| |
| |
| |
Journaal
C.W. VAN BOEKEL - Filmversie gezien naar het boek The Nun's Story van Kathryn Hulme. De film is een goede documentaire van de roman, geeft niets nieuws en doet er ook weinig aan af. Het is geen oorspronkelijk filmisch thema geworden. Alleen de visuele gewaarwordingen, die men bij lezing van het boek ondergaat, worden door de film onderstreept, verduidelijkt of gewijzigd. Audrey Hepburn heeft mij nergens echt gehinderd, hoezeer ik ook zou wensen, dat in het algemeen de filmsterren naamloos bleven [maar deze wens kan misschien door een minder onbescheiden reclame vervuld worden]. Werkelijk, Audrey kan heel aardig voor zuster spelen. En Fred Zinnemann heeft het gegeven met eerbied verfilmd. Er ligt zelfs iets aantrekkelijks in de uitbeelding van de ingetogenheid. Hoewel ik er vlug bij moet zeggen, dat juist hierin de fouten van de roman ook de fouten van de film geworden zijn. Zoals men het in de film te zien en te horen krijgt, zingt geen enkele religieuze gemeenschap de getijden. Zulk een meedogenloze training van de novicen als men te aanschouwen krijgt, zal geen enkele kloostergemeenschap meer dulden. Maar het pleit voor de getrouwheid van het documentaire karakter van de film, dat deze fouten parallel lopen. Ook de film is een karikatuur van het kloosterleven. Hetgeen niet verhindert, dat de karikatuur ons iets te zeggen heeft.
Er zullen wel mensen zijn, die de opmerking maken, dat Audrey te veel in de lens komt. Dat kan waar zijn, maar het is dan ook de story van die ene zuster. Wanneer Brigitte Bardot (eigenlijk is het te dwaas om dit te veronderstellen) voor zuster Luc had moeten spelen, waren misschien de momenten, die zelfs in een zusterklooster voor lichamelijkheid uit te buiten zijn, benut. In deze versie sluimert er meer van de eenheid geestlichaam. (Hoewel ik niet wil beweren, dat bij Brigitte de esprit - esprit gaulois, als U wilt - afwezig is.) De zorg om niet met de loutere lichamelijkheid te werken is soms zelfs een beetje humoristisch nadrukkelijk. Wanneer Luc zich op het einde van zuster tot leek omkleedt, worden we door de camera uitgenodigd om naar boven te kijken, of liever: gedwongen. Dat is naar mijn smaak ‘neopuriteins’ [Deze term is van Prof. H. Ruygers]. Een film moet ons laten kijken of niet laten kijken, al naar gelang dat esthetisch - en daardoor ook bijna altijd moreel - verantwoord is, maar moet ons niet eerst paardekleppen omdoen en dan toch om het hoekje laten kijken. Dan doet hij hetzelfde als die leraar uit mijn jongensjaren, die de hand voor de lens hield, toen er een volgens hem voor jeugdigen ontoelaatbare passage kwam. Ik herinner me wel, dat ik door de geste van die hand meer gezien heb dan er op de film te zien was. In het geval van Luc is het m.i. niet esthetisch om ons van die verkleedpartij getuige te doen zijn. Hier is typisch iets, dat in de roman wel te beschrijven, maar niet documentair weer te geven is in het beeldritme Maar ja, de film van Luc is nu eenmaal niet esthetisch.
