Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
[Nummer 7]
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 410]
| |
‘Voor onderzoek naar Hadewych's overtuiging zijn de grote leerdichten doorzichtiger en voller dan de liederen’, schreef Brom in 1906 in de zesde jaargang van Van Onzen Tijd, waar hij het verschil tussen Hildegardis van Bingen en de Brabantse mystica vooral hierdoor kenschetste, dat voor Hildegard het bijbelse boek van de Wijsheid en voor Hadewych het Hooglied toonaangevend was geweest. Tussen de letterkundige studies van Brom blijft dit opstel zeldzaam, want middeleeuwse stoffen trokken hem niet aan. Werd hem de persoon van middeleeuwse schrijvers te weinig waarneembaar in hun werk of miste hij een aangeboren gemoedsovereenkomst met de geest van hun tijd? Het feit alleen, dat hij bij Hadewych liever naar de leerstelligheid keek dan naar de strofenbouw, kan ons voorlichten over zijn diepste aanleg en over de omstandigheden, waartussen hij die ontwikkelde. Hij bezat gaven genoeg om allerlei stemmingen, die hem bekropen, vlot onder woorden te brengen, doch na zijn studententijd vermeed hij dit uit waarneembare warsheid tegen de overschatting van gemoedsaandoeningen. Wat hij bij anderen allereerst zocht, was overtuiging en ze moest bij voorkeur uit hun daden spreken. Vijf-en-twintig jaar oud stelde hij de waarheid van de wetenschap boven de nijd van de kunst in een alternatief, dat zijn lezers tot nadenken stemt. Wat voor ervaring ligt aan het optrekken van deze tegenstelling tot grondslag? Zeker geen onverdeelde geestdrift voor werk en levenswijze van de kunstenaars, die zijn tijdgenoten waren. Voor het streven naar zelfstandigheid, waarvan hij zich de gevaren niet ontveinsde, vreesde hij reeds vroeg een bekroning met ijdele roem. Nauwelijks is hij als verantwoordelijk man de maatschappij binnengetreden of hij beseft met zijn scherp inzicht, dat zelfstandigheid slechts duurzame waarde kan opleveren in de houding van beschikbaarheid. Een boek als De Nieuwe Kruistocht uit 1909 wordt door niemand meer om zijn letterkundige waarde gelezen of geprezen, maar dat Brom er zo kort na zijn promotie mee voor de dag kwam, blijft voor zijn geestelijke zelfbepaling een feit van beslissend belang. Het was een overzicht van de geschiedenis der drankbestrijding door katholieken, grotendeels propagandistisch bedoeld, maar sterk geschiedkundig gedocumenteerd om de pioniers te huldigen, die toendertijd iets ergers kregen te doorstaan dan grappen van wie wel een schaepmannetje beliefden. Bij integralisten waren geheelonthouders verdacht van ongepaste meegaandheid met nieuwlichterij, die de vastheid van hun geloofstrouw zou kunnen doen smelten. De strijd werd met verbetenheid gevoerd, zodat iedere opvatting wederzijds de naam en de kracht van een beginsel dreigde te verwerven. Het gevoel voor betrekkelijkheden komt dan gemakkelijk in het gedrang. Is de verleiding van de ijdele kunstvaardigheid weerstaan, dan dringen zich allerlei met levensinhoud vulbare beginsels op om voor stokpaard te dienen aan de dweepzucht. Meningsverschil zet kracht bij aan deze soms felle bekoring. | |
[pagina 411]
| |
Brom zou door zijn ondernemingslust naar uitersten gedreven zijn, als hem zijn samenhorigheid met de verdrukten niet weerhouden had. Nog dertig jaren nadien vertelde zijn levensbeschrijving van Ariëns, hoe zwaar het schrikbewind van de verdachtmaking zijn christelijk geduld getergd had. In deze veelomvattende beproeving leerde hij zijn vrienden kennen. Hij noemde zich later graag een ‘verenigingsman’, omdat hij zijn vorming tot voorman zeker voor een deel aan zijn volgzaamheid dankte. Vrees, dat hij al zijn geestkracht opofferen zou aan organisaties, ontnam hij