| |
| |
| |
J.A.J Peters C.s.s.R.
Alpha en Omega
Omschrijving van een gedicht
De afgerondheid der telbare jaren weze een symbool van de stijgende kring die een dichterlijk werk beschrijft. Ze weze ons ook een aanleiding, terug te buigen over dit werk - vanaf zijn zware geboorte [Spiegelbeeld 64] altijd beginnend, altijd belovend -, om het te roemen. Roemen en prijzen willen wij het; maar onze norm is niet de maatstaf waarmee de dichter het meet: hij meet het aan zijn oorsprong bij de Muzen, en vindt dan: in onze handen is het bleek en pover [ib.]. Wij beoordelen het ook niet volgens de plaats die het kreeg in het museum der Nederlandse letteren of in het liedboek der katholieke gemeente. Wij willen enkel getuigen van hetgeen dit werk in meer of minder toevallige ontmoetingen aan een enkeling heeft gezegd.
Maar waar dan beginnen, op welk thema onze keus laten vallen? De herinnering aan de moeder doortrekt heel dit oeuvre, het is een voortdurend gevecht met haar dood: deze groeit in hem ieder jaar, alle jaargetijden coloreren haar herdenken [Spiegelbeeld 24-29], Maar ook: er is een kind gestorven; waarom het mijne niet? [ib. 32]. En zo zijn er vele doden met wie de dichter leeft. Zo is er die andere dichter, wiens stem hem jaren nabij was, en wiens gedachtenis aanleiding werd tot deze poëtische definitie der poëzie:
Dichten is zingen voorbij
toeval en voorlopig tijdsbestel, is delen
in de stem die uit de ene grond der vele
tekenen ons toekomt: de aanspreekbaarheid
van het toekomende, gekend binnen de tijd
als het aanvankelijke woord, voorsprong
der schepping en aller verzen oorsprong [Ik Geloof 55].
Echter ook de dood zelf - de dood en het leven strijden een bittere tweestrijd in mij [Spiegelbeeld 67] - ook de dood zelf is voortdurend nabij. Uit Hoelderlin overgezet: Hij verschrikt ons, onze redder, de dood. Toch is hij inderdaad redder, wij hopen immers dat hij ons
uit de diepten van de nacht geleidt
naar het land der bevestiging [Ternauwernood 69].
| |
| |
Hij is de krekel in het gras, aanwezig afwezig. Maar in allerlaatste instantie is zijn verborgen aanwezigheid in alles voorspel van onze uiteindelijke geborgenheid:
O groene halmen, wuivend Nederland,
de krekels zingen, overal is gras [Spiegelbeeld 39].
En naast de dood, en sterker dan de dood, krijgt de liefde stem. Liefde der lichamen, die echter door de dood heen bevrijd wordt tot een leven, waaraan ik nimmer ben gewend, een leven waarin de geliefden zijn geworden tot
gestalten, smetteloos en klaar,
elkander toegewijd in één vertrouwen:
dat God ons zijn geheimen zal ontvouwen,
ons eeuwig leven, jong en wonderbaar [Spiegelbeeld 54].
Liefde der lichamen echter die pijn en verrukking tegelijk is, die groeit met het groeien der jaren, en integrale persoonsliefde wordt. Zij komt aan het woord in nog bewaarde rondelen, ieder jaar dat het herfst wordt [Ternauwernood 11-15], en in sonnetten die de liefste omschrijven [Ik Geloof 47-54]. Maar de personale ik-gij-verhouding vond wel haar hoogste en meest gesublimeerde, ja kosmische uitdrukking op dat zeker begenadigde moment, daar in het dal van de Rhone, te Trévoux:
Bergen en zeeën houden ons gescheiden,
dichter dan ooit zijn wij elkaar nabij...
... Dit is de dag, de eeuwig verbeide,
o, alles ligt open, alles is wij...
En deze jubel om het ik-ga-al, dit bruidslied der schepping, eindigt - over het tekort en de onmacht heen - in de slotregel die alleen geschreven te hebben een dichterleven zinvol maakt en recht geeft op de dank van onze taalgemeente:
Maar toch: moet ons dit doodzwart water scheiden,
twee koningskinderen blijven wij.