Belangrijker dan al het voorafgaande is, dat deze film de kwestie van een overspannen gehoorzaamheidsideaal voor het grote publiek brengt. Er zullen wel weer mensen zijn, die nogmaals gaan zeggen, dat het beter is, dit probleem binnenskamers te houden. En er is iets voor dit standpunt te zeggen. Het probleem is namelijk buiten iedere proportie getrokken. Al is in de Congo de Overste van Luc meer menselijk, al is Moeder Emmanuel getekend als een edele vrouw, toch wordt het conflict tussen gehoorzaamheid en geweten zelden op deze starre manier uitgevochten, én bij oversten én bij onderdanen. Maar van de andere kant is er bij elk conflict van dien aard, dat niet juist opgelost wordt, óf in de overste, óf in de onderdaan, óf in beide iets aanwezig van
| |
| |
The Nun's Story. En al ontstaat er geen conflict, we zitten toch in onze Kerk met de vraag naar het hoe van de harmonisering tussen gehoorzaamheid en geweten. En dit vooral bij de mensen die geestelijk of natuurlijk charismatisch begaafd zijn, wanneer hun geweten verder gaat dan de letter van de wet en daardoor soms schijnbaar tegen de wet in. Er zijn in onze Kerk verschillende oversten en onderdanen, die deze kwestie wederzijds genereus oplossen. Maar hebben wij als gemeenschap wel een uitgewerkte theologie over deze zaken en een door ervaring beproefde prudentie?
Dus de kwestie maar verwijzen naar een in stilte bloeiende theologie? - ‘Quod omnes tangit, ab omnibus tractari debet’ (wat allen aanbelangt, moet door allen behandeld worden), zei de eerste specialist in Kerkelijk Recht, de grote Gratianus. Gezien de felheid der meningen, raakt dit ons allen wel. Ook arbeidsconflicten, politieke en sociale conflicten gooien wij in de grote pers. En ook daarmee is wel iets van de gehoorzaamheid gemoeid. Omnes tangit! Guitton beschrijft het verschil tussen het modernisme van 1907 en de hartstochtelijke kreten van nu aldus: ‘A cette époque (1907), les protestations de fidélité dissimulaient les infidélités profondes. Maintenant, ce serait plutôt l'inverse, et les intempérances d'expression voilent une fidélité pléniaire’ (Lumen Vitae II, 1947, blz. 626). Ik zou persoonlijk de kwestie van zuster Luc liever in een rustige en meer genuanceerde context geplaatst hebben. Maar waarom mag de film het niet doen op zijn onmatige en onevenwichtige manier? Elk vogeltje zingt zoals het gebekt is. En wanneer wij erg hard tegen deze onesthetische en daarom niet zo belangrijke vormgeving op gaan schreeuwen, zal men denken, dat het toch wel eens waar kon zijn, wat Kathryn Hulme beweert. Ik gun de mensen, die er economisch mee gebaat zijn, graag de prolongaties en de recettes die hiervan het gevolg zijn, maar ik gun mijzelf en alle kunstminnende mensen nog liever een goede film over het religieuze leven. Terwijl, als wij deze film mee helpen afbetalen, er nog wel eens zoiets geproduceerd zal worden.
Daarom doen wij er beter aan, wanneer wij er een positieve bijdrage in het door Zinnemann geschetste conflict tegenoverstellen. We behoeven echt niet bang te zijn, dat het religieuze leven in de Kerk zal uitsterven. En het is helemaal niet erg, wanneer begaafde meisjes met kloosterneigingen naar een ander levensmilieu zoeken dan dat van zuster Luc. De bruidswerving van Gods Geest gaat immers sinds de Boodschap van de Engel samen met eerbied voor de individuele persoonlijkheid. En daarom kan de geschiedenis van het kloosterleven in de Kerk zich misschien wel eens zo gaan aftekenen, dat die kloosters de meeste aftrek vinden, die het minst op de Orde van Luc lijken en daardoor het meest rechtlijnig leiden naar de Christelijke Volmaaktheid van de liefdevolle overgave. Omnes tangit!
SMIT - In het Journaal van het oktober-nummer schreef ik een ontboezeming neer die ik kwijt moest in verband met de vele lectuur over huwelijksproblemen. Ik besloot die notities met enige aanmerkingen naar aanleiding van een stuk van mevrouw Mooy uit Haarlem in ‘Te Elfder Ure’, een stuk dat mij voor het bedoelde genre even frappant als karakteristiek leek. Nu is de heer Mooy ridderlijk voor zijn vrouw in de bres gesprongen en hij heeft de Roeping-redactie een schrijven doen toekomen van de volgende inhoud:
Het is gevaarlijk om volstrekt eerlijk te zijn. Vandaar, vermoedelijk, dat men de deugd van oprechtheid zo zelden aantreft. Veel onoprechtheid gaat schuil achter het masker van voorzichtigheid.
