Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
KroniekKerkelijke autoriteiten en TeilhardDe, als altijd anonieme, schrijver van het voorpagina-artikel van de ‘Times Literary Supplement’ [27 nov. '59], die daar de Engelse uitgave van Le phénomène humain besprak, heeft er al op gewezen: dit posthuum verschenen hoofdwerk van de Franse jezuïet Pierre Teilhard de Chardin [gest. 1955] draagt meer het imprimatur van Julian Huxley dan van de aartsbisschop van Parijs. Wanneer Parijse racontars gelijk hebben, zou de laatste - d.w.z. de aartsbisschop van Parijs - wel een imprimatur hebben willen geven, maar dan voor over veertig jaar. Waarop de paleontoloog Teilhard de Chardin, die de betekenis van de tijd voor menselijke resten zo goed kende, zijn geschriften naliet aan iemand buiten zijn orde, in de hoop dat ze - met of zonder imprimatur - wel gepubliceerd zouden worden vóór ze totaal verouderd waren. Hetgeen dan ook gebeurd is, met het gevolg dat zijn boeken en denkbeelden sinds een viertal jaren in en buiten Frankrijk een enorme opgang hebben gemaakt. Naast het werk zelf, waarvan op dit ogenblik nog niet alles gepubliceerd is, beschikken we nu bovendien over een biografie geschreven door Teilhards discipel CuénotGa naar voetnoot1. Het is nu mogelijk om de gang van leven en denken met elkaar in verband te brengen, waarbij bevestigd wordt wat Claude TresmontantGa naar voetnoot2 reeds had gesteld: Teilhard de Chardin is zijn eerste, oorspronkelijke visie op de kosmos zijn leven lang trouw gebleven. Na de eerste ‘poëtische intuïtie’ [ongeveer 1917], is die visie rijker geworden, en gevoed door de wetenschappelijke arbeid van de schrijver; zij is nauwkeuriger geworden, maar niet veranderd. In zekere zin kan men zeggen dat Teilhard zijn leven lang gewerkt heeft aan een poging om die visie zo scherp mogelijk te formuleren. De biografie van Cuénot deelt het lot van alle levensbeschrijvingen die kort na de dood van de beschrevene tot stand komen: er staat te veel in én te weinig. Het teveel is betrekkelijk: men vindt hier de echo en de weerschijn van de persoonlijke uitstraling van Teilhard de Chardin, met een rijkdom aan briefcitaten, persoonlijke herinneringen, anecdoten, die allen die hem gekend hebben, waarschijnlijk diep zal treffen. Wie hem niet gekend heeft, zal met minder tevreden zijn, en genoegen nemen met de paar voortreffelijke foto's, waaruit hij het wezen van deze aristocraat naar den bloede en naar den geest kan aflezen. - Te weinig zegt dit boek over de gang van zaken die er vanaf 1924 tot zijn dood toe geleid heeft dat Teilhard de Chardin vrijwel voortdurend | |
[pagina 440]
| |
in ballingschap geleefd heeft, en keer op keer opzettelijk beroofd is van het klankbord waarop hij aanspraak mocht maken. Noch het teveel, noch het te weinig, doen overigens iets af aan de waarde van het boek, dat zowel de mens en priester, als de paleontoloog en denker met een nauwkeurige volledigheid beschrijft [en in hun wording en ontwikkeling!] die voor een toekomstige, min of meer definitieve visie op deze grote katholieke geleerde van onvervangbare waarde zal blijken. Wie iets wil begrijpen van de merkwaardige verbinding van gepassioneerde paleontologische ‘fieldworker’ [toen hij al over de zeventig was, ging hij in Zuid-Afrika alle belangrijke nieuwe paleontologische vindplaatsen persoonlijk in ogenschouw nemen] en bouwer van een nieuw, dynamisch wereldbeeld, kan niet buiten dit boek. Men kan eruit leren hoe Teilhard zijn alomvattende kosmologie voortdurend aan de feiten getoetst heeft, en hoe de ordening der feiten voor deze ideaal begaafde wetenschapsman het ‘verschijnsel mens’, dat hem zijn leven lang heeft beziggehouden, zichtbaar maakte. In het bijzonder bevestigt deze biografie een vermoeden, dat al eerder is uitgesproken: niets heeft zozeer bijgedragen