Ik weet uw licht, mij heerlijk ten geleide
en blijf u zoeken als uw diepst gewijde, -
wat nooit vervulling vindt, gaat nooit voorbij.
Maar hoe graag ik mij ook gewaagd zou hebben aan een gereserveerde analyse van het samenzijn in Trévoux, laat mijn zwijgen de lof zijn van Gabriël's doodsen liefdespoëzie. En laat ik ook niet die ‘wereld’ roemen die in zijn gedichten verschijnt en nu Utrecht heet, dan Hongarije. Over zijn religieuze poëzie past mij misschien eerder een woord.
| |
| |
Zal ik dan een keuze doen uit die overvloed van bespiegelingen die soms vloeiend soms hakkelend in de eenvoudigste bewoordingen de laatste jaren uit zijn mond zijn gevloeid, gedichten die als rijmend belijdenisgesprek kringen rond de aangesproken God in een ‘liebender Kampf’. Soms vinden ze hun aanleiding in de bloem, het paard, de stoel. Soms volgen ze de kringloop van het Credo of van het jaar des Heren. Maar hun dimensie reikt van schepping en geboorte over val en verlossing tot de voleinding in het vaderland.
Neen, mijn keuze zal vallen op dat ene zestienregelige gedicht dat uitdrukkelijk Alpha en Omega heet [Geboorte 39], en daarmee de oneindige wijdte aangeeft van het land dat deze dichter bewoont. Het zij mij vergund onder de inspiratie van dit gedicht een wijle te filosoferen.
| |
Alpha en omega
Leven van U is onvoorstelbaar nieuw,
altijd anders, ieder ogenblik. Bloemen
en dieren zijn de zelfde weg en roemen
het heil waarnaar wij samen uitzien.
Overal adem, bloedklop en hartslag;
sterren en bomen scharen zich in gelijke
lichtrei van heimwee, stijgend reiken
zij in elkaar over, nacht en dag.
En aan het verste begin zijt Gij:
dieper nog dan de aarde, onder
graniet nog spreekt Gij uw wonder
en pleit Gij, Liefde, de wereld vrij
om aan het andere einde, waar
kan niemand hier ooit vermoeden, open
te zijn in de zelfde aandacht, het zelfde hopen:
wachtende oorsprong, geheim openbaar.
Een bekende voorstelling van zaken noemt Hem, die in dit gedicht ‘Liefde’ heet, de ‘onbewogen beweger’ saar de woorden van Aristoteles in de metaphysica ‘beweegt Hij als geliefd’, d.w.z. als eindpunt van liefdestreven. Maar moet Hij, die als oneindig einde de grond is van aller wezens dynamische oriëntatie naar Hem heen, zelf ook niet op superabundante wijze levend zijn? En doen
| |
| |
wij Hem dan geen onrecht door Hem de onbewogenheid toe te schrijven? Zeker doen wij Hem onrecht wanneer wij ons de onveranderlijkheid denken als hetzelfde-blijven-in-de-tijd. Dit is een definitie van het tegendeel van het leven zoals wij het leven kennen: als onvoorstelbare nieuwheid. Wij doen er beter aan, ons de eeuwigheid - de volkomen met zichzelf identieke tegenwoordigheid - voor te stellen (als er toch voorstelling nodig is] als de verabsolutering van de nieuwheid en spontaniteit die wij leven noemen.
De eerste woorden van het gedicht zijn dan ook geladen van poëtische dubbelzinnigheid. Zie maar: Het eerste woord, het woord Leven, niet meer herhaald, draagt al het volgende - zoals ook het vergelijkbare eveneens zestienregelige grasgedicht inzet met ‘De dood’ -. Leven dus is het thema van het gedicht. Leven altijd nieuw. Maar: Leven van U. Duidt dit ‘van’ op het leven in God zelf, of op het leven dat ons van Hem toekomt? Dit laatste zeker voorgrondelijk. Maar als het leven juist daarom onvoorstelbaar nieuw is, omdat het van U is, moeten wij U dan niet opvatten [voorstellen kunnen wij ons de nieuwheid niet] als de altijd-nieuwe, de van onze beperktheid en gefixeerdheid uit gezien alle grenzen omschrijdende Nieuwe, de Nieuwheid zelf? Onuitgesproken suggestie, die het gedicht schraagt.
