| |
| |
| |
[Nummer 8]
Annie Janssen
Intermezzo
Op dit uur, tegen zonsondergang, ligt de oude brug nagenoeg verlaten. Ik leun tegen de borstwering en kijk naar Jochum, die beneden bij de rivier staat, zo dicht bij de rivier, dat het water bijna tegen zijn schoenen klotst.
Jochum weet niet, dat ik hier sta. Hij is blijkbaar over het platgetreden gras langs de brug afgedaald om te luisteren naar de rivier. Ik doe dat ook vaak. Deze brug ligt aan de rand van de stad, buiten de route van het grote verkeer dat dag en nacht doende is, met duizenden stemmen God-weet-wat te overschreeuwen. Wie de moed heeft, zich uit de verdoving van een schijnleven los te maken, kan hier zeer veel over het werkelijke leven te weten komen. Want de rivier fluistert haar verhalen, verhalen die zich aan de schone schijn niets gelegen laten liggen. En de ene geschiedenis eindigt precies als de andere: een mens die de kracht niet meer had om tegen de stroom op te zwemmen, naderde het water en liet zich stroomafwaarts glijden, naar diepten waar het koel was en zeer rustig. Bijna altijd komen ze daarvoor naar deze stille plek, waar de rivier een bijna menselijke stem heeft. Men zegt, dat het een zachte dood is, en ik wil dat wel geloven. Maar ik heb me nog nooit wanhopig genoeg gevoeld om me over mijn angst heen te zetten, mijn angst voor de benauwdheid, als mijn longen geen lucht meer zullen krijgen, en mijn angst voor de God die niet wil, dat ik dit doe. Wel is er een tijd geweest, dat ik vaak een perronkaartje kocht om lang naar de rails te kunnen staren, en me af te vragen, of je op slag dood zou zijn, als er een trein over je heen reed. Maar verder ben ik nooit gekomen.
Beneden aan de rivier staat Jochum; hij staat er beeldstil. Zou hij het fluisteren van het water horen? Heeft hij oor voor zulke dingen? Jochum is mijn vriend. Nee, niet mijn ‘vriendje’; begrijp dat goed! Of begrijp het ook maar niet; niemand schijnt dat te kunnen. De enkele keren, dat ik hem in de stad aantrof, laveloos rondzwervend na een mislukt liefdesavontuur, heb ik hem op mijn kamer geherbergd. Hij lag dan bewusteloos in mijn bed; slapen kan men zoiets niet noemen. Als ik dan na een eindeloze nacht, beurtelings hangend in stoelen en liggend op het vloerkleed, met dikke ogen beneden kwam, vroeg mijn hospita altijd veelbetekenend, of ik lekker geslapen had. Ik zei dan maar niet, dat men met een bewusteloze niets kan uitvoeren, geen goed en geen kwaad: ze zou me toch niet geloven.
Jochum beschrijft me altijd uitvoerig zijn achtereenvolgende geliefden. Als het enigszins mogelijk is, laat hij me met hen kennismaken, en vraagt me
| |
| |
daarna om een objectief oordeel. Eén keer heb ik dat werkelijk gegeven, en daarna nooit meer; ik wil zijn vriendschap niet verliezen. Als hij alle fasen heeft doorlopen tot en met de noodlottige ontknoping, die ik allang heb zien aankomen, volgt er een dag, waarop hij zijn verdriet gaat verdrinken. Na een bewusteloos doorgebrachte nacht en nog een halve dag in mijn bed neemt hij me mee uit, ter afleiding, afleiding voor hèm, wel te verstaan. Hij drinkt zich dan bijna dronken. Met overleg drinkt hij, totdat zijn droefheid veranderd in een aangename weemoed. Dan grijpt hij mijn hand en zegt ontroerd: ‘Trouwe vriendin!’ Hij legt zijn andere hand achter op de leuning van mijn stoel, schijnbaar achteloos. Een ogenblik later is die hand op mijn rug, eerst kloppend, dan strelend. Soms gaat hij zelfs zo ver, dat hij een arm om mij heen slaat en me tegen zich aan drukt. Dat hangt ervan af, hoe hevig de voorafgaande bevlieging is geweest, en hoe hevig het liefdesverdriet. Hij brengt er niet veel van terecht, van al dat kloppen en strelen. Al heb ik dan weinig ervaring in de liefde, dàt weet ik toch wel! Ik verdenk hem ervan, dat hij altijd zo onhandig is in zijn liefkozingen, en dat daarom al zijn liefdes op een fiasco uitlopen. Arme Jochum, met al zijn bravour! Kijk hem daar staan aan de oever van de rivier! Hij is diep in gedachten verzonken... of gedachteloos? Het water klotst over zijn schoenen en hij merkt het niet. Ik weet, dat hij maar één paar schoenen heeft; zou ik hem waarschuwen? Vanuit zijn ineengezakte houding, met ronde rug en schouders, veert hij ineens op en werpt zijn hoofd achterover. Tegen de donker wordende hemel zie ik zijn profiel: een spits profiel met veel te lange neus. Dit laatste zou nog zo erg niet zijn, als zijn kin niet wat terugweek. Jochum is eigenlijk lelijk; ik geloof niet, dat ik ooit verliefd op hem zou kunnen worden. Er steekt een lichte wind op; het water klotst heviger over
zijn schoenen. Zou ik naar hem toe gaan? Maar nee, ik denk, dat hij boos zou zijn, al weet ik niet waarom. Net zo boos als die éne keer, dat ik om hem moest lachen. Hij had toen juist weer een liefdesdrama achter de rug, en daarom had hij me meegetroond voor een klein intermezzo. Ja, zo beschouw ik ze, die schaarse pogingen tot toenadering: als schakels tussen heviger avonturen. Ik ben dan een rustig vlammetje tussen twee felle branden. Die éne keer ging hij zo ver, dat hij me een zoen wilde geven. Ik was daar helemaal niet op bedacht, en zodoende stootte zijn lange neus tegen de mijne. Het deed nogal pijn. Ik riep ‘Au!’, en begon daarna te lachen. Het komische van dit hele intermezzo stond me zo duidelijk voor ogen, dat ik niet meer kon ophouden. En het besef, dat hijzelf de situatie helemaal niet door had, deed me nog harder lachen. Lieve hemel, wat was hij toen boos! Drie weken lang liet hij zich niet meer zien. Ik was daar erg ongelukkig onder, want ik heb niemand anders dan Jochum. Hij is trouwens ook wel op mij aangewezen, maar hij is zich daar niet zo goed van bewust, omdat hij, bij iedere nieuwe connectie met een meisje,
| |
| |
vast gelooft, dat deze nu wel blijvend zal zijn. Jochum en ik kennen elkaar al heel lang, al van de oorlogsjaren. Hij was de dappere, kundige leider van onze verzetsgroep, en ik was de meest bange, meest onhandige koerierster; ik kreeg dan ook de gemakkelijkste karweitjes. Hij snauwde mij af, en ik zag hemelhoog tegen hem op. Na de oorlog zijn we geen van beiden meer goed aan de slag kunnen komen. Hij niet, omdat hij er niet meer aan kan wennen, ondergeschikt werk te doen, waarin geen heldenrol te spelen valt. En ik niet, omdat de toenmalige angst voor de vijand zich heeft omgezet in angst voor van alles: voor verantwoordelijkheid, voor mislukking, voor minachting door anderen. Allebei zijn we gestrand in deze grote stad, en heel toevallig hebben wij elkander hier op een goede dag ontmoet. Jochum heeft een kantoorbaantje, waarin hij wel niet van honger zal omkomen, en ik probeer van mijn loon als verkoopster in een bazar mijn kamerhuur, mijn eten en mijn kleren te bekostigen. Ja, we zijn wel heel erg op elkaar aangewezen, want we hebben allebei geen familieleden die het vermelden waard zijn, en bovendien behoren we geen van tweeën tot het slag mensen dat zich vrienden maakt.