In het april-nummer van ‘Te Elfder Ure’ heeft mijn vrouw - terwille van velen - volkomen eerlijk gesproken. Daardoor was zij uiterst kwetsbaar geworden.
| |
| |
Gelukkig waren de talrijke mondelinge en schriftelijke reakties van priesters en leken, van voor- en tegenstanders, bijzonder sympathiek en gaven allen blijk van een respekt, dat men, naar ik meen, ook mocht verwachten.
Het artikeltje van Gabriël Smit in het journaal van Roeping [oktober] is voor mij dan ook een teleurstelling. Niet omdat de Heer Smit een ander standpunt inneemt, wél - mag ik het eerlijk zeggen - omdat ik zijn reaktie nogal liefdeloos hard van toon vind.
En daar komt nog iets bij.
‘Wat wilt U dan?’, vraagt de Heer Smit. Mijn vrouw zou hem dat graag duidelijk maken: een doorslag van de toelichting van haar inzichten wil zij hem gaarne toesturen en de Heer Smit is altijd welkom bij ons thuis. Maar - en dat kan hij toch ook weten - een openbare verdediging, d.w.z. een verdere uiteenzetting van het in T.E.U. slechts aangeduide standpunt, is vooralsnog niet mogelijk. En is een aanval op wie zich niet verweren kan wel verantwoord?
Haarlem
Drs. J.G.W. MOOY
De Heer Mooy was daarenboven zo vriendelijk mij een copie van zijn verweer te zenden; hij voegde daaraan nog een bijzonder hoffelijk briefje toe. Uit dit alles kan ik gelukkig opmaken dat hij begrepen heeft dat het in geen enkel opzicht mijn bedoeling was zijn vrouw persoonlijk te raken; heb ik haar toch gekwetst - hetgeen blijkbaar het geval is geweest - dan spijt mij dat en bied ik daarvoor graag mijn excuses aan.
De Heer Mooy vond mijn reactie ‘liefdeloos hard van toon’. Wàs zij dat, dan moet dat op rekening komen van een zekere wrevel, die mij meer en meer vervult bij het lezen van artikelen etc. als hier werd bedoeld. Sinds ik die aantekeningen voor het oktober-journaal schreef, heb ik er weer heel wat geslikt en het moet me eerlijk van het hart, dat ik het over het algemeen een nogal slap gedoe vind, hoe intelligent dan ook. In ‘De Bazuin’ heeft sindsdien weer het een en ander over periodieke onthouding en zo gestaan, - ik vind het doodgewoon onsmakelijk en op een bepaalde manier kinderachtig. Maar ik schrijf er niet méér over dan aantekeningen in kleine lettertjes achterin ‘Roeping’, voorlopig althans niet. Ik zou de Heer Mooy alleen willen verzoeken met zijn vrouw eens te bepraten in hoeverre zij over deze dingen artikelen zou moeten publiceren. Wie dat doet en daarbij dan daarenboven een zo uitgesproken mening formuleert, stelt zichzelf en zijn [haar] mening ter discussie. Dat is van publicatie het even onvermijdelijke als blijkbaar toch wenselijke gevolg. Het onderwerp heeft de schrijfster in dit geval ‘uiterst kwetsbaar’ gemaakt, maar dat had zij kunnen weten. Een beroep op die kwetsbaarheid schijnt mij daarom niet juist.
VAN DER PLAS - De eerste grammofoonplaat van Querido: zeven dichters lezen uit hun eigen werk. En dit is nog maar een bescheiden begin; binnen een paar jaar zullen de stemmen van vrijwel alle Nederlandse schrijvers geregistreerd zijn. Moeten we er blij mee zijn? Moeten we het betreuren? Dit weet ik wel, dat ik de platen waarop T.S. Eliot zijn ‘Four Quartets’ leest tot mijn kostbaarste bezittingen reken; dat ik van Dylan Thomas' werk pas bijzonder ben gaan houden toen ik hem kon horen; en dat de gedichten van E.E. Cummings door niemand beter gelezen kunnen worden dan door hem zelf, op de Caedmon-plaat die er van in de handel is. Maar ik gooi al een heleboel dingen door elkaar. Er zijn duistere dichters die mij persoonlijk pas verraden wat zij te zeggen hebben wanneer ik hen hun werk hoor voordragen: in een bepaald accent dat zij ergens op een of meer woorden leggen vind ik opeens de sleutel tot het gehele gedicht; de
| |
| |
wijze waarop zij een bepaald ritme laten uitkomen opent onvermoede perspectieven op een nieuwe wereld. Er zijn andere dichters die mij plotseling inkapselen in muziek. Er zijn er wier stem zó volkomen in overeenstemming blijkt met de aard van hun werk dat ik een vroeger gemaakt beeld van hun persoonlijkheid nu als afgerond kan beschouwen. Meestal dus is de toevoeging van hun stem winst. Als winst beschouw ik het ook, wanneer zij hun eigen werk voorlezen, dat er nu althans geen voordrachtskunstenaars zijn die me hun interpretatie opdringen: een gedicht moet eigenlijk zo vlak gelezen worden dat iedere toehoorder voldoende ruimte behoudt voor een eigen wijze van verstaan, voor een persoonlijke interpretatie. En aangezien ik altijd al als de meest ideale manier om gedichten te beluisteren had gedacht aan een ondoorzichtbaar gordijn tussen de lezer en de luisteraar, kan ik in beginsel de grammofoonplaat met dichterstemmen alleen maar toejuichen: er is nu, als men zijn ogen sluit, niets meer dat af kan leiden van het gedicht, noch een tic van de dichter, noch een hoestbui een rij verder. Blijft nog de mogelijkheid dat dichters hun werk zó slecht voorlezen dat het alleen maar schade wordt gedaan. Dan is het tragischer. Want een goed gedicht kan, slecht voorgelezen, voor een luisteraar die onbekend is met de geschreven tekst een slecht gedicht worden. En daar ligt het grote risico. Men kan de kopers van literaire grammofoonplaten nu eenmaal niet dwingen er de corresponderende tekst bij te houden, en de aanwezigheid van de leestekst lijkt toch wel voorwaarde. Daar heeft Querido gelukkig aan gedacht: bij de plaat wordt een tekstboekje geleverd.
Eén angstaanjagende gedachte nog: we hebben nu een Letterkundig Museum dat onze handschriften verzamelt; we zijn op Boekenmarkten als in Artiskooien aan te raken; op de grammofoonplaat geven we nu bovendien nog onze stemmen weg; - wat wordt de volgende stap in het populariseringsproces van het dichterschap? Glazen huisjes op de Dam waar om de week een andere dichter wordt ingestopt om in het openbaar te dichten?
BEN WOLKEN - Ik herlees de essays van Rodenko in Nieuwe Griffels en Voorbij de Laatste Stad. Wat lijkt dat lang geleden. Ik heb de opgang der Vijftigers meebeleefd, en in vervoering. Het was een wederdoop, nadat de universiteit de poëzie in mij grotendeels gedood had. Ik gaf hun gelijk, zij waren poëzie, de universiteit was het misbruik van poëzie. Evenwel heb ik in de betogen van Rodenko nooit geheel kunnen geloven. Iemand die enigszins in linguïstiek geschoold is, haalt nu eenmaal zijn schouders op, als hij over het ‘autonome woord’ hoort praten; dat is voor hem een tegenspraak in termen. Maar in de poëzie van '50 haalde ik een roes, en ze leek mij een argument voor wat ik in betoogvorm niet accepteren kon. Er móest een tegenwicht zijn tegen de universitaire geaccepteerde poëzie, gewoon omdat poëzie iets levends is, dat zich niet mag laten schenden door godsdienstig, linquïstisch of ander misbruik. Poëzie werd voor mij autonoom, al kon ik het niet bewijzen en al verloor Rodenko het van de professoren.