tot de groei van de ideeën van Pierre Teilhard de Chardin, niets ook heeft hun expansie zozeer bevorderd, als de successieve verbanningen die zijn Franse of Romeinse oversten hem, nog net beleefd, maar wel dringend hebben opgelegd. Het lijkt wat gewaagd om hen achteraf die feitelijke miskenning als verdienste aan te rekenen; men krijgt niet de indruk dat zij dit gevolg bedoeld of zelfs maar voorzien hebben. Hoogstens kan men concluderen dat in bepaalde kerkelijke milieus voor de bestbedoelde oorspronkelijkheid geen plaats is, en dat de niet-christelijke wereld daarvoor een rijker en dankbaarder voedingsbodem verschaftGa naar voetnoot3. De feitelijke toedracht van de maatregelen waardoor de Jezuïet Teilhard de Chardin door zijn overheid gedwongen is bij herhaling Frankrijk te verlaten, is in dit boek alleen bij benadering te vinden, en zal ook in de toekomst wel nimmer geheel onthuld worden, maar men is er wel niet te ver naast indien men als achtergrond de befaamde ‘politique de la peur et du pire’ veronderstelt. Vrees voor de onrust in het welomheinde eigen kamp, en de keuze om aan de rust dáar alles op te offeren; liever dan zelfs maar een poging te doen een werkelijke brug te slaan naar de onbekende overkant. | |
[pagina 441]
| |
De eerste crisis valt in de jaren 1924-1926. Zij wordt uitgelokt door een opstel - of lezing - waarin Teilhard een eerste poging deed de gedachten over de erfzonde te verbinden met de evolutionistische denkbeelden. Dit leidde tot zijn schorsing, en op den duur ontslag, als docent aan het Institut Catholique [1926]. Zijn publikatievrijheid werd beperkt tot strikt ‘wetenschappelijke’ zaken, d.w.z. geologie en paleontologie - blijkbaar huldigden zijn ordesoversten dezelfde denkbeelden over wetenschap als de positivisten. [Had Auguste Comte al niet gedacht in de Sociëteit het kader voor zijn positivistische toekomstmaatschappij te vinden?]. Parijs, waar zijn denkbeelden teveel gisting verwekken, wordt hem als vaste verblijfplaats ontzegd, en China aangewezen als voorlopig werkterrein - de jezuïet Licent was daar bezig met belangrijk pionierswerk op natuurhistorisch terrein. Het vertrek van Teilhard de Chardin naar China heeft tot gevolg gehad dat de begaafde leerling van Marcelin Boule en abbé Breuil in enkele jaren uitgroeide tot een wetenschapsman van wereldformaat, die als gelijke verkeerde tussen de kopstukken van de internationale geologie en paleontologie. Hij heeft in Oost-Azië deelgenomen aan de ontgraving van de Peking-mens, hij heeft de basis gelegd voor de geologische stratigrafie en de classificatie van de fossiele fauna van China; hij is betrokken geweest bij onderzoekingen in Vooren Achter-Indië, en bij de hoogst belangrijke vondsten van Von Koenigswald op Java. Mét de intense activiteit van de jaren 1926-1939 heeft zijn kennismaking met de immense ruimten en de ontzagwekkende mensenmassa's van Oost-Azië zijn horizon verwijd en hem de planetaire schaal van de ‘menswording’ tastbaar voor ogen gesteld [zoals zijn vriend André Malraux in het revolutionaire China de ware afmetingen van ‘la condition humaine’ vond]. Tussen de bedrijven door brengt hij korte bezoeken aan Parijs [‘où j'ai toute ma vraie vie’] en de Verenigde Staten. In 1939 ontstaat in China als neerslag van zijn wereldomvattend doen en denken de eerste versie van Le phénomène humain. De oorlogsjaren brengt hij in het door Japanners bezette Peking door. In 1945, 64 jaar oud, komt hij terug in Europa; voor zes jaar, en onder een voortdurende nerveuze supervisie van de zijde van zijn oversten. Nog steeds ligt op de geschriften, die hij als zijn belangrijkste beschouwt, een publikatieverbod. De herziene versie van Le phénomène humain wordt tendele goed- en tenslotte geheel afgekeurd. In 1948 wordt hem verboden om zijn candidatuur voor een professoraat aan het Collège de France te stellen, en in 1951 gaat hij weer in ballingschap, ditmaal naar Amerika waar hem een wetenschappelijk adviseurschap bij de Wenner Gren Foundation is aangeboden. Van daaruit volgt hij de jongste vondsten van de menselijke paleontologie met intense aandacht, en bezoekt hij Zuid-Amerika, dat nieuwe knooppunt in de voorgeschiedenis van de mens. Pasen 1955 sterft hij in New York. | |
