| |
| |
| |
Journaal
TON NEELISSEN - We hadden in Haarlem nog nooit van Quasimodo gehoord en begrepen dus niet waarom hij de Nobelprijs had gekregen. Toen zei iemand dat hij Vinkenoog wèl kende, maar het toch niet begrepen zou hebben als dié de Nobelprijs kreeg. We maakten daar uit op dat het helemaal geen verschil maakt of wij auteurs kennen of niet, want daar in Stockholm doen ze toch maar. En hoe! Want ze zijn de gang van zaken daar eens studieus gaan bekijken; letterkundig, dat wil zeggen alfabetisch. Gewoon om te zien wanneer de V aan de beurt is. ‘Da's leuk voor Vestdijk en Vasalis en Voeten en Van Vriesland en Vroman’, zei er een. ‘En Vinkenoog’, zei die van daarnet. Het bleek dat de V nog nooit gepasseerd is bij de toekenning van de Nobelprijs, of - zo men wil - tot nu toe steeds is gepasseerd. In ieder geval zijn ze in Stockholm nog nooit voorbij de V gekomen. ‘En Yeats dan’, zei de gastvrouw. Zij wist niet dat een auteur pas voor de prijs in aanmerking komt als hij in het Zweeds is vertaald. En de Zweedse vertaling van Yeats is Jeets. ‘Shaw heeft niet voor niets een flink bedrag nagelaten voor de uitvinder van een nieuwe Engelse spelling’, zei een anglofiel, die weer niet wist dat Shaw in 1925 zelf de prijs al had gekregen, dus helemaal niet zo kwistig behoefde te legateren. We constateerden unaniem dat de V in Stockholm een nog niet genomen barrière is. ‘Daarom waren ze in de oorlog neutraal’, zei Hij van Buitenlandse Zaken, ‘ze konden het V-teken niet maken’. Een onzer had met zijn auto-dealer [Waterlooplein] over de aanschaf van een Volvo gesproken maar moest steeds Wolwo zeggen, ‘want de Zweed zègt geen V’. ‘Dat is werwelend’, zei de gastvrouw, leuk. Toen de lijst erbij, met een duidelijke voorkeur voor de B [Björnson, Benavente, Bergson, Boenin en Buck] en voor de M [Mommsen met drie maal m,
Frédéric Mistral, Maeterlinck, Mann, Gabriela Mistral en Mauriac]. Nederland kan misschien waardering opbrengen voor de drift waarmee Stockholm de V-negatie aldus compenseert maar - en dit was onze conclusie - dient bij een volgende gelegenheid toch niet te schromen om Wasalis, Westdijk, Woeten, Wan Wriesland, Wroman en Wambert Wegenbosch voor te dragen.
SMIT - In gesprek met de KRO-voorzitter, pater Van Waesberge. Hij constateerde met vriendelijke, rustige verwondering dat de mensen zich over radio en vooral over televisie zo boos maken en dat ze dan zulke bar nijdige brieven schrijven. De reacties op de Blaaser-klucht voor de televisie, een paar dagen later, bevestigden het geconstateerde feit op haast onheilspellende manier. Er werd barbaars met modder gesmeten, er werd bepaald giftig geageerd tegen de dagbladschrijver die de Blaaser-humor durfde te vergelijken met beton. Het ‘grote publiek’ voelde zich blijkbaar in zijn eigenste, kostbaarste bestaan aangerand. Ook naar de andere kant worden de grenzen onverbiddelijk scherp ervaren. Een familielid, dat een paar weken in een ziekenhuiszaal lag, vertelde mij dat de daar eveneens verpleegde vrouwen plotseling als door een gevaarlijk insect schenen gebeten, wanneer door de luidospreker goede klassieke muziek weerklonk. Het moest onmiddellijk worden afgezet. Het moesten ‘Arbeidsvitaminen’ zijn, precies de muziek die mij nu weer koude rillingen bezorgt.