Maar: Leven van U. Op de voorgrond staat het ontvangen leven in ons. In het rythme der drie woorden - twee jamben met toch de klemtoon voorop - ligt als het ware heel de spanning van heel het gedicht: oorsprong en einde zijt Gij, en leven is dynamisch en altijd nieuw, omdat het van-U en daarom ook tot-U is.
Voorstelbaar is het verledene, waargenomen en zo gefixeerd in wat het was, precies, omlijnd, gevangen in begrip. Onvoorstelbaar daarentegen is het toekomstige. Maar niet het toekomstige juist in zover het, door het verledene gedetermineerd, met behulp van ervaring voorspeld wordt, het toekomstige als herhaling van het verledene. Neen, onvoorstelbaar is het toekomstige van het levende, van het spontaan, ja vrij, zich altijd nieuw ontvouwende, van het onvermoede, nog niet omlijnbare, boven alle begrip uitstijgende, alleen in het levensélan zelf benaderbare. Dit nieuwe nu, wat nog nooit geweest is, is altijd anders. Dit is zijn identiteit met zichzelf, dat het steeds iets anders dan het vorige uit zich voortbrengt.
De vaste wet van deze mobiele identiteit ligt poëtisch vervat in de harde pauze na nieuw, in de rijmende a's en in de vallende trocheeën van altijd anders, in de een lettergreep langere precisering met wisselende klinkers, welke ook weer staccato eindigt: ieder ogenblik.
Na een korte pauze dan een vlot enjambement; maar in die vlotheid worden
| |
| |
als gedachteloos de meest markante aan elkaar tegengestelde verschijningsvormen van het levende [het vegetatieve en het sensitieve] samengevoegd, met elkaar geïdentificeerd. Bloemen en dieren zijn echter niet alleen naar nieuwheid op weg, ze zijn niets dan weg, dan heenbeweging van-naar, dan overgang. Want leven is van-U-naar-U.
De aangesprokene wordt hier als heil ervaren: als heel of geheel makend, als voltooiend rustpunt, als veilige haven na de doortocht. - Na het vlotte bloemen valt des te meer nadruk op het even aangehouden roemen. Dat bloemen roemen is evident, maar ook de dieren delen daarin. In de gerichtheid van het streven immers manifesteert zich datgene waarop het gericht is, zoals, de roos aanwezig is in de weg van de pijl. Zo openbaren en prijzen de verlangende zijnden in hun heilsverlangen het heil zelf, als het waarom van hun bedrijvigheid.
En nu worden ook wij, mensen, betrokken in deze dynamiek. Wij zijn ons uitdrukkelijk van het doel bewust, dat bloemen en dieren impliciet aanhangen. Wij zien er naar uit, wij hebben het heil in de bewuste bedoeling reeds voor ogen. Samen met bloemen en dieren zien wij - ieder volgens eigen aard - uit naar het heil, - en dat in ons aller levensbeweging zelf.
Nu mag er verruimend gesproken worden van overal. Dezelfde weg-overal. Weer het thema als eerste woord van de strofe. De tien voeten van de eerste regel symboliseren in hun de maat doorbrekend ritme de overal aanwezige niet mechanisch-monotone doch vitaal-wisselende, in ieder onderdeel andersgeaarde en vindingrijk aan nieuwe situaties zich aanpassende stuwende drift. Exemplarisch komt deze levensdrift tot gestalte in twee fenomenen van het animale leven: de ononderbroken ademtocht en bloedsomloop. De kringloop ervan vindt zijn uitdrukking [na de aankondigende open a] in de twee a's aan het begin en aan het einde van de regel, met daartussen de drie korte wisselende klinkers. Van wetmatigheid bij varieteit spreken de twee korte woorden [bloedklop en hartslag] met ongeveer even grote beklemtoning der twee silben: een soort hebreeuws gedachtenrijm, waarbij het tweede woord, de oorzaak aanduidende, het eerste preciseert.