[pagina 442]
| |
Het tragische in dit alles is niet het lot van deze grand seigneur van de wetenschap en ‘prince de l'Eglise’, maar de gepostuleerde onmogelijkheid om een figuur van het formaat van Teilhard de Chardin een plaats te geven in de katholieke samenleving. Ongetwijfeld heeft de verwijdering uit zijn geestelijk milieu, en de stigmatisering die dat inhield, hem diep en pijnlijk getroffen. Daar is Teilhard niet minder van geworden, integendeel; maar de verbanning van een zo geniale geleerde en denker, en de onmogelijkheid om zijn denkbeelden ter discussie te stellen, de opgedrongen geheimzinnigheid van de gecyclostileerd van hand tot hand gaande teksten, dat alles blijft een veeg teken voor de katholieke gemeenschap. De angst voor een verschuiving, herwaardering, herijking van overgeleverden denk-beelden schijnt het nog altijd te moeten winnen van de toch blijkbare noodzaak om de wegen van het geestelijk verkeer open te houden. Is het niet waarschijnlijk dat ook op dit gebied verdringing, negatie, zich wreekt in neurose, en dat de censoren mogelijk bovengronds de beweging van gedachten een tijdlang kunnen stilleggen, met het gevolg dat de ondergrond onverwacht en totaal onoverzichtelijk gaat schuiven? De geschiedenis der heterodoxie geeft voldoende aanwijzingen in deze richting. Teilhard de Chardin zou wel de laatste zijn geweest om een open en desnoods harde discussie uit de weg te gaan. Maar waarom hem zelfs de mogelijkheid ontzegd om zijn denkbeelden te toetsen in een uitwisseling en botsing van gedachten? De ietwat onkritische geestdrift voor het ‘teilhardisme’, die met name in Frankrijk merkbaar is, had voorkomen kunnen worden indien men Teilhard bij zijn leven au sérieux had genomen op de manier waarop iedere wetenschappelijke werker recht heeft: door kritisch naar hem te luisteren en zijn kosmologie eerlijk te toetsen, niet aan de handboekentheologie, maar aan de levende theologie. Met doodzwijgen helpt men geen problemen uit de wereld. De afwezigheid van een werkelijk gefundeerde kritische beschouwing van de kant van hen die Teilhard bij zijn leven tot eenzame afsluiting veroordeeld hebben, is wel een van de bedenkelijkste tekenen van de intellectuele fossilering in dat milieu. Wanneer zij, nu zijn oeuvre gemeengoed is geworden, niets te zeggen hebben, waarom mocht híj dan bij zijn leven niet hardop spreken? Dat is de vraag die nu aan de orde is, nu het leven en het werk van Teilhard de Chardin eindelijk ter tafel en ter discussie zijn gekomenGa naar voetnoot4. Daniël de Lange | |
[pagina 443]
| |
Bourgondische portretkunstLezers van Herfsttij der Middeleeuwen kunnen zich erover verbazen, dat professor Huizinga zijn documentatie-materiaal ontleent aan schilders uit de Nederlanden, maar aan dichters en proza-schrijvers uit Frankrijk of uit het Frans-sprekende gedeelte van België. Nu mag men geloven, dat de meeste beroemde schilders van het Bourgondische tijdvak in de Nederlanden vertrouwd geweest zijn met de Franse taal. Hun kunst behoort niettemin tot de cultuurkring van de Nederlanden. Bovendien gaf de tentoonstelling, te Amsterdam in 1958 gehouden ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het Rijksmuseum, aan haar bezoekers de zekerheid mee, dat zich ook in de Noordelijke Nederlanden in het tijdperk tussen 1350 en 1500 een autochtone schilderkunst uit samenvloeiende stromingen heeft ontwikkeld. Deze zekerheid