Er is dus niet alleen sprake van onverschilligheid, want dat is nog het vriendelijkste geval, maar het gaat beslist om vijandschap, - met als tussengebied de sfeer die wordt aangeduid door het bijzonder populaire woord ‘waardeloos’. Het zijn gebieden waarvan wij, die toch pretenderen van deze zaken bijzonder op de hoogte te zijn, erg weinig weten of begrijpen. Want het gaat ook niet om een rudimentair gevoel dat door een zekere
| |
| |
technische training of door het aanleren van een zekere kennis tot ontwikkeling kan worden gebracht. Het gaat om iets dat er òf niet is òf er zeer beslist niet wil zijn. Hoe zit dat eigenlijk precies in elkaar? Waaruit bestaat die merkwaardige weerstand, die werkelijke kunst oproept? Wat doet duizenden mensen zo hartstochtelijk kiezen, - niet voor het zwakke, het onvoltooide, het hulpeloze, maar voor het valse, het laaghartige, het domme, de Kitsch? Natuurlijk zijn er op deze vragen heel redelijke antwoorden te geven, ik weet er ook wel een paar, maar dat neemt toch niet weg dat ik er in wezen bitter weinig van begrijp.
TEGENBOSCH - In Amsterdam zijn een aantal politieagenten tot een jaar en meer gevangenisstraf veroordeeld. Zij hadden geldsommen, wel niet zo beduidende maar dan toch geldsommen aangenomen en dan afgezien van proces-verbaal. Zij zijn ongeschikt voor hun functie en verdwijnen daaruit. Daarenboven worden ze een jaar en langer van hun vrijheid beroofd en van hun gezin gescheiden. Zeker, het gaat niet om belangrijke geldsommen, maar de strafmaat is vanwege de Amsterdamse rechter verbazend fijn gevonden. Het geloof moet immers intact blijven dat ten eerste de Maagd Maria en vervolgens alle Hollandse politieambtenaren onbevlekt ontvangen zijn.
- Dit geldt overigens vooral voor subalterne ambtenaren. Is men om eens iets te noemen iets heel hoogs bij de rechterlijke macht in Nieuw-Guinea en schendt men het briefgeheim, wordt men niet van de vrijheid, slechts van zijn ambt beroofd. Maar dan ook oneervol. Hoogst oneervol voor de rechterlijke macht.
- Lees in dezelfde krant die de Amsterdamse politiemannen in het cachot meldt, dat een Nederlandse handelaar in blanke slavinnen onder borgstelling is vrijgelaten. Je hoort soms van mensen die knorren tegen rechters en derzelver uitspraken. Wat wordt de Orde die heilig moest zijn voor alle burgers vaak door laag geknor ondergraven.
- In de film ‘Opmars naar de Galg’ komt het geheim document ter sprake, getekend door Von Ribbentrop en Molotow, waardoor Hitler de vrije hand kreeg om Polen aan te vallen. Deze ‘historische rechtszitting’, dit ‘enige in de geschiedenis der mensheid’, dit hoe dan ook: zie die Russische rechters in uniform, verlegen weliswaar, maar toch vagelijk reeds aanvoelend hoeveel er geknoopt moet worden wil er rechtbankenrecht gedaan in de wereld.
- Rechtbanken en opknopen. Laat onze zoons worden wat ze willen, maar geen Officier van Justitie en niets van Justitie. Zijn ze nu eenmaal niet onbevlekt ontvangen. En gun ik ze het recht op al wat menselijk is en de barmhartigheid van de Lieve Heer. Laat de hemel hen en ons allen hoeden voor het recht van de rechtbanken.
TON NEELISSEN - We kunnen het wat de Nobelprijs betreft niet zó somber inzien of we laten toch elk jaar onze gekwetste gevoelens van Den Haag uit verdoven met de Staatsprijs Letterkunde, de P.C. Hooftprijs. En nu komt die dit jaar - voor verhalend proza - niet uit de bus. We zijn weer gaan alfabetiseren, maar het feit dat Vestdijk hem al heeft gehad, maakt dit researchwerk hoogst speculatief. De fout bij de P.C. Hooftprijs dit jaar moet niet beletterd maar becijferd worden. Het zou thans namelijk de dertiende maal zijn geweest dat hij werd toegekend. Onoverkomelijk! ‘De jury is niets overgebleven dan de staatssecretaris te berichten, dat zij hem geen voorstel tot toekenning van de staatsprijs heeft kunnen doen’. Niet ‘kan doen’ maar ‘heeft kunnen doen’, oftewel: oud nieuws. De man moet het al geweten hebben..... Ook de litterator die gedoemd zou zijn geweest te zggen: ‘Ik heb de dertiende P.C. Hooftprijs gekregen’, zal wel niet verbaasd zijn geweest toen hij het jury-nieuws las. Volgend jaar moet hij zeggen: ‘Ik heb de
| |
| |
veertiende P.C. Hooftprijs gekregen’ want als hij terecht zou zeggen: ‘Ik ben de dertiende die hem krijgt’ zou hij hem ook nù al wel gehad kunnen hebben!