Maar niet alleen is het stuwende leven te bespeuren in het neen, overal - dus ook in het vegetatieve en zelfs in de door ons zo vals genoemde ‘dode stof’, in het uitspansel met name waar ‘de liefde de zon beweegt en de andere sterren’ [Dante, Paradiso]. - Hier valt echter meer de nadruk op de wijze waarop de levende hemel en de levende aarde - sterren en bomen - aan de mens verschijnen in hun uiterlijke verlangen wordt heimwee genoemd, smachten naar het vaderland. En ze druk- | |
| |
ken dit verlangen uit door hun ordening in een processie, in een rei: de in de zon stralende en in de wind waaiende als dansende rei der bomen overdag, en het koor der glanzende cirkelende sterren des nachts. En hetzelfde ritme in beiden: ze scharen zich in gelijke lichtrei van heimwee, op de weg terug naar hun oorsprong daarboven. De aarde gaat over in de hemel, de hoogreikende bomen in de sterren van het firmament. Ongeremd vaart het dichterlijke élan, ingezet door de stuwing van adem en bloed in de eerste regel, in de tweede en derde regel verder, ondersteund door het rijm van de r en de l, de i en vooral van de ei, die versterkt wordt door de trocheeën van stijgend reiken, als een herhaling van de tweeheid van sterren en bomen aan het begin.
Maar het reiken is niet ten einde, het loopt over in het rijmende zij van de vierde regel, waar de identiteit als verstrengeling der twee levensbewegingen expressie vindt in het snelle zij in elkaar over. Tenslotte komt de gedachte tot rust in de terugkeer der a's van de eerste regel, kort en naast elkaar gezet, om in hun samenzijn de kosmische totaliteit weer present te maken: nackt en dag.
ls er zo een zekere rust bereikt, nu de eerste helft van het gedicht uitgesproken heeft hoe alles vol heimwee [van U uit, van uit Leven van U] gericht is op heil in het vaderland - dan is het moment thans gekomen om het einde te verstaan vanuit het begin. Vanuit het begin vóór alle begin, het verste en absolute begin. Die eerst U was, uitgedrukt in de genitief, wordt nu rechtstreeks aangesproken en onderwerp gemaakt als Gij.
Waar echter U te vinden, waar zijt Gij als het verste begin? Het wereldbeeld dat de dichter voor ogen staat heeft de gestalte van een beweging vanuit een diep verborgen middelpunt naar een nog ongenoemde verre omspannende wijdte, in stijgen te bereiken. Dit overstijgen, waar is het begonnen? Diep in het centrum, daar zijt Gij: dieper nog dan de aarde, daar is, uw schoot. De n's en g's van de eerste regel, de d's en r's vooral van de tweede, drukken die oorsprong uit als het altijd-zelfde verborgen aanwezige. Wij menen de bodem te bereiken wanneer wij stoten op graniet - het hardste dat bestaat en waarop alles staat. Maar daar-onder juist woont Gij. En daar schept Gij door het woord van Uw macht: ‘Hij sprak en het werd’. Maar wat is het dat Gij, scheppend spreekt? Het is het Uwe, maar het zijn wij als van U en naar U - het zijn wij als het wonder waarover wij ons steeds opnieuw verwonderen: dat wij zijn, en leven, en op weg zijn naar oneindigheid als ons einde. Zoals een tovenaar of wonderdoener het onverwachte [en toch verhoopte] voortbrengt en in verschijning doet treden, tot bewondering van gelovigen en verwondering van ongelovigen, zo spreekt Gij - en uw woord is werk - uw wonder.
Maar Uw scheppen is verlossen: verlossen uit de banden van niet-zijn, en
|
|