reden van bestaan door zijn arbeid als leraar en spreker, doch de kans nam toe, dat hij voor zijn schrijverschap moeizaam een passend onderdak zou moeten zoeken. Van kranten had hij weinig meer dan ellende gezien, toen de broedertwist tussen geloofsgenoten werd afgewisseld door de oorlogsberichten. Ook behoorde bij al zijn snelheid van reactie en puntigheid van zeggingskracht het dagelijkse wisselvermogen van de geboren dagbladschrijver niet tot zijn eigenschappen. Bij voorkomende gelegenheden heeft hij te verstaan gegeven, dat hij om journalistieke hoedanigheden allerminst verlegen zat. Of tijdelijke scholing bij een ervaren hoofdredactie hem toch niet wantrouwig zou hebben gemaakt tegen te veel verdediging van dingen, die daar niet om vroegen, staat achteraf te bezien. Hij vulde vaak een enkele bladzijde van zijn proza met zo veel opeengestapeld vernuft, dat voor iemand met zijn verbluffende vindingrijkheid het vervaardigen van vluchtige krantenstukjes wellicht een leerschool in spaarzaamheid had kunnen worden. Uitsluitend medewerking aan wetenschappelijke tijdschriften zou hem te ver buiten de kring van geloofsgenoten hebben verbannen, al kon hij bij zijn eerste bundeling van godsdienstig-culturele studies in Areopaag [1923] getuigen, dat ze ‘allemaal uit gemeenschap met andersdenkenden geboren’ waren. Hij vond verbindingen naar buiten, maar bleef binnen de eigen bevolkingsgroep op de steun van vrienden en verenigingen aangewezen. Organisatie was er in 1914 volop en van allerlei aard. Wat Gerard Brom veel hoger nodig had, was een orgaan van de stafgeneraals in deze periode van algemene ontluiking, gelijk Rogier haar heeft betiteld. Dit was het tijdperk, waarin voor het eerst de alzijds waarneembare voorman niet meteen de meest onderlegde geschiedeniskenner, de gloedrijkste dichter, de persoonlijkste volksvertegenwoordiger, de helderste staatkundige, de welsprekendste redenaar, de vlotste journalist, de dapperste initiatiefnemer, de daverendste geloofsverdediger en de krachtigste organisator van heel de openbare katholieke samenleving behoefde te zijn. Er is wel eens geschreven, dat De Beiaard dadelijk bij zijn verschijning in 1916 klonk als een klok. Nergens heeft Gerard Brom persoonlijk bij mijn weten de keuze van de naam voor zijn maandschrift gerechtvaardigd. Het eigenaardige van een beiaard wordt echter tot gelding gebracht doordat er verschillende | |
[pagina 412]
| |
klokken gelijktijdig in samenklinken. Dit te bereiken, heeft Brom ongetwijfeld bedoeld, toen hij zich met Frans van Cauwelaert, J.H.E.J. Hoogveld, J.A. Loeff, B.H. Molkenboer en Jos Schrijnen tot samenwerking verbond. Het eerste nummer bracht achterin een korte redactionele beginselverklaring, van Schrijnen, die beiaardspel en wekroep vereenzelvigde. Het opende wellicht meerzeggend met de eerste grote roman van Marie Koenen. De inhoudsopgave verdeelde na een half jaar de voorgezette stof in: wetenschap, sociale beweging, staatkunde, letteren, verzen, beeldende kunst, muziek en boekbespreking. Dit is een volgorde, die treft door niet alfabetisch te zijn. Onder de rubriek ‘letteren’ kwam in de eerste jaargang geen bijdrage van Gerard Brom te voorschijn, daarentegen vijf opstellen onder de rubriek ‘wetenschap’, één onder sociale beweging en één onder beeldende kunst. Kort voor het verschijnen van De Beiaard was de cultuurhistoricus Godefroid Kurth te Asse in Brabant gestorven. Brom schreef onder de verse indruk van het doodsbericht: ‘Wie als geschiedvorser en geschiedschrijver beiden school maakt en tegelijk als spreker en werker het volk richting geeft; wie als drietalige Belg zijn land vol partijen om zich verenigt; wie als leek in de hele Kerk wordt vereerd om zijn leer en zijn