SMIT - O. vertelde me zojuist door de telefoon, dat Kees Kelk in een of ander weekblad - ik weet niet meer welk - danig is afgetuigd om zijn Slauerhoff-biografie. Hij had - aldus blijkbaar het hoofdbezwaar - de lezer een wel bijzonder zorgvuldig gekamde en geschoren Slauerhoff voorgetoverd.
Ik kan iets voelen voor het bezwaar. Ik heb Slauerhoff eenmaal ontmoet, of liever: ik heb eenmaal vertoefd in een gezelschap waarvan ook hij deel uitmaakte. Hij werkte toen als assistent aan het Academisch Ziekenhuis te Utrecht en hij woonde aan het einde van de Oude Gracht. Ik weet niet of hij er in het zelfde huis woonde als waar ik toen kwam - de schilder Pijke Koch woonde daar en tot de gasten behoorde op dat moment ook Den Doolaard - maar Slauerhoff hing er in een soort luie stoel, bijzonder ongekamd, bijzonder ongeschoren, bijzonder dronken en bijzonder onhebbelijk. Ik was toen een opgepoetst heertje van negentien jaar en zei, een beetje verlegen: ‘Meneer Slauerhoff’, - en het is beter om wat hij terugzei niet op Roeping-papier te verveelvoudigen. Tijdens de paar uren die ik in dit gezelschap bleef, zei hij bepaald niet veel ándere woorden.
Ik dacht en denk er niet over om hem dit kwalijk te nemen; toentertijd vond ik het zelfs geweldig interessant. Maar dergelijke en moreel aanzienlijk gecompliceerder gebeurtenissen van deze aard weer te geven in een uitvoerige biografie, is beslist niet eenvoudig, vooral niet wanneer daarbij nog levende mensen betrokken zijn. Er is trouwens een toenemende neiging om de levens van belangrijke artistieke figuren uit het recente verleden in dit opzicht zorgvuldig na te gaan en bloot te leggen, - dit laatste in de meest letterlijke betekenis van het woord. De mannen van ‘De Nieuwe Gids’ zijn vaak zogenaamd dankbare slachtoffers, in het bijzonder Willem Kloos, alsof iemand die ook maar een ogenblik de portretten van Witsen heeft bekeken, alles al niet wist. Hiermee wil ik niet beweren dat het naspeuren van persoonlijke eigenaardigheden van kunstenaars niet van betekenis kan zijn voor een beter verstaan van hun werk, maar over het algemeen is dit toch slechts in zeer beperkte mate het geval. De mededelingen over Kloos' homosexualiteit en drankzucht hebben voor mij het toch al schaarse genot van zijn sonnetten beslist niet verdiept of verhoogd. Dezer dagen las ik met bijzonder veel instemming ongeveer het volgende van Carmiggelt: ‘Het is de tragiek van deze generatie dat zij niets weet van Shakespeare. Het zal de tragiek van de volgende generatie zijn dat zij alles weet van A. Marja’.
TEGENBOSCH - Ik weet niet of het waar is, maar Jan B. vertelde me dat Heidegger tijdens de oorlog nazi-sympathieën heeft gekoesterd. Ik hoop bijna dat het waar is. Het zou me dan een soort van bewijs lijken. Heidegger op zijn Feldweg, beseffende met een diepte van besef als misschien geen van zijn leeftijdgenoten hoezeer de mens behoefte heeft om te Wohnen, zou gemeend hebben zoiets te vinden bij het nationaal-socialisme van Hitlers bende. De grootste der filosofen trapt in de vulgairste aller theorieën, de filosoof van het Dasein is helemaal nergens. Wat bewijst zoiets? Wie zal zeggen wat het bewijst. Dat filosofen onpraktisch zijn? dat de beste breister enzovoorts? of dat hoe groter geest hoe groter beest? dat de beste Duitser nog een paard gestolen heeft?