maakt de vraag nog steviger klemmend, of gedurende hetzelfde tijdvak de ontwikkeling van de letterkunde gelijke tred hield met die van de schilderkunst. Over het algemeen wordt de Bourgondische tijd beschouwd als een hoogtepunt in het gebruik van plastische uitdrukkingsmiddelen, doch als een vervaltijd van de letteren. De ridderroman van de middeleeuwen onderging een ontbindingsproces. Er kwam in zijn plaats een erotische novellistiek te voorschijn, gedeeltelijk in verzen, gedeeltelijk in proza. Ze bekoort soms, maar ze doorstaat de vergelijking met de Decamerone niet. Het lierdicht kreeg opzichtig-gekunstelde vormen. Lange balladen, in grote hoeveelheid voortgebracht, herhalen als refrein een enkele gedachte voor het minst viermaal. Deze gedachte is vervat in een kernspreuk met vrome, amoureuze of moraliserende strekking. Ze wordt wijdlopig toegelicht, zodat het gedicht in veel gevallen gaat lijken op een didactisch tractaat. In de dramatische kunst traden allegorische figuren op, die door hun vertegenwoordiging van een abstract begrip gedwongen waren, de gemeenplaatsen uit te spreken, welke men verwacht uit de mond van de Boetvaardigheid, de Naastenliefde, de Lente, de Zomer, de Dood, of de Duivel. Wel vertoont ook de schilderkunst bij herhaling zulke allegorische voorstellingen, maar het is in hun voordeel, dat ze zwijgen. De taal schijnt in dat stuk geschiedenis onzeker van zichzelf. Het kloosterlatijn neemt allerhande wendingen en spreuken uit de volkstaal over. De poëzie leent rijmwoorden bij het frans, het duits en het latijn. Uitgangen op -ent, -age, -ig en -ia vermenigvuldigen zich snel. Binnen het Nederlandse taalwezen waren ze vanouds ongewoon. Ze brengen een overdadigheid in ontlening mee, waardoor de sobere uitdrukkingseenvoud van het middeleeuwse rijmvertelsel afdoend wordt verdrongen. | |
[pagina 444]
| |
Het onderlinge verkeer van de steden was levendig genoeg om priesters, kooplieden, ambtenaren, studenten, bouwmeesters, beeldsnijders en meereizende arbeiders hun geboorte-dialect te laten afleggen bij de ontmoeting met vakgenoten. Maar de boekdrukkunst had nog geen nationale taal aan deze dialecten opgelegd. Ze doorkruisten elkaar op de knooppunten van de handelswegen. De kunstenaars zijn in dat tijdperk weinig sédentair. Ze trekken van de ene stad naar de andere. Pas gestichte plaatselijke toneelverenigingen, samengesteld uit handwerklieden en intellectuelen, organiseren wedstrijden onder elkander, zodat mannen uit Brugge hun kunst gaan vertonen in Gent, Antwerpen, Mechelen, Leuven of Brussel. In het noorden reizen de sprookzeggers van kasteel naar kasteel. Wij kennen hun namen uit hertogelijke en grafelijke uitbetalingslijsten, soms zonder ook maar een regel te kennen van het werk. De meesten heten naar hun stad van herkomst. We vinden ze bij allerlei gelegenheden ver daarbuiten werkzaam. Een Hollandse dichter uit Dordrecht heet in de Kroniek van Tiel een ‘groot redenaar in de Teutoonsche taal’, maar deze Tielse kroniek is geschreven in het Latijn! Het Haagse handschrift dat liederen van een aantal Hollandse dichters uit het einde van de 14de eeuw behelst, staat vol Hoogduitse woorden en wendingen. Over Holland regeerde in die tijd hertog Albrecht van Beieren, die in 1330 te München werd geboren. Zijn zoon Willem VI zou in 1385 trouwen met Margaretha van Bourgondië, dochter van Filips de Stoute. Gelijktijdig trouwde Jan Zonder Vrees met Margaretha van Beieren. Blijkens het archief van Nijmegen werkte in 1386 Willem Maelwael (Maloël), vader van Paul en Jannekin, voor de hertog van Gelderland. In 1396 verlaat Jannekin Maelwael zijn geboortestad Nijmegen en treedt te Gent in dienst van Jan Zonder Vrees. Daarna wordt hij hofschilder van Filips de Stoute te Dijon. Hij versiert met zijn broer Paul de Bible Moraliseé, die de hertog van Bourgondië in 1402 had besteld. In datzelfde jaar 1402 verlieten de gebroeders Leopold, Jan en Herman Maelwael, neven van Jannekin en Paul, hun geboortestad Nijmegen om in dienst te treden van Jean de Berry, broer van de franse koning Karel V. Zij verluchtten het eerste gedeelte van diens Bible Historiée. De zuster van Jean de Berry trouwde in 1405 met Reinoud de Vierde van Gelre, die haar als huwelijkscadeau een getijdenboek schonk, geschreven door Helmich de Leeuw, regulier-kanunnik van Mariënborn bij Arnhem, en verlucht met 88 miniaturen van de kunstenaar, die de meester van Otto van Moerdrecht wordt genoemd, omdat hij later een handschrift versierde voor de kanunnik Otto van Moerdrecht te Utrecht. Deze onbekende miniaturist, wiens loopbaan, voorzover wij haar kennen, aanving met een bestelling van de hertog van Gelderland, vertoont in zijn stijl afhankelijkheid van Paul en Jannekin Mael- | |
[pagina 445]
| |
wael en van diens neven Leopold, Jan en Herman, die bekend gebleven zijn als de Gebroeders van Limburg. Omstreeks 1417 zal hij het latijnse brevier van Hertog Reinoud IV verluchten met miniaturen, doch dan werkt hij samen met de kunstenaar, die wij de meester van Zweder van Culemborg noemen. In 1423 stierf Reinoud IV van Gelre. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Arnoud, die in 1427 trouwde met Catharina van Kleef en haar bij die gelegenheid een getijdenboek gaf met vijftien miniaturen over de volle pagina, taferelen voorstellende uit het leven van Jezus en Maria, waarnaast nog 56 tekstversieringen met voorstellingen uit het Oude Testament en uit de Levens van de Heiligen. Het hele boek is rijk verlucht. Zelfs in de versierde letters treft de figuratie door een genuanceerde karakterbeelding. De uitdrukkings-vaardigheid van deze miniaturisten is het voorspel geweest van de Noord-Nederlandse portretkunst. Het oudst bewaarde portret-paneel uit de Noordelijke Nederlanden stelt Lijsbeth van Duvenvoorde voor in 1430, het jaar, waarin zij trouwde met Simon van Adrichem. Twee jaar later werd de Aanbidding van het Lam voltooid door Jan van Eijck. Dit feit heeft geen gelijktijdig equivalent op Noord Nederlandse bodem. Toch valt te bedenken, dat Thomas van Kempen in 1441 de Imitatio Christi, gelijk ze voorkomt in het Brusselse handschrift, eigenhandig voltooide. Het lijken twee uitersten, dit meesterwerk van de Zuid-Nederlandse schilderkunst en dit meest verspreide voortbrengsel van de Noord-Nederlandse vroomheid. Te gaan zoeken naar punten van vergelijking zou gekunsteld zijn. De vraag dringt zich evenwel op, of wij hier binnen de tien jaar te maken hebben met twee geheel verschillende uitdrukkingen van menselijke levenservaring, of met twee tegengestelde polen van een gelijktijdig geestesleven. Het Bourgondische tijdvak is in de Noordelijke Nederlanden vooral het tijdvak van de Devotio Moderna met haar neiging naar wereldverzaking, ingetogenheid, nederigheid, vrome volksopvoeding en onderlinge broederlijke stichting. Indien er samenhang bestaat tussen de twee tegenovergestelde uitdrukkingen van de mensengeest in het Bourgondische tijdperk dan ligt het voor de hand, dat wij elementen van binding moeten zoeken bij de toenmalige letteren. Voor een Nederlander is het altijd moeilijk, op een internationale bijeen komstGa naar voetnoot1 zijn bewijsvoering te staven met de letterkunde, die in zijn moedertaal is geschreven. Het Nederlands is geen wereldtaal. Het tijdperk, waarover het hier gaat, is bovendien lange tijd verwaarloosd door onze eigen nationale wetenschap en literatuurkritiek, zodat slechts weinig letterkundige documenten uit die tijd doordrongen tot schoolboeken en bloemlezingen voor algemeen ge- | |
[pagina 446]
| |