Jochum weet niet, dat ik hier sta en naar hem kijk. Eigenlijk zou ik dat ook niet moeten doen; het lijkt wel, of ik hem bespied. Maar nu het donker is geworden, moet ik mijn blik wel naar beneden richten, naar de plaats waar ik hem nog nauwelijks kan onderscheiden. Want de hemel is nu een oneindigheid van blauw fluweel met zacht bewegende gouden stippen, en ik ben altijd bang om daarnaar te kijken. Ik houd veel meer van de rivier; bij haar voel ik me veilig. Overdag ziet men niet, hoe wijd de hemel is; de lucht is dan het vertrouwde dak boven onze eigen aarde. Maar 's nachts is de aarde een heel klein hemellichaam dat bijna verloren gaat in de dans van millioenen werelden. Anderen kunnen onder de nachtelijke hemel in een romantische vervoering geraken; ik word er altijd koud van, zelfs in warme zomernachten, koud van angst. Hoe kan men aan kinderen vertellen, dat sterren flikkerende lampjes van engelen zijn? De sterren flikkeren niet; zij sidderen van koude in de ontzaglijke verlatenheid van het heelal. En als ik denk aan de God, waarvan men zegt, dat Hij dit alles heeft geschapen, dan word ik heel bang voor Hem. Eigenlijk geloof ik niet in God. Ik ben katholiek opgevoed, maar ik loop door een kerk, alsof het een winkel was. Als ik maar kon geloven, dat het wáar was, dat God zich verborgen houdt in een klein blinkend kastje, dan zou ik geen angst meer voelen. Maar voor de God die de werelden schiep, ben ik ontzettend bang, al geloof ik dan niet in Hem. Als ik tegen Jochum daarover spreek, lacht hij smalend en zegt: ‘Bang zijn voor iets dat er niet is, of waarvan je gelooft, dat het niet bestaat! Nog te onzinnig om het met vrouwenlogica te betitelen!’ Ik doe er dan verder het zwijgen toe. Kan ik hem ooit uitleggen, dat er geen angst zo afgrijselijk is als de angst voor het niets, het afwezige, de
| |
| |
leegte? Jochum gelooft wèl in God, met veel overtuiging zelfs, al heeft hij het geloof waarin hij is opgevoed, verloochend. Als wij op onze dagelijkse wandeling daarover praten, zegt hij opgewonden: ‘Hij ís er! Hij ís ergens, en ik zal Hem weten te vinden!’ En dan gaat hij vlugger lopen, het hoofd trots en toornig opgericht, als een boze God die een andere God gaat zoeken om Hem af te straffen. Zoals Jochum daar beneden staat, met alweer afgezakte schouders, is er van die fierheid niet veel meer over. Het zal vandaag wel tot een einde zijn gekomen met Hélène, en daar heb ik meer tegenop gezien dan tegen de andere ontknopingen. Al die anderen waren te onbenullig om hem blijvend schade te doen, maar Hélène... Haar wreed-mooi gezicht veinst geen warmte. Zij doet geen moeite om de perversiteit van haar karakter te verbergen; ze weet te goed, dat deze verdorvenheid haar onweerstaanbaar maakt. En zij beweegt zich met een katachtige soepelheid die iedere man wild moet maken. Arme Jochum... deze keer heb ik werkelijk met hem te doen! Hij heeft zelf iets katachtigs, zoals hij daar nu langs het water heen en weer begint te lopen, met vlugge glijdende passen. Aan een tijger doet hij me denken, aan een tijger die gejaagd langs de tralies van zijn hek op en neer loopt, op en neer, steeds sneller, zodat men er zelf bijna wanhopig onder wordt.
Kijk, nu staat hij stil. De maan staat zo laag, dat hij haar sikkel juist met zijn hoofd bedekt. Het is vreemd om het spookachtig schijnsel op de golven te zien, terwijl de maan zelf onzichtbaar is. Jochum draait zich een kwartslag om; hij plaatst één voet nog verder in het water, één van de twee schoenen die hij maar heeft. Nu ook zijn andere voet... Dat kan geen onachtzaamheid meer zijn! Ik grijp me vast aan de borstwering. ‘Jochum...!’ schreeuw ik luid, en het lijkt, of de sterren heel even terugdeinzen. Jochum keert met een ruk zijn gezicht naar me toe, zijn gezicht dat wit oplicht in het donker. Ik kan zijn trekken niet onderscheiden, maar ik weet, dat hij nu ontzaglijk boos is. Of zou hij niet eens meer boos kunnen zijn? Ik laat me struikelend langs het graspad afglijden, en als ik naast hem sta, grijp ik stevig zijn revers vast. Zijn ogen staan dof; hij schijnt te vermoeid om kwaad te kunnen zijn, te moe om ook maar iets te voelen. Ik schud hem heen en weer aan de revers van zijn sportjasje. ‘Jochum, ik heb je nodig!’ roep ik vertwijfeld. Is dat verbeelding, of komt er wat glans in de uitgebluste ogen?
‘Ik heb iets heel doms uitgehaald’, zeg ik hoopvol. ‘Ik zit in de knoei, zoals ik er nog nooit in heb gezeten. Jij moet me helpen!’
Hij kijkt me aan, hij kijkt me nu werkelijk aan! Er komt een rimpel tussen zijn ogen en hij zegt kwaad: ‘O, jij domme eend!’
Wat ben ik gelukkig! Ik laat zijn jasje los en neem zijn arm. Samen lopen we langs de rivier op. Het heeft in lange tijden niet geregend en daardoor is de oever goed begaanbaar.
| |
| |
Mijn fantasierijke leugens hebben mij al vaak in moeilijkheden gebracht, maar deze keer zal ik mijn enige werkelijk grote gave gebruiken om Jochum te helpen. ‘Luister,’ zeg ik, ‘je kent toch dat meisje dat bij mij in het speelgoedvak staat?’
‘Ja,’ mompelt hij met weinig belangstelling.
‘Je weet, dat ze een kind heeft, dat ze moet onderhouden; dat heb ik je al eens verteld. De vader is nergens te achterhalen, en ze zou het eigenlijk in een inrichting moeten doen. Maar dat wil ze niet; ze zegt, dat ze dood zou gaan van verlangen naar het kind, als zij het niet iedere avond thuis zou vinden. De vrouw van de kamerverhuurder, een heel lief mens, verzorgt het door de dag. Ik heb nooit begrepen, hoe zij met z'n tweeën konden leven van het loontje dat wij verdienen. Ik dacht altijd dat die vrouw stilletjes bijsprong. Nou, dat blijkt ze dan ook te hebben gedaan. Maar nu is haar man erachter gekomen, en die dreigt mijn vriendin de huur op te zeggen, als ze niet onmiddellijk de schuld aan zijn vrouw terugbetaalt. Natuurlijk kan zij dat niet. Ze is wanhopig, omdat zij op geen enkele andere plaats iemand zal vinden, die de hele dag op haar kind past. En dan zal 't er toch van moeten komen, dat ze het naar een inrichting stuurt. Ze is er kapot van!’
Ik kom zelf onder de indruk van mijn verhaal. ‘Misschien is er wel iets van waar!’ denk ik ontzet. ‘Christien ziet er de laatste tijd zo zorgelijk uit’.
‘Hoeveel heb je aan die stomme griet geleend?’ vraagt Jochum ruw.
‘Niets, want ik heb geen cent meer. Zaterdag is het immers grote loondag. Nee, ik heb iets veel ergers gedaan’.
Ik houd op met spreken, omdat ik wil, dat hij uit zichzelf verder zal vragen. Onze voetstappen op het gras maken nog minder geluid dan het zachtjes pratende water.
‘Zeg op!’ snauwt hij. ‘Wat heb je uitgevoerd?’ Zijn arm trilt van boosheid. Ik ben blij, dat mijn list bijna gelukt is.
‘Da cassa...’ zeg ik, maar net hard genoeg om de rivier te overstemmen, ‘en morgen is er contrôle!’
Met een schok blijft hij stilstaan. Zijn rubberhakken piepen over het gras, als hij zich naar mij toe keert. Hij rukt aan mijn arm, zodat we recht tegenover elkaar komen te staan. Hij is woedend. Nu is het zijn beurt om de revers van mijn jasje beet te pakken; hij schudt mij hardhandig door elkaar, met opeengeklemde tanden. Dan begin ik te huilen; ik speel het werkelijk klaar om te huilen. Ik laat mijn hoofd tegen zijn schouder vallen, en daar kan zelfs Jochum niet tegen. Hij laat mijn jasje los en bromt: ‘Hoeveel?’
‘Zestig’, zeg ik tussen twee snikken door.
Hij schuift me van zich af om zijn portefeuille te pakken. Hij telt de bankbiljetten. Ik zie, dat het vakje leeg is, als hij me het geld heeft gegeven. ‘Door
| |
| |
jouw stommiteit kan ik de eerste weken niet warm eten!’ zegt hij verwijtend. ‘Het duurt nog lang, voordat ik geld krijg, en ik heb nog schuld in de cafetaria; daar kan ik dus niet meer komen’.
‘Je kunt wel bij mij eten’, zeg ik mat. Ik ben plotseling doodmoe. Morgen zal ik wel een nieuw verhaal verzinnen om hem het geld terug te kunnen geven. Maar wat moet ik nu nog zeggen? Moet ik nog verder spelen? Dan voel ik zijn arm om mijn middel, zijn hand zoekt naar de mijne, en zo lopen we verder. De tijd van het intermezzo s weer gekomen; het gevaar is nu volledig gekeerd. Ik voel me leeg van uitputting; ik heb het koud.
‘Dora!’ zegt Jochum ineens.
Het is me te veel om hem wéér eens te zeggen, dat ik al jaren lang Dorrie heet. Alleen Jochum gebruikt soms nog die oude verfoeide naam. ‘Ja?’ zeg ik.
Weer piepen zijn hakken over het gras. We zijn nu heel ver van de bewoonde wereld. De lichten van de grote stad verschillen niet veel meer van de sterren. Ik huiver in de warme zomernacht. Jochum keert me weer aan mijn arm naar zich toe, maar nu veel zachter. Hij slaat zijn armen om mij heen en kust me. Hij doet het behoedzaam; onze neuzen stoten ditmaal niet tegen elkaar. Misschien heeft hij in die tussentijd wel wat geleerd. Hij neemt zijn mond van de mijne weg en bromt in mijn haren: ‘Jij, lieve kleine idioot!’ En dan kust hij me wéér, en wéér.
Jochums lippen zijn warm. Zijn lichaam is warm; ik voel de warmte ervan door de kleren heen. Daarom druk ik me vaster tegen hem aan. Vaak genoeg zullen er mensen in elkanders armen worden gedreven door minder dan dit.
Zou het voor de God die het koude diepe heelal in stand houdt, veel verschil uitmaken, of Hij een intermezzo een half uur of een halve eeuw laat duren?
‘Lieve kleine!’ zegt Jochum nu. Maar hij kijkt me niet aan; over mijn hoofd heen staart hij met afwezige blik in de ruimte.
Ik buig mijn hoofd naar zijn borst, dichter naar het fluisterende water, en weg, wèg van de sterren en hun ontzaglijke siddering.
|
|