| |
| |
| |
Leo Derksen
Het mannetje en de tijd
Zie, zo gaat het: het mannetje Emanuel denkt: dit is het, het afgrijselijkste en het lieflijkste, het dodelijkste en de eeuwige zegen, de flits in de kosmos. En met trillende vingers drukt hij het hefboompje naar beneden en wacht, - maar er gebeurt niks. Dan denkt hij: ik heb me vergist, ik heb iets vergeten, een kleinigheidje wellicht, maar voldoende om de hele zaak niet te laten functioneren. En nog steeds met trillende vingers zoekt hij naar zijn brilletje en zijn ogen tranen. Maar dat is van verdriet: een onmetelijk leegschreien. Hij trekt de werklamp aan de draaibare stang verder naar beneden en steekt zijn handen in de diepste ingewanden van het goddelijke apparaat, waar draadjes, radertjes, asjes en wieltjes geheimzinnig bestaan en gaat met liefkozende angst op onderzoek. Heer, denkt hij, lieve God, Heer, tientallen jaren heb ik hieraan gewerkt. Ik heb tekeningen gemaakt, nadat ik eerst jarenlang elke reaktie zorgvuldig heb berekend en de uitkomsten waren altijd eender; altijd tot in de decimalen kloppend met wat ik in mijn oneindige visioenen voor mogelijk heb gehouden. Toen ben ik het gaan uitwerken, Heer, met zorg en liefde. En nou werkt het niet, verdomme!
Dan glijdt er een moertje tussen zijn bevende vingers uit en rolt over de grond. Waarheen? Dat weet God alleen op dit ogenblik en het mannetje Emanuel wil het ook weten. Hij draait dus aan de werklamp zodat het licht als een gele kegel op de grond komt te staan en begint op zijn knieën het kamertje rond te kruipen, - alsmaar schreiend en alsmaar denkend: Heer, nou werkt het niet. Nou niet. En daar beneden hem ziet hij door de mist van zijn tranen heen de planken vloer onder zich wegschuiven. En dan denkt hij: waar zoek ik eigenlijk naar? En wat doe ik hier? Want die vloer is geen vloer en die planken zijn gezichten, medelijdende, spottende gezichten. Een bodem vol spot en stille verachting. ‘Heer het werkt niet’, fluistert hij. En: ‘Hebben we het niet gezegd’, antwoorden de gezichten met krullende monden. ‘We hebben het voorspeld. Zo gaat dat. De wereld huivert voor het schijnbaar absurde’.
Jaja, denkt het mannetje Emanuel, juilie hebben het voorspeld. Direct al. Zo zijn jullie. Meneer buurman en mevrouw buurman. En de pastoor en de dominee, - zo zijn jullie. Jullie hebben geluisterd vol spottende verbazing en heimelijk medelijden. En tenslotte hebben jullie je met een verwerpend schouderophalen van mij afgekeerd. Zalig zijn de armen van geest, nietwaar. Ik ben de profeet van de waanzin. Maar ik ben toch doorgegaan want het genie is ontembaar en gelooft onvoorwaardelijk in zichzelf. En eerst was ik verdrietig
| |
| |
om jullie spottend ongeloof, maar daar ben ik van genezen. Ik werd standvastiger, rijper, doelbewuster. Alleen wèl een beetje eenzaam...
Het moertje... Waar is het moertje? Het is naar rechts gerold, de kant van het bed op, denkt hij. Maar zo, met die gutsende stortvloed voor zijn ogen, kan hij bijna niets zien. ‘Jezus, lieve Jezus...’ En nou maar op de tast zoeken, naar dat kleine, verrekte, rebellerende moertje...