Bij de vertoning van ‘Opmars naar de Galg’ siste en grinnikte het publiek, toen Hess verklaarde niets met welke kerk ook van doen te hebben, maar een religieus mens te zijn. Misschien siste en grinnikte het publiek in casu terecht. Kierkegaard zou echter hetzelfde hebben kunnen zeggen.
| |
| |
Blijkbaar zijn er niveau's waarop telkens hetzelfde toch anders wordt. Wat begrijpt bioscooppubliek van het verschil tussen kerk en religie? Het sist en grinnikt en begrijpt dus iets. Maar dat iets is waarschijnlijk alleen dat het Hess wenst uit te spuwen. Als Heidegger fout was, slechts schijnbaar betreft het zijn distinctie.
Wat een oordeel matig ik me aan. Een rechtbankenrecht zou zeggen dat hij fout was. En ik weet helaas in zijn geval niets beters, indien hij werkelijk met de nazi's gesympathiseerd heeft. Hij heeft een fout gemaakt die in zijn lijn lag, wat nazi's op een zeker niveau zeiden, verstaan op een ander niveau - dat hij echt nazist is geweest, daar verzet zich zijn hele denken tegen. Kan hij toch niet met zulke huisschenners samen één huis hebben willen bouwen.
Maar wat is dat vervelende in me, van blij te zijn om Heideggers fout. Misschien omdat het niet alleen de anderen hun fouten verontschuldigt, maar bijna bewijst dat het moet, dat het onvermijdelijk is, een Existenzial des Daseins, fout te zijn.....
TON NEELISSEN - ‘P.C. Hooftprijs niet verleend’. Waarom niet? De jury zegt: ‘Geen der besproken auteurs bleek alle stemmen of die van de meerderheid van de jury te kunnen verkrijgen’. Er staat niet: ‘Geen der besproken auteurs heeft - enzovoorts - verkregen’, omdat het gebruik van het woordje ‘bleek’ doet uitkomen dat het hier niet om de schijn gaat; bij de schijn zou men met Hooft kunnen uitroepen: ‘Wonder, wonder groot! Ik zie 't / en mijn oog gelooft het niet’. Men kan dus nog concluderen: de jury acht niemands werk geschikt voor bekroning met de P.C. Hooftprijs 1959. Dat is mijns inziens goede jurytaal; daar kan geen misverstand over bestaan. De jury dacht daar anders over, want die verklaart: ‘Een uitweg of noodoplossing heeft de jury niet willen voorstellen’. Waarom zou de jury dat dan wèl gewild hebben? De gedachte kan toch niet ter tafel gekomen zijn om aan de minister te zeggen: ‘Er zijn wel kandidaten, maar we kunnen het niet eens worden, probeer het eens met een andere jury’. Van zo'n emotie mag men de jury niet verdenken. Dus: de jury vindt niemands werk geschikt voor bekroning met de P.C. Hooftprijs 1959; hulde voor die onaantastbare openhartigheid. Maar dan gaat de jury door: ‘Over de betekenis van de enige letterkundige prijs, die de Nederlandse regering kan toekennen, mag naar de mening der jury geen gerechtvaardigde twijfel bestaan’. En weer vraagt men zich af: ‘Waarom zou die wèl mogen bestaan?’ En tot slot zegt de jury: ‘De jury is dus niets overgebleven dan de staatssecretaris te berichten, dat zij hem geen voorstel tot toekenning van de prijs heeft kunnen doen’. De zijpaden hebben toch weer tot de hoofdweg van een zakelijke opdrachtvervulling teruggevoerd.
Deze voorkomenderwijs [maar van wat?] verfijnde formuleringen wekken de indruk dat de jury is teruggedeinsd voor het ‘we kunnen niemand voordragen’ en dat heeft willen verzachten door de P.C. Hooftprijs zèlf heel nadrukkelijk te bekronen. Die indruk - of die juist of onjuist is maakt geen verschil - maakt het rapport doelwit voor Hoofts regels: ‘Goede mening menigmalen / schoot, ook als zij raakte, mis’.