wezen, gezegend denker en dichter en leider in één persoon als een belichaamde synthese van waarheid en schoonheid en goedheid, die is een waardig meester voor ons harmonisch gestemd orgaan’. De voorafbeelding van het eigen, toen nog niet zo gaaf voorspelbaar lot, dat de schrijver zou wachten, grijpt ons op dit ogenblik nog zoveel steviger aan, omdat in Broms artikel de grootheid van Godefroid Kurth in nauwe betrekking werd gebracht tot diens oprechte liefde voor het hoger onderwijs en voor de broederschap onder de mensen. Sedert het verschijnen van Dies Natalis in 1955 weten wij uit het vierde hoofdstuk van deze rijk gedocumenteerde herinneringen, dat de redactiesecretaris van De Beiaard in het begin van 1918 verrast werd door de aanbieding van een artikel, dat Hogeschool-Allures heette en dat rechtstreeks tegen het openbaar beleid van de toenmalige rector van de R.K. Leergangen gericht was. Al noemde de schrijver zelf, dr. H. van der Velden, dit stuk ‘een philippica zonder venijn tegen welken Philippus’, Brom had ‘bezwaren tegen de niets waarderende toon’, waarvan hij de hooghartigheid kon verklaren uit persoonlijke, hoewel inmiddels al wat oude grieven van de historicus, die door Moller in 1911 tot docent was aangezocht, maar niet was aangesteld. Wat achteraf bekend geworden is, konden slechts uiterst weinigen weten, toen de gewenstheid van een katholieke universiteit en tegelijk hiermee de plaats van haar eventuele vestiging opeens het onderwerp werd van heftige polemieken. Er zou onrecht aan de nagedachtenis van Gerard Brom worden gedaan, als niet werd opgehaald, met welk gezag hij zich in de debatten wierp, toen hij | |
[pagina 413]
| |
op aandrang van zijn mederedacteuren Hoogveld en Schrijnen door de plaatsing van de ingezonden bijdrage de verantwoordelijkheid voor de gevolgen te dragen kreeg. Zijn tien jaar oud, maar tot dan toe nog ongepubliceerd pleidooi ten gunste van de Katholieke Universiteit werd bijgewerkt en gaf de doorslag tot de oprichting en tot de plaatsing te Nijmegen. Hij moet toch wel begrepen hebben, dat de bekendmaking van zijn argumenten op het ogenblik, waarop ze plaats vond, het gevolg kon lijken van een spelen met de doorgestoken kaart. In later tijd gaf hij toe, dat sommigen zich aan zijn prikkels konden bezeren, ook nadat Hoogveld de wat actueel gemaakte tekst had laten zuiveren van brandnetels. Maar ‘om niemand te kwetsen, zou je nooit iets moeten doen’, citeerde hij van... doctor Moller! Twijfel was na 1918 niet meer gegrond. De R.K. Universiteit zou er komen en de redactiestaf met medewerkers van De Beiaard zou de kerngroep van haar eerste professoren leveren. Zodra dit werkelijk gebeurd was, is het tijdschrift vanzelf uit die gezichtshoek beoordeeld als een trefpunt van academisch gevormde katholieken, die voor hun liefste denkbeeld bijval zochten te veroveren, en daarin slaagden. Toch is die kijk op de voortgang van zaken wat eng. Bij volle besef, dat er in 1922 plaats was vrijgekomen voor een jongeren-orgaan, dat zich meer nadrukkelijk aan de behartiging van de kunsten kon wijden, dient eerlijk te worden erkend, dat Gerard Brom zijn tijdschrift openhield voor allerlei ontluikende strevingen uit het na-oorlogse-tijdperk en dat hij in zijn Kroniek en Kritiek bepaald geen ogendienarij betrachtte jegens hooggeplaatsten, wier steun hem voor de verwezenlijking van zijn dromen minstens van veel nut kon zijn. Zijn veelvormige bedrijvigheid in het organisatiewezen en in het redactionele beleid hielden hem onderwijl afzijdig van de taak waarnaar hij door zijn proefschrift allereerst en allerkrachtigst leek gedrongen: het schrijven van boeken. Van 1909 tot 1923, dit was het jaar van zijn benoeming tot hoogleraar in de kunstgeschiedenis en schoonheidsleer, waren er niets van hem verschenen dan artikelen. Ze hadden hun veelzijdige werking niet gemist, maar toch ook zijn eigenlijke wetenschap nog niet geordend. Dat hij de kunstgeschiedenis kreeg toegewezen, hing samen met de mening, als zouden taal- en letterkunde in al hun onderdelen overzichtelijk blijven voor wie ze waarnam van een centraal gezichtspunt uit, maar dat het geen krediet-benoeming heten mocht, kwam toch in hoofdzaak door zijn erkende geschiktheid om over de meest uiteenlopende dingen iets van betekenis te laten horen. Was hij cultuur-historicus of hoogleraar in de europese geestesgeschiedenis genoemd, het zou voor zijn studenten geen schadelijk verschil hebben opgeleverd. Misschien is het voor heel de universiteit en voor hemzelf een echt belang geweest, dat hij niet dadelijk tot de hem meest vertrouwde vaktucht werd verplicht. | |
[pagina 414]
| |
Zijn benoemingsjaar bracht drie boeken ineens: de bundel Areopaag, de studie Barok en Romantiek en de historische schets De Omkeer in 't studentenleven, samen getuigend van zijn wil om zijn hoogleraarsambt zo vruchtbaar mogelijk te maken aan ideeën, waarop wetenschap gedijen kan. Iets, dat zou lijken op een hiertoe bruikbare methode, laat de betoogtrant nauwelijks vermoeden. Hij bestaat hoofdzakelijk uit goede vondsten, door prikkelachtige paradoxen verbonden. Over De Omkeer, dat de invloed van Multatuli, Bolland, het socialisme en de confessionele groeperingen op het studentenleven onderzocht, schreef Theo Schlichting in De Tijd: ‘Het is hier en daar als de reuk van een pas geverfd huis’. In zijn toeleg op grondige hervorming van de studentengewoonten is Gerard Brom als jong professor niet geslaagd, maar hij maakt van het begin af aan de indruk, dat hij dit ook niet verwacht heeft. Al spoedig verklaarde hij zich akkoord met de weinig verrassende, maar ook weinig aanvechtbare stellingen van Ir. L.J.M. Feber, dat gedegen vakstudie en plichtsgetrouwe ambtsvervulling de katholieke academicus het nuttigst bestaan zouden verzekeren in de eigen bevolkingsgroep. De achtste bijeenkomst van de Unie van R.K. Studentenverenigingen, gehouden te Leiden op zaterdag 16 februari 1924, waar deze stellingen met geestdrift werden aangenomen, bracht Brom bij de gedachtenwisseling in botsing met de doldriftige dr. Emiel Verviers, die hem openlijk uitschold voor fariseeër. Hierop ontstond een haast onbedaarlijk tumult in de zaal, maar Brom wist door een enigszins verbazend dankwoord zijn belediger tot een spijtbetuiging en de menigte tot nieuw gespannen aandacht te kalmeren. Met de Dominee in onze literatuur vond hij in 1924 de werkwijze, die hem als docent het best zou blijven bevallen en die hij ook het liefst aanried aan zijn studenten. Hij noemde haar de aandacht voor een doorsnee. Omdat hij wat huiverig bleef voor tekstuitgaven met filologisch apparaat en het archiefonderzoek voor de biografie van een weinig-bekende figuur in veel gevallen maar iets magers vond, dat bijna nooit beginnelingen tot een juiste waardeschatting van hun ontdekkingen teugelt, vertrouwde hij het nagaan van de ontwikkeling van een motief als een krachtproef, die het gevoel voor stijlveranderingen prikkelt en tot veel behoedzaam lezen aanzet. Zolang hij hoogleraar geweest is, beoefende hij zelf dit genre van literatuurstudie met prachtig resultaat. Zijn eerste meesterwerk is er een voortbrengsel van. Het verscheen in 1926 in twee delen onder de titel Romantiek en Katholicisme in Nederland. Bij uitzondering maakt hij in dit werk gebruik van onuitgegeven bronnen. Haast elke tekst, waarop hij zich beroept, was al gedrukt en hij verwijst naar de vindplaats, die in menig geval door de lezer gemakkelijk is op te slaan, ofschoon de belezenheid van de schrijver ook doordrong tot werken, die practisch niemand in bezit heeft. Met ijzeren stelselmatigheid zijn deze bronnen | |
[pagina 415]
| |
uitgekamd. Alles wat betrekking heeft op enig aspect van het katholicisme is aangetekend, gedateerd en in volgorde gebracht. Het kreeg dan samenhang met overeenkomstige notities. Dit is niet met het werk van een enkel schrijver gebeurd als Bilderdijk of Potgieter of Multatuli, maar het is met het werk van al hun tijdgenoten gebeurd; het is met de verzamelingen van hun brieven en dagboekbladen gebeurd; het is gebeurd met de bladen, waaraan zij medewerkten en waarin zij werden beoordeeld. Het is in dagelijkse volharding gebeurd met allerlei begeleidende en ondergeschikte teksten, waar soms een eeuw lang niemand meer naar had omgekeken. Het stelsel van opgehoopte notities moet nauwelijks in bedwang te houden zijn geweest. Het werd een encyclopaedie, waar woorden als klooster, als mis of als paus kolommen en kolommen van citaten achter zich aan kregen, maar ook woorden als engel, hemel, koorzang, rozenkrans en wierook met onuitputtelijk materiaal werden toegelicht. Dat hij met noeste vlijt zulk een verzameling had aangelegd, siert Gerard Brom als man van voorbeeldig studieus geduld, maar dat hij er de weg in wist te onthouden en uit ieder schuifje steeds iets origineels voor de dag kon halen zonder zijn voorraad uitgeput te hebben bij een volgend boek, is een bewijs van iets anders dan werkkracht. Zijn overrompelend documentatie-materiaal wordt nooit in droge happen aan ons voorgeschoteld. Het wordt gekruid door een schier alomvattende kennis van plaats en tijd van ontstaan, verbonden met verrassende tegenstrijdigheden of onverwachte overeenkomsten en overgoten met een vloed van snaaksheid, die van geheime binnenpret tot agressief sarcasme wisselt naar behoefte van de hoofdsmaak. Het motief-onderzoek vervult volledig de belofte van de promovendus uit 1907, geschiedenis te zullen schrijven, waarin kennis van de feiten wordt doorglanst met kennis van de geesten. Java in onze Kunst, Rembrandt in de Literatuur, Geschiedschrijvers van onze Letterkunde, tot aan het afscheidscollege toe over Bijbel en Romantiek en de Akademie-verhandeling over Boekentaal zijn voorbeelden van zulke studies van een doorsnee, waarbij het belang van het motief standvastig erkend blijft, doch de wisselende stijltijdperken een gedurig onderhoudend en verbluffend spel met de belichting verdragen. Hieraan grenzen de Hollandse Schilders en Schrijvers van de vorige eeuw en Schilderkunst en Literatuur in de zestiende en zeventiende eeuw, waar het motief geleverd wordt door een onderlinge verhouding. In meer verwijderd verband tot deze methode van voorstelling staan De Herleving van de Wetenschap in Katholiek Nederland en De Herleving van de Kerkelijke Kunst in Katholiek Nederland, waar het motief zich tot een vaste stof heeft verzelfstandigd. Met deze reeks boeken zal Gerard Brom een uitzonderlijke beoefenaar van de geestesgeschiedenis in ons vaderland blijven. Vergelijking met anderen, die de historische ontwikkeling van het voorwerp van hun studie beschreven, levert | |
[pagina 416]
| |
nauwelijks vrucht op, omdat zij meestal een beredeneerde kataloog tot leven wekten, terwijl Brom zijn motieven en figuren omspeelde met altijd puntige en persoonlijke invallen, die hij kreeg uit de confrontatie van de stof met zijn diepe levensovertuiging. Hieraan ontlenen al deze boeken het verschil met werken van gelijksoortige aard, dat hun voorlichting over de gedaantewisselingen van hun onderwerp wordt uitgestraald door een boven-historische lichtbron. Achter de eindeloos geduldige speurzin naar feiten en teksten, achter het altijd verrassend werkdadig combinatievermogen voelen de lezers bij Brom de onophoudelijke stuwkracht van een apostolische behoefte om te getuigen. Uit ieder tiental jaren na de geboorte van Karel V worden er in zijn geschriften mensen beoordeeld, die schilderden of schreven, leraarden of predikten, een staat of een kerkprovincie bestuurden, zich aan wijsbegeerte of natuurwetenschap wijdden. Voor elke van die figuren vindt Brom een tekenachtige lijn, waarmee hij de gestalte kenschetst, schijnbaar volkomen onderscheiden van alle andere personages, die in hetzelfde boek optreden, maar toch met allen verbonden in een samenvattend oordeel, voor hetwelk karakter en deugd meer waarde geven aan de mens dan vaardigheid en geest. Het kon bij dit scherpe talent om figuren te tekenen wel moeilijk anders, of Brom zou tijdens zijn professoraat terugkeren naar de schrijfwijze van zijn proefschrift. De grote serie van zijn levensbeschrijvingen werd in 1935 geopend met een nieuwe en herschreven uitgave van de dissertatie, thans onder de meer omvattende titel Vondels Geloof. De voorstellingskracht is gerijpt; de behoefte aan apodictische vonnissen en onvoorwaardelijke verheerlijkingen verstilde; de kennis van het geestelijke leven in de zeventiende eeuw is breder en dieper geworden; de bouwtrant won aan evenwicht wat de versiering van de onderdelen verloor aan nadrukkelijkheid. Toch blijft er iets tweeslachtigs in de verhandeling, omdat de gelovige Brom zijn levensovertuiging voedt aan de karaktervaste geloofsbelijdenis van Vondel, terwijl daarentegen de puntige Brom zijn kunstopvatting niet geheel bevredigd vindt door de zwierige Vondel. Hij verstaat de verzen toch nog te zeer als een meesterlijk toegelichte katechismus in een vreemde taal. Zijn erkenning van Vondels innige zielsverwantschap met de kunst van Rubens trekt meteen de grens van de onderlinge verstandhouding tussen schrijver en beschrevene, want voor Brom was de kunst van Rubens, bij die van Rembrandt vergeleken, een vorm van te weinig doorzielde uiterlijkheid. Zijn scherpe afwijzing van de kunst-richting, die werd voorgestaan door de jongere dichters en prozaschrijvers van het maandblad De Gemeenschap houdt verband met deze overheersende drang naar geloofsgetuigenis boven gemoedsuitstorting. Zelf heeft Brom zijn diesrede, voor Sanctus Thomas Aquinas te Amsterdam gehouden op 18 mei 1933, nooit laten herdrukken, nadat hij de | |
[pagina 417]
| |
volledige tekst aan De Maasbode van dezelfde dag had afgestaan. Heel de beweging van de jongere katholieken uit de jaren 1923-1933 zag hij op dat moment als een uitvloeisel van het integralisme, waartegen zijn grootste bezwaar was gebleven, dat het ook in geloofszaken, nogwel bij monde van een priester, valse getuigenis aflegde. Zijn ideeën over kunstenaarsoprechtheid moet de lezer bij elkaar zoeken uit ver van elkander verwijderde opmerkingen in verschillende van zijn boeken. Het zou met de waarachtigheid strijden, ze te veroordelen als simplistische ideeën, want hij doorgrondde met diepgaande peiling tragiek en vreugde van menige kunstenaarsziel. Maar ik geloof toch wel, dat zij, samengebracht in een stelsel, meer zouden lijken op didactische dan op aesthetische ideeën. Dit heeft hem bij de beschrijving van Vondel's geloof niet gehinderd, maar tot het onbevangen genot van Vondel's poëzie, meer in het bijzonder van Vondel's dramatische kunst, wel eens de toegang belemmerd. Een vaste trek van zijn gemoed drong hem tot voorbehoud, als anderen zich naar zijn oordeel te lichtvaardig overgaven aan uitbundige bewondering voor iets, dat enkel artistiek genietbaar is. De bondige levensbeschrijving van Schaepman uit 1936 werd zijn eerste volledige biografische studie. Ze ging niet over Schaepman's geloof of over Schaepman's organisatie-talent, maar ze leverde het alzijdig vrijstaande beeld van de figuur in de tijd. Door niet overbelast te zijn met documentaire bewijsvoering en zijdelingse kritiek, werd het een prettig leesbare schets, waarin de schrijver zijn hart kon ophalen aan de kunst, die hij het liefst en mooist beoefende: de kunst van de karakter-tekening. Hoewel hij zich persoonlijk grotere overeenkomst in gevoel en geest toekende met Alberdingk Thijm, begreep Gerard Brom de machtige aandrift van Schaepman tot woord en daad uitstekend. Hij kon onvoorwaardelijk meevoelen met de trouw van de doctor aan paus en vaderland, hij genoot in de sonoriteit van de redenaarstaal de onmiskenbare oprechtheid van de bezieling en hij bewonderde van nature niets zo levendig als de onvermoeibare stuwkracht, waarmee grote menigten gewonnen werden voor een ideaal. Dat hij bij al deze punten van ingenomenheid toch tegenover Schaepman in allerlei opzichten kritisch kon blijven, gaf aan zijn uitbeelding van diens bewonderde gestalte de schakering mee van een echt levensbeeld. Ten spijt van de verbijsterende omvang is dit in mindere mate de verdienste van de levensbeschrijving, die hij in 1940 aan Ariëns wijdde. Als tijdsbeeld behoort dit kolossale werk met het veel minder omvangrijke vlugschrift Dies Natalis tot zijn kostelijkste gaven aan het nageslacht, want het wemelt van volstrekt betrouwbaar gedocumenteerde gegevens, die hij alleen wist bij elkaar te brengen en die hij dan ook met elkander verbindt door berichten uit zijn herinnering als persoonlijk getuige. Bij het ontwerpen van een uitvoerig gede- | |
[pagina 418]
| |
tailleerd levensbeeld gebruikte Brom graag een pendant, die schaduw vangen moet, waardoor de lichtzijden van de held stelliger tot hun recht lijken te komen. Dezelfde doctor Schaepman, die uit de schets van zijn eigen leven rijk aan geestelijke betekenis voor het katholieke volk te voorschijn trad, krijgt hierdoor in de levensbeschrijving van de gedurig deugdzame en geduldige Ariëns de weinig dankbare taak toebedeeld van een altijd waakzaam, hoewel onbewust beproever van die voorbeeldige vroomheid, zodat hij door de duivel zelf naar ons land gezonden lijkt om een heilige het bestaan zuur te maken. Tegen deze speling met contrasten zijn verscheidene lezers in verzet gekomen, maar omdat het boek juist bij de overrompeling van ons land het licht had gezien, kreeg de kritiek geen normale plaats in het tijdschriftwezen. Molkenboer liet zijn opmerkingen gestencild van hand tot hand gaan en de Proost van Schaick bracht zijn verbeteringen onder in een bescheiden arbeiders-blaadje. In de biografie van Cornelius Broere, ook wat buitenmatig uitgerekt, maar ook een pakkend tijdsbeeld, moeten Lexius en Schrant de toorn opvangen, die de hulde aan de hoofdpersoon beklemtoont. Het boek over Thijm werd om dezelfde reden van bouw-orde meteen een boek tegen Van Deyssel. Telkens betrof het hier geloofsgenoten, wier verdienste gemeten werd aan de tekorten van lieden uit hun omgeving. Veel minder nadruk krijgt de tegenstelling in geschiften over kunstenaars van andere strekking als Multatuli en Nietzsche. Hier komt het contrast, dat Brom nodig heeft, niet zozeer uit de levensomgeving van de geschilderden als uit de levensovertuiging van de schilder. Deze boeken bevestigen Brom's eigen geluk bij zijn eigen geloof. Werd de aantrekkingskracht, die hij veel sterker van Multatuli en van Nietzsche onderging dan van Mevrouw Bosboom of van Goethe, niet veroorzaakt door zijn verwantschap met deze roerige geesten in hun moedige werkdadigheid als cultuur-beoordelaars? Wellicht wortelde de soortverwantschap bij alle tegenstelling van ondergrond toch nog dieper. