[Vervolg Alpha en Omega]
en uit de banden van het ver-zijn-van-U, het van-U-afgewend-zijn. Gij bepleit als Liefde voor het gericht van uw wijsheid en oordeel de belangen van wie Gij wilt scheppen en ontbinden uit het niet-zijn. En Uw almacht gehoorzaamt Uw wijsheid en liefde, Gij wint het pleit, omdat Gij U onbaatzuchtig geheel inzet voor ons. En het wonder treedt met zijn eigen naam uit het duister in het licht. Uw wonder heet wereld, de wereld die wij aanschouwen en de wereld die wij zijn. En de wereld gaat haar weg, vrijgemaakt als een vogel vliegt ze uit - omhoog, stijgend reikend. Waarheen?
Van-U-naar-U. Vrij naar Gij. Want de rechtlijnige weg omhoog is in wezen een cirkel. Alles omspannend zijt Gij, Alpha en Omega, begin en einde tegelijk. Want waarom spreekt Gij en waarom pleit Gij? Om aan het andere einde...
Het ene einde is de aanvang, het verste begin waar Gij spreekt en pleit. Het andere einde is de voltooiing. Daartussen is de nieuwheid van de streving. Maar waar dat andere einde ligt? Geen voorstelling valt ervan te maken, het is niet dit bepaalde, niet dat bepaalde, het is het ‘daar’ dat van ‘hier’ uit niet te aanschouwen, ja niet te vermoeden valt, dat geen oog heeft gezien en geen oor heeft gehoord’. Maar ‘daar’ dan, aan die oneindig verre horizon van ons vitale bewegen, daar herhaalt Gij de daad van de oorsprong: wanneer Gij Uw schoot geopend hebt om ons uit te laten in den beginne, aan ons denkend en zelf ‘hopend’ in zover Gij ons juist de hoop meegaaft als ons meest wezenlijke élan - dan was het, om aan het andere einde evenzeer open te zijn om ons in te laten, ons geborgen te doen zijn in Uw schoot. Gij wacht daar met dezelfde aandacht waarmee Gij denkend onze naam hebt uitgesproken, Gij wacht daar met dezelfde ‘hoop’ waarmee Gij het drama zijt begonnen - opdat het blij - eindig zij.
Maar Gij zijt zeker van de afloop, want Gij zijt Liefde en geduld. Liefde is sterker dan de dood, en ze heeft tijd, want ze leeft uit eeuwigheid. Daarom zijt Gij altijd dezelfde, trouw in uw beloften. Wachtende en ons wachtende oorsprong, ons wachtende als ons einde.
En na de verlengde vijftiende regel keert het gedicht weer naar de tien voeten terug, met een magnifieke kruisstelling van telkens een tweesilbig substantief en een driesilbig adjectief, met telkens twee klemtonen, op de eerste en tiende, de vierde en zevende voet: wachtende oorsprong, geheim openbaar.
Wie de spanning van het vierstrofige gedicht vol kan houden tot twee zulke pregnante expressies van het goddelijke, ieder in zulk een paradoxale tegenstelling van twee gedachten, die in hun identiteit heel de dynamiek van de kosmische en psychische levensbeweging tot rust brengen, is een religieus dichter. Hij leeft als begenadigde onder de bezieling van wat hij bezingt, hij