SMIT - Ik durf het er niet bij te laten. Dat wil zeggen: als ik de Journaal-aantekeningen, die ik gisteravond maakte naar aanleiding van Kelk's boek over Slauerhoff, zo maar laat staan, komen er vast weer boze mensen met ernstige bezwaren. Alsof het onze bedoeling is hier in dit Journaal gewichtige, wetenschappelijke beschouwingen te leveren. Nee, we praten zo'n beetje met elkaar over dingen die ons invallen of die ons bijzonder interesseren; het is hier onze praathoek en door middel van kleine lettertjes kan de lezer er bij zijn. Maar wanneer hij - wat al verschillende keren gebeurde - alles heel gewichtig
| |
| |
neemt, dan kan hij wellicht denken dat ik bezwaar maak tegen de nauwkeurige beoefening van de letterkundige historie en speciaal tegen de afdeling biografie daarvan. Dat is beslist niet het geval. Maar er is een hand over hand toenemende neiging tot nutteloze openbaarmaking van persoonlijke details, er is een steeds uitvoeriger schrijverij over dingen die behoren tot de innigste afgezonderdheid van het mensenleven, er is een steeds schaamtelozer doorbreken van iedere beschaafde reserve, er is een steeds gulziger nieuwsgierigheid naar sexuele of andere buitenissigheden in kunstenaarslevens, kortom, in dit opzicht groeit een bepaald zeer smakeloos klimaat, dat met eerlijk verantwoorde beoefening van wetenschap niets meer van doen heeft. Een parallel hieraan zich ontwikkelend verschijnsel in de publiciteit is de steeds geringer wordende eerbied voor het recht van ieder mens op een particulier afgezonderd leven, ook al staat die mens door zijn werk midden in de openbaarheid. Steeds minder eerbied voor het eigenste - en dus de mysteries - van ieder leven, steeds meer weten van alles en iedereen, dus steeds oppervlakkiger weten, - en het resultaat is een catastrofaal toenemende eenzaamheid.
C. VERHOEVEN - De lectuur van het speelse boekje, dat Prof. Dr F. van der Meer onder de titel Paasmorgen het licht deed zien [bij het Spectrum] heeft in mij een bittere nasmaak nagelaten. Alleen de verzekering, dat mij op elke pagina een nieuw literair genot wachtte, gaf mij de kracht dit opusculum van 53 kleine, royaal gedrukte bladzijden tot het einde toe te lezen. En toen was ik moe en wrevelig. Ik denk, dat ik niet veel begrepen heb van al die toespelingen op kerk- en kunsthistorische feiten en liturgische en kerkelijk-politieke toestanden. Ik zou niet weten welke kardinalen zoal een steek onder water krijgen in dit boekje over Paasmorgen. Men moet daarvoor een insider zijn in vele zaken, die zeer velen zeer weinig interesseren. Wat dat betreft, is het te vergelijken met een revue, geschreven voor seminaristen en over seminaristen, door een seminarist, die een tien voor Nederlands heeft, maar verder toch een echte seminarist is. De insiders liggen krom van het lachen over zoveel esoterische guitigheden, maar een toevallige bezoeker vraagt zich wrevelig af, waarom ze toch zo'n pret hebben, en waarom zij om heel andere dingen lachen dan de mensen buiten het seminarie. Het is allemaal zo mooi gezegd, maar waar slaat het eigenlijk op?
Nu, het moet iets met Pasen te maken hebben. En Pasen is voor christenen een belangrijke gebeurtenis, zoals men weet. Misschien heeft deze gebeurtenis haar komische en poëtische kanten en twintig eeuwen na dato is zij natuurlijk ook wel rijp voor een kunsthistorische benadering. Dat kan op min of meer deskundige wijze geschieden; het laatste zal hier wel het geval zijn. Men moet weer insider zijn om daarover te kunnen oordelen. Men moet trouwens ook insider zijn om te kunnen oordelen over de liturgie, hetgeen in de practijk - want de liturgie heeft zo haar practische kanten - betekent, dat men op doodzonde wordt uitgenodigd om deel te nemen aan een gebeuren, waarbij men outsider dient te blijven. Of gaat dit gebeuren alleen de deskundigen aan? Moet men Latijn of theologisch kennen om de openbaring te vernemen?