Acht jaar heb ik Nederlands gestudeerd, en acht jaar heb ik mijn best gedaan om dat weer kwijt te raken. Ik ben nu wel aardig immuun voor wetenschap die er niet toe doet. Maar ook merk ik, dat de droom voorbij is. De ketterij van Rodenko is nu pas even duidelijk als de ketterijen die ik ginds opdeed. ‘Vijtig’ heeft voor mij veel verdelgd wat ik missen kon; maar de rest van mijn wetenschap heeft ‘Vijftig’ gezuiverd. En er blijft een waarheid over, die zonder de universiteit misschien toch minder duidelijk was geworden: de poëzie kán geen ander huis bieden. Ze is de wereld niet, maar ze is ook niet buiten de wereld. Ze kan de wereld niet eens meer bewoonbaar maken. Echter wel meer aanvaardbaar. En dat is iets wat de wetenschap niet kan. Als een traditionalist meent, dat hij in het bovenstaande steun vindt, heeft hij slecht gelezen. Hij is nog langer geleden. En de
| |
| |
betweter, die zegt: ‘Nu kom je aan met iets wat ik altijd wel geweten heb’, vergist zich ook. Want hij heeft niets geweten.
SMIT - ‘Stemmen van schrijvers’, dichters die op een 45 toeren-plaatje uit hun eigen verzen voorlezen, - het is op het eerste gezicht een bijzonder goed idee, maar in de practijk heeft het heel wat gevaarlijke kanten. Ik herinner mij nu ook hoe de schrik mij om het hart sloeg toen ik - het moet in het begin van de dertiger jaren zijn geweest - Albert Verwey via de radio uit zijn eigen werk hoorde voorlezen. Hij sprak niet alleen een afschuwelijk dialect, hij had ook - voor de microfoon althans - een bijzonder onaangenaam stemgeluid. Zijn poëzie is in werkelijkheid toch al weerbarstig genoeg; uit de luidspreker klonk zij helemaal als een mengsel van stro, zaagsel en straatstenen. De moeilijkheid bij het voordragen van de tegenwoordige lyrische poëzie is, dat zij in dit opzicht het vrijwel onmogelijke vraagt. Zij is - volgens Eliot's driestemmige indeling - poëzie van de ‘first voice’, - poëzie die de dichter schrijft voor zichzelf of voor niemand, een inwendige stem dus. Die kan àlles zijn omdat ze [eventueel] door de dichter is opgedragen aan een ideale, want alleen in de verbeelding gehoorde stem. Ten opzichte van die stem zijn er, geloof ik, maar twee mogelijkheden: óf ze wordt vertolkt door een allersubliemst vakman [allersubliemste vakvrouw] óf door iemand die zich van technische volkomenheid niets aantrekt en die overtuigt door zijn authenticiteit. Zo heb ik Jacques Bloem eens zijn eigen verzen horen voordragen. Technisch, als declamatie, was het eigenlijk niet om aan te horen, het was in strijd met haast iedere denkbare regel van de officiële voordrachtskunst, maar ik vergeet het nooit. Het was in zijn wonderlijke hulpeloosheid zo overstelpend ontroerend, dat ik er nóg aan terugdenk als aan een der rijkste uren, die ik in dit opzicht doormaakte. Maar de zeven dichters, die nu verzen hebben voorgedragen op het nieuwe 45-toeren-plaatje van Querido,
hangen er alle zeven precies tussen in. Ik vond Leo Vroman het best, maar dat kwam, geloof ik, omdat hij ook het slechtst was.
