: hij is noodzakerlijkerwijze een stem die roept in de woestijn van zijn gedicht.
Deze laatste situatie van de scheppende mens maakt intussen niet alleen zijn zwakheid maar ook zijn krácht uit. In de stilte immers, die door de menselijke taal gelouterd wordt en door het vernietigende vuur van de gebrokenheid héén opgenomen in de rangen van het eeuwige tekort, wordt de dichter zich tenslotte ook bewust van zijn authenticiteit die in angst bestaat. De wereld
| |
| |
nadert in de verscheurde kracht van elke mythe en in de duisternis van elke val tenslotte de oorsprong en de kern van het bestaan. Men moet aan het licht en aan de mens, die door het licht wordt ópen gebaard, gestorven zijn om tot de witte verstilling van een dagelijkse groet op te stijgen, en daardoor steeds opnieuw mens te worden. De aarde is niet op de eerste plaats een springplank naar de hemel, maar zij is de grond die ons onder de voeten wegzinkt. Elk gedicht komt uit de spanning voort die deze situatie bij de mens oproept.
Van deze spanning nu zijn de ‘Omschrijvingen van de liefste’ van Gabriël Smit vervuld, - en het is daarom dat ik in de authenticiteit van zijn dichterschap geloofd. Niet als schrijver van ‘De Stoel’ is hij voor mij belangrijk, niet als de dichter die verkondigend en lerend tegenover de luisterende schare staat, niet als de man die het woord in zijn macht meent te hebben, maar als de principieel-ónmachtige die zijn gedichten voor de geliefde vrouw slechts ‘omschrijvingen’ noemde en tenslotte zelfs zijn eigen dichterlijke werkzaamheid in diskussie stelde:
Mijn woord maakt jouw leven niet lichter.
Waarom ook woorden? Een dichter
vecht al zijn jaren met hun tekort.
De ontoereikendheid van het woord is de laatste waarheid die de dichter rest. Voor het overige kan hij slechts zwijgen, - en verdergaan. Hoezeer met name in de ‘Omschrijvingen van de liefste’ de problematiek, die uit deze situatie voortkomt, vorm heeft gekregen, zullen we thans beschouwen.
Het eerste sonnet dat in de reeks werd opgenomen, brengt ons reeds midden in de spanning van elk existentieel-doorleefd moment: de ander treedt in het bewustzijn van de dichter. Zijn wereld wordt daarmee principieel nieuw en teruggebracht tot de eerste werkelijkheid van elke ruimte:
Je komt. Ik houd mijn adem in. Even
valt alles stil, auto's zijn eeuwen
oud. Het uur is een eerste sneeuwen,
bijna dalend, bijna teruggedreven.
Samen weten wij wat niemand vermoeden
kan. Tussen ons beiden houden
onzichtbare stemmen een vertrouwde
doortocht open. Neuriënd behoeden
| |
| |
zij de zee voor terugval, blijven
van hart tot hart lang voor onze
geboorte hun verrukking slaan.
Nu ben je er. De wolken drijven
weer, de stad begint weer te bonzen.
Maar het neuriën houdt aan.
De liefste doet elk besef van tijd vervagen omdat zij de dichter naar zijn oorsprong verwijst. De eerste ontmoeting met haar wordt voor hem tevens de eerste ontmoeting met de werkelijkheid die nog voor zijn geboorte ligt. Het samenzijn brengt de geliefden daarom terug naar de oerbron van het leven, naar de moederschoot waarin zij hun eigen gestalte hebben aangenomen. Het innigst moment van de vertedering die tussen beiden ontstaat, is tegelijkertijd het ogenblik dat beiden opnieuw worden geboren en zich weer van de realiteit bewust kunnen worden: ‘de wolken drijven weer, de stad begint weer te bonzen’. De wereld ligt weer als vroeger voor de geliefden open, maar thans met het perspektief van een onuitsprekelijke samenhang. Sámen houden zij van oever tot oever ‘een vertrouwde doortocht’ open, dwars door de Rode Zee van de vernietigende realiteit.
Het is vanuit deze situatie dat het tweede sonnet vertrekt:
Samen zijn wij op reis. De dagen
glijden als in een trein de weiden
Het merkwaardige in dit fragment is dat de dichter verkondigt op reis te zijn, maar dat het in feite de dagen zijn die aan hem voorbijgaan. Niet híj beweegt zich naar zijn bewustzijn, maar de tíjd schiet langs hem heen. De dichter heeft de geliefde gevonden, en daarmee zijn zij beiden het middelpunt van het wereldbestel geworden. Hun situatie is voortaan de enig-belangrijke, in hun liefde worden de meest fundamentele menselijke vragen aan het bestaan gesteld, alles draait in werkelijke zin om hún houding in de tijd. Volgens de wetten van de logika schijnt dit weliswaar een vergissing - zoals ook de reizigers, die onbewust menen dat de weiden aan hen voorbijtrekken, zich vergissen -, maar eigenlijk komt eerst hiér de grootste spanning van het bestaan tot stand. De geliefden moeten zichzelf centraal stellen om in hun recht op overgave te kunnen geloven, maar zij wéten dat dit slechts zelfmisleiding is. Om verder te gaan is een fiktie echter onontbeerlijk, - een reiziger, een geliefde immers die van het standpunt uitgaat dat hijzélf door het leven snelt, zal zijn eigenheid in ge- | |
| |
vaar zien gebracht. De reiziger die niet gelooft dat hij ten opzichte van zijn wereld stilstaat, zal aan zijn zelfontlediging ten onder gaan; hij is de mens die principieel op dezelfde plaats wil blijven, hoe paradoxaal dit ook moge klinken. Met de geliefde is het niet anders; wanneer hij niet het besef had dat de kosmos juist in hem naar voltooiing zocht, zou hij aan zijn eigen ontgoocheling en irrealiteit sterven. De angst die van de bewustwording van deze situatie uitgaat, wordt door de romans van Kafka tot uitdrukking gebracht. Bij Smit is hiervan in dit vers nog geen sprake: ‘wij denken niet, wij kijken, samen’.
Dán breekt voor de eerste maal even een beginnende schrik om de vervreemding van de ander door:
Soms staat de trein verwonderlijk
stil. Buiten ligt het bezonnen
landschap en wacht, onvoltooid.
Even is ons samenzijn afzonderlijk,
dan weet het zich weer begonnen.
Soms is een hand genoeg, soms nooit.
Op het ogenblik dat de trein stilstaat - wanneer alles dus in harmonie is met de werkelijkheid van het bestaan -, blijkt de afzonderlijkheid van ieders samenzijn. De ander is een voordurende uitnodiging, maar ook een aanwezigheid die de dichter op het beslissende moment ontsnapt. De geliefden zijn niet in staat elkaar volkomen te omvatten en in bezit te nemen. Hun tragiek is dat zij elkaar vinden, om dan tot het besef te komen hoe vreemd zij elkaar in beginsel altijd zullen blijven. Hun liefde is een ‘vruchteloos erbarmen’, die de geliefden konfronteert met de ondergang van hun droom en daarmee met de dood: ‘ik sterf aan je schoot’.
De liefste biedt een mogelijkheid tot nieuw leven; de klaarte van haar blik geeft de dichter telkens weer de moed zijn bestaan voor haar op het spel te zetten. Maar eerst in de dood vindt hij zijn eigenheid terug, komt hij tot zichzelf, stelt hij de meest persoonlijke daad die in een liefde mogelijk is. Elke liefde is daarom een ontmoeting ‘zum Tode’, - of er is van geen liefde sprake. De aarde en de mens zijn op de ondergang gericht; eerst de vernietiging van al zijn verwachtingen en tenslotte van zichzelf geeft de mens zijn individualiteit en daardoor zijn verantwoordelijkheid voor de ander terug.
De dag die na de nacht der liefde opgaat, wordt door de geliefden daarom als een ‘vrede’ ervaren; door het feit dat men de dood in zijn bestaan heeft durven toelaten, heeft men voor elkaar het recht op het leven gewonnen. Maar deze vrede is geen definitieve vrede, doch slechts de aankondiging van nieuwe
| |
| |
verschrikking en angst. De liefde is immers zo onbekend; het is onmogelijk haar in mogelijke verhoudingen te vangen en uit te putten. Dit laatste is weliswaar haar eeuwige bekoring, maar óók een voortdurende bedreiging voor de mens die zich in zijn zekerheid een woning wil bouwen. De geliefden hebben slechts hun toekomst gemeen, maar het heden en verleden - hún heden en verleden! - verzetten zch tegen elke volkomen overgave aan een droom van geluk. De verstilling van het moment wordt immers altijd gebroken, en daarmee wordt de verwachting, die gisteren in de geliefden leefde, een aanklacht tegen vandaag:
Soms ben je zo ver, je huid voorbij.
Je ogen willen er wel overheen
maar toch laten je netvliezen mij
ondoorzichtig onzichtbaar alleen.
Dat ben je zelf: het schaduwlicht
waar geen jaren zijn en geen naam
en waar je eigen meisjesgezicht
nog droomt aan het morgenraam
De illusies waaraan men zich innerlijk overgeeft, stellen zich tussen de dichter en de geliefde. Maar in deze noodzakelijke verwijdering ligt ook een mogelijkheid tot nieuw samengaan, waarin men zichzelf van elk woord, van elke droom en van elke aanspraak op een universele gelukservaring ontledigd heeft. Het alledaagse leven kan de hoogste ontroering en overgave bieden die voor de mens in zijn beperking mogelijk zijn. Ronduit onvergetelijk wordt dit besef in het volgende fragment uitgedrukt:
De kinderen slapen, het hele huis
is vol van hun rustgeluk, overal
beeft het onhoorbaar geruis
van hun bloedklop en ademval.
Wij zijn samen de kamer, jij leest,
ik schrijf, wij leven alsof er nooit
een tweesprekender leven is geweest:
stilte die zichzelf in ons voltooit.
De geliefde wordt de beker waarin de Schepper zijn genaden in overvloed aan de dichter schenkt; door háar komt deze laatste immers tot bewustzijn van de
| |
| |
aarde, en daarmee tot bewustzijn van de beperkingen van de aarde. De dood is de noodzakelijke komponent van elke overgave, maar juist hierin krijgt het leven zin en richting. De dichter weet voortaan dat hij afstand van elk machtswoord moet doen, want:
Ademen is genoeg, ademen, en soms even
naar elkaar kijken wat het wordt.
Elkander ademen, elkander leven.
De mensen accepteren God eerst werkelijk, wanneer zij zichzelf als mens accepteren. Dit vraagt ascese en een voortdurend besef van een primaire angstsituatie. Maar het is de enige kans die de mens heeft om gelouterd volstrekte liefde geeft. Daarom zijn de ‘Omschrijvingen van de liefste’ feitelijk van een religieuze problematiek doordrongen, al komt dit éérst in de laatste sonnet met even zoveel woorden tot uiting. Wellicht schijnen deze verzen juist om deze verzwegenheid van iets wat overal aanwezig is, zo authentiek. Gabriël Smit heeft naar mijn mening hier het hoogtepunt van zijn dichterschap bereikt.
|
|