Wat was hij eigenlijk altijd eenzaam geweest, oneindig eenzaam. Jawel, een eenzaamheid, die niet meer te meten viel met menselijke begrippen. Die eenzaamheid stond daarboven, daarbuiten, die was transcendent, bovenzinnelijk. Een goddelijke eenzaamheid was het. Ach Heer... Daar zat hij, gebogen over dicht becijferde vellen papier op een zolderkamertje waarvoor hij dikwijls nauwelijks de huur kon opbrengen. En intussen wandelde de wereld lachend of schreiend, al naargelang de omstandigheden, door de tijd. Maar dat was het: de tijd. Hij zocht naar het tijdeloze. De wereld had de klok, die de uren, minuten, sekonden nog eens herverdeelde in frakties. En hij zat driehoog aan de gracht de eeuwigheid te fabriceren als een metafysisch wezen. -
Nee, dit is de po, de nachtspiegel. Het ding rijst voor hem op als een verdwaalde planeet. Zijn tranen sijpelen er langs - volkomen misplaatst - terwijl hij onder zijn bed kruipt. Het is daar aardedonker en nou moet hij eerst weer de lamp verstellen, zodat hij tenminste wat kan zien. Ai, en dan stoot het mannetje Emanuel ook nog zijn hoofd. -
Dertig was hij, is niet? - toen hij voor het eerst dat ontroerende denkbeeld kreeg van de tijdmachine. Of beter: de eeuwigheidmachine. Een ontzagwekkend apparaat, dat door het overhalen van één simpel hefboompje alle tijd de wereld zou uitjagen tot er alleen de zaligmakende eeuwigheid overbleef. Een denkbeeld vol heiligschennis, want de gevolgen waren vooralsnog niet te overzien; dat gaf hij graag toe. Met de wereld zou ook de mens eeuwig worden, onsterfelijk, en tenslotte was de omvang van de aarde maar begrensd. Ja, hij wilde de dood bezweren [die lag dan hunkerend opgesloten in zijn mysterieus apparaat] maar aan de geboorte kon hij niet tornen. En waar moest je dan met al die mensen naar toe? Ah, een afgrijselijk probleem, dat hij niet kon oplossen en daarin school dan ook die heiligschennnis. Maar dat was trouwens zijn taak ook niet. Hij had alleen voor de eeuwigheid te zorgen. Hij was de messias voor de stervenden. Geen dood, geen hel, geen hemel en geen vagevuur. En dat alles zomaar tussen de twee polen van een planeet.
- Onder het bed ligt het niet, Emanuel! Nee, onder het bed ligt het niet. Hij stoot zelfs zijn hoofd zodat hij een ogenblik letterlijk pijnlijk getroffen blijft liggen. O goeie God wat heeft hij een verdriet. Onherstelbaar is het. ‘Heer, het werkt niet en het moertje zie ik ook niet meer’. Daar kruipt hij met zijn ouwe botten rond onder zijn eigen bed als een duizendpoot. Wat heeft hij
| |
| |
wel eens gehoord? ‘Heilige Antonius beste vrind, zorg dat ik mijn moertje vind’. Ach, nu grijnst hij tussen zijn tranen door; de glimlach staat als een regenboog op zijn gezicht. Wanneer je één letter veranderde in dat verzoek, zou die Antonius wel woedend worden. Zoiets kreeg je natuurlijk nooit. ‘Heilige Antonius beste vrind, zorg dat ik mijn hoertje vind’. [Wat is eigenlijk een heilige?] Goeie genade, Emanuel, wat zeg je dáár nu?
- Och, tien jaar was hij bezig geweest met zijn berekeningen; tien jaar had hij zitten jongleren met cijfers en getallen en toen was hij dat goddelijk denkbeeld op papier gaan schetsen. Duizelingwekkende tekeningen schiep hij, die soms een hele wand van zijn zolderkamertje besloegen. En dan? ‘Lieve Heer, ik vernietigde ze weer omdat ik ze ondeugdelijk vond. Want ik streefde naar de volmaaktheid, - een onmenselijke taak’. Ja, voortdurend moest hij zijn plannen herzien en slapen deed hij bijna niet meer en eten slechts zelden. En dan nog alleen haastig, terwijl hij grillige kronkellijnen trok naar duistere punten en cirkels rondom een jasknoop, omdat hij eerst geen passer kon betalen. En dan soms, midden in zo'n lijn, moest hij zijn hele boeltje oppakken omdat zijn hospita hem niet langer op haar zolderkamertje duldde. [Dat was een dik wijf met borsten als zeppelins tot aan haar navel en een mond als een krater. ‘De deur uit!’]. Zie Heer, wat een verdriet. Daar liep hij met zijn tekenrollen en zijn tandenborstel en de relativiteitstheorie van Einstein onder zijn arm. Maar het milde, goedhartige Lot bezorgde hem altijd weer een ander zolderkamertje...
- Nu, dit is het, Emanuel. Daar ligt het moertje. Het is vlak voor zijn voeten gevallen, onder de werktafel. Een mens zoekt een moertje onder zijn bed en het ligt voor zijn voeten. Hij zoekt God in de hemel en Die zit in de suikerpot.
Het mannetje Emanuel omklemt het moertje met liefkozende vingers en drukt het dicht tegen zijn ogen, zodat hij het door zijn zee-tranen heen kan bekijken. En dan schroeft hij het met bevende handen op zijn plaats en speurt verder onder de huid van zijn wondermachine naar nog meer defekten. Emanuel, de chirurg van de eeuwigheid, met droeve tranen gutsend over zijn verschrompelde wangen. Geen fouten meer, denkt hij nu. Ik moet zekerheid hebben, dat alles klopt voordat ik het opnieuw probeer. Maar nu struikelt de schroevendraaier over een oneffenheid en glijdt tussen zijn vingers vandaan. Opnieuw valt er iets; opnieuw bukt het mannetje Emanuel zich; opnieuw stoot hij zijn hoofd, ditmaal tegen de tafelrand. En dan blijft hij staan met beide handen tegen zijn bezeerd hoofd gedrukt en schreit geluidloos verder. O, met een mond vol onmetelijk verdriet en een dikke tong van wanhoop. Al eens eerder heeft hij zo geschreid. Vroeger. Hij herinnert zich dat. Na twintig jaar werken waren zijn tekeningen klaar en toen was hij zestig. Gigantische vellen
| |
| |
waren het, met ingenieus, eindeloos voortkronkelende lijnen als een labyrinth, waarin de Minotaurus van de tijd brullend gevangen zat. Hij was bijna blind en in ieder geval oud. Maar hij mocht niet rusten want hij begreep, dat de wereld de eeuwigheid zou verliezen, wanneer hij mocht sterven vóórdat zijn machine gereed was. Nauwelijks enkele uren sliep het mannetje Emanuel toen nog maar. En al waren de tekeningen groot, de machine zelf mocht om onbegrijpelijke redenen niet groter zijn dan een schoenendoos. Alles wat daarin zat, moest trouwens met de hand worden gemaakt. ‘Alles met de hand Heer’, kreunt hij nu’. En nog werkt het niet’.
Daar stond hij, met die grote, ontroerende droom in zijn kop en boog zich over zijn draaibankje en zaagde en vijlde en hoorde hoe de wereld steeds maar ouder werd. Want de uren verstreken en de maanden en de jaren. En toen gebeurde het; op een keer, dat er weer een nieuw jaar werd ingeluid, werd het mannetje bang en onzeker. Toen was het, dat het werk hem uit de handen viel, zijn bevende, vermoeide, eeltige handen; en dat hij neerkeek op straat waar schimmige mensjes elkaar in het duister de hand drukten [Gelukkig nieuwjaar!]; en dat hij omhoog keek waar rode en blauwe vuurballen stotterend het voortgaan van de tijd vierde. Toen hij dat zag, schreide het mannetje Emanuel voor het eerst. Hij liet zich neervallen op zijn bed en goot zichzelf leeg in een heftig snikken, zijn groot, onbedaarlijk lichaam vol onstuimig verdriet en hunkerende verlatenheid. Ineens wist hij met huiveringwekkende zekerheid, dat hij iets maakte voor een wereld, waarin hij zelf nooit zou worden toegelaten. Zij hebben elkaar lief, dacht hij. En ze haten elkaar. Maar ik ben te onbelangrijk, zowel voor het een als voor het ander. En wat is er afschuwelijker dan zelfs te onbelangrijk te zijn om gehaat te worden? Niets! - Maar tenslotte schudde hij zijn klein, verschrompeld hoofd, boog zijn toch al kromme rug en zaagde verder aan het eeuwig voortbestaan van de mensheid.
En wat doet hij nu? Och, hij staat daar nog maar steeds te kreunen en betast met bange vingers de buil op zijn hoofd, - zijn oud, weerloos hoofd bewoont door vrees en verdriet. En dan veegt hij de tranen weg met de jasmouw. En dan pas ziet hij, dat zijn handen zo vreselijk beven, zo afschuwelijk onzeker aan zijn lichaam hangen als de vleugels van een libelle. Heel lang kijkt hij er naar en steeds wordt zijn verdriet maar groter. Zijn lichaam wordt zo groot als de wereld en tot in alle uithoeken gevuld met pijn en angst en verdriet en vertwijfeling. En nu pakt hij de schroevendraaier en denkt: ‘Lieve Jezus, ik ben oud geworden. Zeventig ben ik nu en mijn hele leven heb ik gewerkt aan de eeuwigheid. En nou komt ie niet.
Nee, - precies het uur nul had hij uitgekozen voor het inwerkingtreden van zijn wonder, want hij dacht: dan weifelt de tijd een ogenblik tussen verleden en toekomst. En midden in die weifeling zal ik de tijd verstrikken, vermorzelen.
| |
| |
Zo stond hij daar op zijn zolderkamertje, wachtend op het uur nul. En één vinger hield hij waarschuwend opgestoken als seinde hij de wereld het begin van de eeuwigheid. Maar de wereld vroeg nog “hoelaat is het?” En dat zou straks een zinloze vraag zijn. Hij zag trouwens al visioenen van een wereldfeest, een juichend losbreken uit het labyrinth van de tijd, een zich storten in het Niets van de eeuwigheid. Bevrijdingsvuren zag hij, waarin alle klokken van de wereld werden samengesmolten tot één ontzagwekkend standbeeld van een klein mannetje met een brilletje en betraande ogen. En toen drukte hij het hefboompje naar beneden en zie... “Ach Heer, het werkt niet. De eeuwigheid is er niet”.
En nu? Hij laat zijn hoofd los en steekt zijn sidderende handen in de diepe, gapende buik van zijn instrument. Daar ligt de eeuwigheid snurkend in zijn slaap, sekonden en minuten brakend in die diepe donkere ingewanden. En nu lijkt het hem toe, dat de tijd hem uitlacht onder zijn trillende vingers; dat de minuten onder zijn handen vandaan glippen als dwergen en hem, de grootmeester van het tijdeloze, bespotten met hun onverstoorbaar voortbestaan. En in geluidloos verdriet glijden de tranen langs zijn vermoeid gezicht en vullen de huidplooien tot buiten hun oevers. Maar andere defekten vindt hij niet meer. Behalve dat moertje, dat hij nu heeft vastgedraaid, is alles in orde, zodat hij het dus opnieuw kan proberen, - maar hij doet het niet. Nee. Inplaats daarvan begint hij heftig te sidderen, doortintelt hem een hevige angst alsof hij wordt geëlektrokuteerd. Want nu vreest het mannetje Emanuel zichzelf, ondànks zichzelf. Is het niet mogelijk, dat hij in die tien jaar rekenen één simpel foutje heeft gemaakt, één lamlendig drietje voor een lamlendig achtje heeft aangezien? Of dat hij tijdens die twintig jaar tekenen één lijntje verkeerd heeft getrokken, zodat het labyrinth geen labyrinth meer is, en het brullende monster van de tijd nog zal weten te ontsnappen om hem en de hele wereld op te vreten? Zoiets is mogelijk. Dertig jaar is veel voor een mens; en een vergissing maak je gauw. En als dat waar is, o Emanuel, dan zullen de minuten blijven voortdraven door zijn kamertje, over de wereld van horizon tot horizon, tot ver in de stratosfeer; dan zullen de minuten met stampend geweld verder blijven marcheren, miljarden gehelmde minuten, aangroeiend tot maanden, jaren, eeuwen: een ontmoedigende parade van de tijd afgenomen door de sterfelijke mens. Door één foutje. Eén afschuwelijk, vervloekt, moordend foutje met een dodelijke, allesvernietigende kracht. In zo'n geval zal zelfs God sterven van
schrik. En het mannetje Emanuel is maar een mens. Dus valt hij op zijn knieën voor zijn wonderdoos neer, waarin de eeuwigheid als een foeth geborgen ligt, en vouwt zijn handen. En hij zegt, nee, hij fluistert het tussen zijn wilde snikkqen door: “Heer, laat mijn machine werken. Laat de tijd stilstaan”. Daar zit hij, na veertig jaar arbeid, en schreit van angst, ontroering en vertwijfeling. En
| |
| |
geruisloos, steels lachend en grijnzend, sluipen de minuten en de uren langs hem heen. Zwijgend vreten zij zich een weg naar de dag, nadat zij eerst het uur nul verpletterd hebben onder hun numerieke overmacht. Want het uur nul is niks; dat is de stilstand tussen het in- en uitademen. Het uur nul is de dode hoek in de strijd. “O Heer, laat de eeuwigheid komen...”
Nu glijdt het licht met huiveringwekkende tederheid door het dakvenster naar binnen en vlijt zich koel en bleek in de kamer neer: tegen het vermoeide hoofd van het mannetje Emanuel en tegen zijn goddelijk instrument, de moeder van de eeuwigheid. En dan staat hij op, met plechtige gebaren, haalt het hefboompje over en denkt: nu dan! En zie, ineens is het zolderkamertje vervuld van de grote heilige eeuwigheid. Ineens struikelt daar de tijd, niet heftig schokkend, zoals te verwachten zou zijn geweest, niet onstuimig en weerstrevend, maar zachtjes, bijna onmerkbaar uitvloeiend in het lege, allesomvattende Niets. Daar springt de laatste minuut, de laatste sekonde uit het mannetje Emanuel weg, die begeerde, stille eeuwigheid achterlatend. En hij denkt nog juist: Lieve God, o lieve God, ik dank U’, want verder komt hij niet. Nee, hij valt voorover, dat mannetje Emanuel, met zijn hoofd op de werkbank; en daarna slaat hij, als een veer terugspringend, achterover tot hij stil op de grond blijft liggen. En als ze hem vinden, uren later, staan zijn vochtige ogen nog wijd geopend. Maar nu is het net of hij goddelijk lacht.
|
|