VAN DER PLAS - Al dit zoeken, overal, naar het nóg jongere talent, het kind-genie. Sagan was al niet genoeg. Natuurlijk, Mini Drouet gold als de uitzondering van de eeuw; maar onder de bakvissen, onder de ‘tieners’ [wat een woord!], onder de pubers, daar zit het, het wonder. Jaren van ‘talentenjacht’. Jonger, steeds jonger is het parool. Luister naar de radio, kijk naar de televisie: elke week wordt een nieuwe kind-ster ontdekt. De dichters van heden kennen we nu al, we willen de ‘Dichters van morgen’. Dan een vijftienjarig dichteresje: Wieteke van Dort. Straks, bij dezelfde uitgever, een bloemlezing uit de Nederlandse schoolkranten. Dieper graven, verder zoeken. Wat is dat voor ziekte, de laatste jaren? Waarom die dictatuur der alsmaar jongeren? Kan het dit zijn: dat wij in deze schokkend snelle tijd, waarin de generaties elkaar in vlugger tempo opvolgen dan ooit tevoren, waarin elke vijf jaren alweer een totaal andere mentaliteit aan het licht brengen, zó weinig geloof meer kunnen bewaren in eigen kunnen en zó weinig vertrouwen hebben in onze kunst, steeds koortsachtiger zoeken naar het ontkiemend talent dat opeens ons allen overdondert met dat ene verlossende geluid van de overtuigende waarheid, dat wij gewoon niet kunnen wachten op het ontbloeien van dat genie dat [eindelijk weer] onze norm zal zijn?
SMIT - Toch moet je oppassen met het lezen van heiligenlevens, ook van de goede. Ze zijn eigenlijk altijd moeilijk, de heiligen, ze stellen altijd eisen, hoe dan ook. Met de pastoor van Ars heb ik feitelijk nooit kunnen opschieten; zijn preken vond ik maar matig en ik had het gevoel dat er aan zijn leven wel erg veel parapsychologie te pas kwam. Hij
| |
| |
was een groot heilige, dat begreep ik wel, maar toch... Hoe dan ook: gisteravond laat had ik weer over hem gelezen, over het donderende gebonk dat de duivel 's nachts in zijn hele pastorie ten beste gaf, over de zware klappen die er vielen. Ik was bepaald niet enthousiast, ik weet nooit wat ik met dergelijke manifestaties moet beginnen, enfin, ik ging nogal sceptisch slapen. Maar had ik tóch op een of andere manier het gevoel dat mijn reactie niet in orde was? Niet eerbiedig, niet gelovig genoeg? Was er iets met mijn kerkelijke geweten? Midden in de nacht werd ik wakker, met een schok. In de slaapkamer hing een vreemd, licht, geheimzinnig geluid, een nerveus getik van ik wist niet waar. Kwam de duivel nu ook mij sarren? Niet de duivel, - dat begreep ik wel, maar een duiveltje? Wilde de echte, grote duivel er met enorm gebonk aan te pas komen, dan moest je een heilige zijn; voor miezerige weifelaartjes als ik loonde dat de moeite niet. Maar dat kleine, ritselende, krabbende, tikkende duiveltje dat nu op mij was afgestuurd... Overigens was de pastoor van Ars nuchter genoeg om eerst met open ogen en een lamp te gaan kijken of er niet iets heel gewoons te zien viel, nuchter en eerbiedig en gelovig genoeg. Dank u, heilige Jean-Baptiste, in uw naam heb ik aan de schakelaar getrokken en in de plotseling hel verlichte kamer zocht ik naar het nu even schichtige geluid. Ik zag hem net achter de kast schieten, en even later kwam zijn bruine snuitje er voorzichtig achter vandaan: de kleine goudhamster, die Ton dezer dagen heeft gebracht. Hoe hij uit zijn hok was gekomen, weet ik niet; hij had het nog nooit gepresteerd. Maar wat heeft hij mij nu moeten leren? Was de schrik die hij mij bezorgde een straf, omdat ik niet zo bijster goed over de pastoor van Ars had gedacht? Of tippelde hij over het zeil van de slaapkamer om te vertellen, dat het in die oude pastorie óók niet zo erg was geweest?
VAN DER PLAS - De maand van Marnix Gijsen. Bij alle huldigingen en banketten zouden we haast vergeten dat de kleine man de grote Gijsen op zijn eigen wijze heeft gevierd. In Haarlem dacht een eenvoudige boekhandel tenminste ook zijn steentje te kunnen bijdragen door een hele Marnix-Gijsen-etalage te maken. Alle werken stonden er, daar niet van. Alleen, prominent vooraan, lag de kleine vergissing: ‘Merijntje Gijzen's Jeugd’....
|
|