Hier ergens begint de bittere smaak. Ik heb weinig moeite met mij voor te stellen, dat het Paasgebeuren, zoals dat afgebeeld is in de loop der eeuwen, kunsthistorisch benaderd wordt. Maar wanneer dit feit zelf, niet de afbeeldingen daarvan, in een holderdebolder van aesthetica, historie, poëzie, liturgie, politiek en vroomheid wordt voorgeschoteld, dan krijg ik het benauwde gevoel, of de Heer verrezen is om tot dichterlijke en picturale inspiratie te dienen. Een geestig en poëtisch boekje over Pasen, is dat niet even hybridisch dwz. even vol van hybris als een leuk kiekje van een auto-ongeluk of een
| |
| |
gezellig babbeltje met een stervende? Kan religie in onze tijd nog zo onproblematisch zijn, dat zij speels gehanteerd kan worden? Zit er niet in het spel zelf dan een stukje scepsis en evasie? Hoe kan iemand in deze tijd nog op zo quasi-naïeve wijze dit middeleeuwse verhaaltjes-gedoe bedrijven? Het zijn slechts vragen; ik wil zelfs niet de suggestie van een antwoord geven. Maar ik voor mij heb zo'n enorme moeite met het verwerken van dit heilshistorisch feit, dat ik mij bijna niet kan voorstellen, dat een medemens daarbij nog energie kan overhouden om lyrisch te worden. Want hier is meer voor nodig dan een overschot aan eruditie; er is ook een overschot aan geloof voor nodig. En wie moet dit niet geheel en al investeren in de aanvaarding van dit kapitale feit, dat, als het niet twintig eeuwen geleden had plaats gehad, maar in onze eeuw, zonder meer onaanvaardbaar zou zijn? En als er dan al mensen zijn, die nog overhouden, wordt dan tegenover dit feit niet alle aesthetica hinfällig, zo niet verdacht? Wie kan het, zonder verdenking op zich te laden, wagen het paasgebeuren in mooie volzinnen onder te brengen en erudiet te benaderen? Er blijken mensen te zijn die dit kunnen. Zij kunnen ook deskundig over liturige spreken zonder weet te hebben van de verveling van de bijeengedreven kudde van outsiders dwz. beminde gelovigen. Voor mij, outsider, is dit onvoorstelbaar; het stelt mij voor de keuze tussen jalousie en verdenking. Maar ik kan niet kiezen: dat is het bittere. Ik kan niet geloven in het ongeloof van de insiders en de aesthetici, maar evenmin in het aesthetisch aspect van het geloof in het paasgebeuren. Ik heb al moeite genoeg met het geloof en vooral met het geloof van de gelovigen, die passieve outsiders, aan wie dan ook wel andere toespelingen zullen ontgaan, misschien nog wel geopenbaarde toespelingen. Maar de Bazuin, Weekblad tussen Kerk en Wereld, is heel enthousiast, trouwens vrijwel iedereen. Frisse, moderne mensen houden van
een ongedwongen toon. Daar kun je aan horen, dat je over de problemen heen bent. Bijvoorbeeld over het probleempje van de verrijzenis. Ach, waarom kan een aestheticus nooit een denker zijn!
| |
Gastheer in Point-Audemer spreekt
Met mijn respecten aan Peter Jacques Schreurs, in antwoord op een zijner Reisbrieven [febr. no.]
gij zat bij mij aan tafel, noemt het ‘dis’,
gij at er soep en noemt dat spel ‘potage’,
mij is 't àl goed, al wekt ge ergernis
in 't kamp van de puristen der langage! -
zo niet bij mij. Ik gaf U vlees en vis
en gun U daarbij elk soort badinage -
ik gun U uw sigaar, tenzij 't een stinkstok is,
ontsteek hem tot offrande d'allégeage,
en die, als Abels offer, welkom is -:
tout ça, mon Révérend, n'y a rien qué jasse outrage!
MAAR wat in uw verhaal bedenkelijk is:
dat daar die peuk ALS ENIGE HOMAGE
steekt in 't mondstuk van een dooie vis
terwijl - en dát is qui me mets en rage -
niet één goed hollands woord meer over is
in dank, mon Révérend, POUR LE FROMAGE!
LOUIS DE BOURBON
|
|