bruik. De taal van de 14de en 15de eeuw stelt hoge eisen aan de lezer. Een speciaal woordenboek van die taal is eerst in dit jaar verschenen. Het werd samengesteld door Dr. J.J. Mak te Leiden. Wij hebben op school geleerd, dat deze taal bedorven was door de germanismen, die het Beierse Hof bij ons binnenbracht en door de talrijke bourgondismen, die zich kort daarna met deze germanismen vermengden. Eerst een sociologische opvatting van de taalgeschiedenis gaf ons belangstelling voor de schijnbaar verbasterde volkstaal van de rederijkers. Zij vertegenwoordigt aan de uitgang van de hoofse literatuur der middeleeuwen de taal van een opgekomen burgerklasse, die zich echter in haar liefdesliederen en rijmverhalen nog met graagte van hoofse spraak-eigenaardigheden bediende. Een interessante vorm van zelfstandigheid kan de liefhebber bestuderen in de laat-middeleeuwse boerden, die geen grote litteraire waarde bezitten, doch beter nog dan de kluchten ons laten binnenkijken in de huishouding van maatschappelijk gedepraveerden, zwervers, gauwdieven, bordeelbezoekers en drinkebroers. De schilderkunst heeft zich gedurende de 14de en 15de eeuw van dit soort gestalten nog weinig aangetrokken. Ze treden op in tamelijk schunnige annecdoten, die aan hetgeen wij vandaag psychologische verfijning noemen, in het geheel geen eisen stellen. Het ernstige toneel ontwikkelt zich in de 15de eeuw in opvallende overeenkomst met de voorstellingen van de schilderkunst. Wij bezitten uit deze tijd een aantal drama's, die door opvoeringen in de nieuwere tijd, dat wil zeggen na het jaar 1905, bij een deel van ons volk populair zijn geworden: het spel van Elckerlijc, de Eerste en de Sevenste Bliscap van Maria, het Spel van den Heiligen Sacramente van der Nyeuwervaert, het spel van Mariken van Nieumegen en de Spieghel der Minnen. In de volgorde, waarin ik ze hier noem, vertonen deze spelen een ontwikkeling van het allegorisch-hiëratische toneel naar het burgerlijk-psychologische. Ik geloof, dat een gelijkgerichte ontwikkeling kan worden waargenomen in de schilderkunst uit de Bourgondische tijd. Is er binnen deze ontwikkeling plaats voor de geschriften van de moderne devoten? Of vallen die er geheel buiten? Tussen het spel van Elckerlijc en de Imitatio zou ik voor het minst deze gelijkenis willen vaststellen, dat het werken zijn met de alledaagse mens als hoofdpersoon. Hij is in feite anoniem. In het toneelspel heet hij Iedereen en in het stichtelijke boek heet hij de Ziel. Hij bezit geen particuliere psychologie, zelfs geen herkenbaar gelaat. Hij wordt als vertegenwoordiger van héél de menselijke soort gesteld tegenover de benauwende raadselen van leven, dood en eeuwigheid. Minder bekend zijn de hagiografische kronieken van de moderne devoten, waarvan er minstens tien bestaan, enkele in het latijn, de meeste in de lands- | |
[pagina 447]
| |
taal geschreven. Het zijn kloostervertellingen, die misschien de historicus uitdagen tot een omzichtige lezing, want het is niet waarschijnlijk, dat een verbazende (om niet te zeggen: wonderlijke) gebeurtenis, die zich zou hebben voorgedaan bij de inwijding van de stenen kerk te Frenswegen op 6 juli 1445, zich in alle détails net eender zou hebben herhaald bij de inwijding van de stenen kerk te Albergen op 28 juni 1471! Er bestaan echter verschillende vormen van historische betrouwbaarheid. In de uitbeelding van de medemens is ook de minst geloofwaardige biograaf gedwongen, zich te gedragen als een portretschilder. Onze vraag is nu niet zozeer, of het portret genoegzaam lijkt op het model. Onze vraag is veeleer, of het geschreven portret, dat wij beschouwen kunnen in kronieken van kloosters te Deventer, Zwolle, Doesburg, Gouda, Diepenveen, Frenswegen en Albergen, overeenkomst vertoont met de zorgvuldig geschilderde mensengestalten uit de Bourgondische tijd. Niet al deze korte levensbeschrijvingen mogen meesterwerken van prozakunst worden genoemd. Er zijn echter meesterwerken van prozakunst onder. Ze hebben de eigenaardigheid gemeen, te zweven tussen een typologische uitbeelding en een psychologische uitbeelding. Ze zijn vaak sterk geïndividualiseerd, zoals b.v. de levensbeschrijving van Hendrik Loder in de kroniek van het klooster Marienwolde te Frenswegen, maar het individu is toch nooit uisluitend om zichzelfs wil afgebeeld. Het is meteen vertegenwoordiger van de meest geliefde kloosterdeugden der devoten. Bij onderlinge vergelijking van de levensbeschrijvingen ziet men de verschillen goed genoeg, maar ze liggen binnen een soortelijke eenderheid. Is deze overgangsvorm van de figuratie tussen type en psyche, tussen persoon en symbool, niet een algemeen kenmerk van de kunst in de Bourgondische tijd? Ze is niet meer volledig middeleeuws. Ze is nog niet ten volle renaissance. Uit de letteren van dat tijdvak spreekt een drang naar geestelijke zelf-beleving, waarbij persoonlijke lotservaring en algemene spreukwijsheid met elkander in spanning geraken zonnder afscheid van elkaar te kunnen nemen. De portrettisten, die in de schilderkunst de menselijke gestalte vrij maakten van een overheersende symbolisering, gehoorzaamden aan eenzelfde stuwing van de tijd als de devote levensbeschrijvers en kloosterlijke chroniqueurs, wier stijl door de aarzeling tussen het individuele en het specifieke een sierlijke onvastheid schijnt te willen vertonen. Die kenmerkt ook hun taal, waarin allerlei elementen uit de dialecten zich met bijdragen uit vreemde talen beginnen te verenigen tot een algemeen beschaafd nationaal spraakgebruik, dat echter zijn grammatica-regels nog voorgeschreven moet krijgen.
Anton van Duinkerken | |
[pagina 448]
| |
Lodewijk van Deyssel over Jacques PerkOver Jacques Perk heeft Van Deyssel zich slechts enkele malen, en dan nog zeer terloops, geuit. Toch behoort hij tot Perk's vroegste bewonderaars. Toen hij in het weekblad De Amsterdammer van 2 juli 1882 een uiterst critische bespreking wijdde aan In de Belgische Ardennen, door Ds. M.A. Perk, de vader van Jacques, was de dichter reeds overleden [1 nov. 1881], maar zou het nog een half jaar duren voordat de befaamd geworden eerste druk van zijn Gedichten het licht zou zien. Ofschoon Van Deyssel uiteindelijk kon vaststellen ‘hoe er toch nog veel der lezing waardigs in te vinden is en toe menig eerzaam burger er tijdverdrijvende en leerzame uren meê kan doorbrengen’, had zijn recensie uit een opsomming van velerlei bezwaren bestaan, halverwege onderbroken door de volgende opmerkelijke alinea: ‘De Heer Perk heeft zijn werk opgedragen aan Jacques Perk en deze opdracht zou er u toe brengen niets dan goeds en schoons in het boek van den vader te zien, want hij, die thans onder de aarde rust, was goed en groot en men poogt waarlijk te vergeefs hem na te bootsen. Elke Nederlander die de gedichten van Jacques Perk heeft gelezen, moet met den vader meêtreuren die een dergelijken zoon heeft verloren. Deze verklaring, in alle nederigheid afgelegd, zij een late rouwkrans op het graf van den dichter’. De bespreking releveert voorts de opname van een ‘uitnemend’ sonnet van Jacques Perk: Het grafkruis. ‘Dit gedicht doet het boek in waarde stijgen’. Aan de verschijning van Perk's Gedichten heeft Van Deyssel niet in geschrifte aandacht geschonken. Wel verklaarde hij in 1883, naar aanleiding van Hélène Swarth's Eenzame bloemen, dat sinds de uitgave van Jacques Perks gedichten geen jong hollands dichter hem zó had aangedaan als nu Hélène Swarth, en even verder achtte hij haar en Jacques Perk waardig om als kunstbroeders van Heine en Musset genoemd te worden. Zij bezitten, volgens hem, een vermogen over de vorm ‘niet ver beneden dat van genoemde grooten’. De hier volgende regels van Van Deyssel betreffende Jacques Perk moeten dateren van najaar 1917 of voorjaar 1918.
