Roeping. Jaargang 35(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 532] [p. 532] Huub Oosterhuis Uittocht Landinwaarts ligt het land ver achter de blinde muren van ons bemind nachtleven ver achter de harde velden van deze ontvolkte tijd. landinwaarts ligt het land bergopwaarts, voorbij de bronzen voorhoven van de zomer, voorbij deze goedlachse lente, ver achter de kansels van onze woorden voorbij de vogels en de maan aan de overkant van de verte aan de overzijde van de taal. landinwaarts moeten wij varen in bootjes van averij wij moeten strompelen en zingen luid leven roepen, barrevoets - wij moeten de wind nalopen prinsheerlijk, zo naakt als de nacht en dan maar klappen en dansen licht worden als het licht, opstijgen als een adelaar, wij gekroonde nachtvogels, wij bedelaars wij moeten landinwaarts varen omdat wij voorgoed bestaan. Hoe bovenmate daarginds hoezeer aan stromen van vrede hoe schaduwrijk zal het zijn hoe breed en gerust staan de bomen moederwijd in de bloei van het licht. [pagina 533] [p. 533] hoe edel en hoog geboren de stammen de stammen der talen hoe schoon daar met vuur te spelen windstil in de pracht van de dauw. wij blijven er altijd gaan wij klimmen er dagelijks hoger wij worden er steeds veranderd in bronnen van zout en taal. wij tollen niet meer hondsdol en pruilen niet meer maar krijgen wijnstokken muziek, droomboten een vriendelijk avondland een gesel om op te fluiten een spijkerwond in de hand. en iedereen krijgt het mijne ik heb toch niets nodig, alleen een vlag in mijn ogen, een vogel een stok om te schrijven, een slaghout en woorden als ballen veerkrachtig en een spelregel licht is genoeg. Soms, op een dag in de nacht - vol winter en zomer vol bloemen vrieskou in de lucht, kinderstemmen van hier tot de zon -, komen wij als doven luisterend samen en wij kijken onze ogen uit wij zien de geest ploegen en zaaien op velden van eeuwige vreugde en god onze vader een groot juichend roofdier temidden van de bergen op tronen van leven en dood. hoog op de toppen van het licht staat de aarde in witte gewaden zij zwaait ons toe uit de verte omdat wij haar kinderen zijn. en de angst, de deemoed en de vrede hoop en wanhoop, onze broeders en zusters [pagina 534] [p. 534] die lang met ons samen zijn geweest zij danken de troon en de morgen en werpen hun kronen neer. hoe bovenmate vol vrede hoe schaduwrijk is god de heer. Wij moeten landinwaarts varen ik weet niet waarom, ik weet nog niet eens wat ik zeg, maar ik adem de vrijheid als toekomst in. laat de doden hun doden begraven mijn lende wil leven, ik bijt het brood en ik proef de wortels ik proef de bronnen van de tijd. Soms hoog in mijn hart aan mijn lippen verneem ik het woord en wij gaan landinwaarts voorbij de wereld omdat wij voorgoed bestaan. Vorige Volgende