Als ik aan Jacques Perk denk, zie ik iets dat overeenkomst heeft met een griekschen gevel in zonneschijn met groote blonde struiken er boven en er over heen, die het bovenste deel van den gevel met een lichte schaduw bedekken. Dit denkbeeld wordt te weeg gebracht door eene vage herinnering aan hem persoonlijk, door een zeer fraai photographisch portret van hem, in het bezit van Willem Kloos, en door de algemeene gedachte aan zijne poëzie, te zamen. Ik ben niet een intieme vriend van Jacques Perk geweest zoo als Willem | |
[pagina 449]
| |
Kloos, zelfs niet een vriend. Ik was ongeveer zes jaar jonger en veertien jaar oud toen hij negentien of twintig was. Maar uit dien knapentijd herinner ik mij hem wel gezien te hebben op avonden, geenzijds het theeblad mijner moeder, iets blanks en blonds, voor-overgebogen in den lampenschijn, met de armen op de kniën in vertrouwelijk gepraat. Van de photographie herinner ik mij een prachtigen jongen dichterkop, met in het voorhoofd, in den overgang van het voorhoofd naar den neusvorm, samen met de wenkbrauwen, iets zóó zeer in den trant van oude grieksche beelden, waarin van een idealistisch begrip uit menschen-gelaatsvormen zijn gemaakt, als het, voor zoo ver ik op het huidige tijdstip weet, bij geen anderen dichter der laatste honderd vijftig jaar voorkomt. De algemeene gedachte aan zijne poëzie eindelijk is bijna het zelfde als de algemeene gedachte aan poëzie in 't algemeen. Van kindsbeen af heeft men zich Griekenland voorgesteld als het dichterland bij uitnemendheid, als zelf, met al zijne vormen van landschappen en gebouwen, in 't bizonder een gedicht van de natuur. En van den jongelingstijd af heeft men altijd vernomen, dat wat nu eigenlijk poëzie of dicht-kunst was, dat waren de gedichten van Jacques Perk. Een dusdanig, ingegroeid en latent, besef omtrent iets of iemand in ons, is geheel iets anders dan ons, min of meer verstandig en kundig, oordeel omtrent het zelfde. Dit besef en dat oordeel kunnen evenwijdig aan elkaâr zijn; maar het zijn twee verschillende dingen. De moeder van Jacques Perk heb ik gezien, ééns, op een kleine stoomboot op den Amstel, toen mijn vader, naar haar toe gebogen staande, met haar sprak. De vader van Jacques Perk heb ik vrij goed gekend. In mei achttien honderd drie en tachtig, op het bal, dat, bij de opening der wereldtentoonstelling te Amsterdam, de Gemeente Amsterdam gaf en waaraan door het Hof en de Gezanten-families werd deelgenomen, heeft Ds. M.A. Perk mij ook voorgesteld aan zijn jongste dochter. Verder, ken ik uitstekend het land, dat men het tweede vaderland van Jacques Perk zoude kunnen noemen, het geboorteland zijner Muze, de Belgische Ardennen, de landstreek van Laroche.
Onder het glazen dak van het voorportaal zijner bibliotheek, waar hij veel zat te werken, had mijn vader dat boekje staan met het donkerblonde papier, de eerste uitgave van Jacques Perk's sonnetten en der Iris. In de herinnering ziet men dat papier zoo, alsof er zachte zonneschijn over henen was en met fijne, lichte schaduw soms er bij. Dit stond daar omstreeks 1882. En in 1913, het laatste jaar vóór den oorlog, was ik nog maanden te Laroche, waar de hotelwaard de bizondere gunsteling van Perk's vader was geweest, welken vader hij hoog boven Laroche een groot landelijk gedenkteeken had opgericht, en | |
[pagina 450]
| |
dagelijks zag men in de eetzaal daar het portret van den ouden heer Perk, de borst bedekt met decoraties, zoo dat hij op zekere wijze de maaltijden praesideerde.
Men kan de vraag behandelen of letterkundig geoordeeld later dan deze gemaakte Nederlandsche gedichten het winnen van die van Jacques Perk. Maar ook kan men zich overgeven aan het algemeene contact met poëzie, dat de gedachte aan die gedichten verschaft.
Harry G.M. Prick |
|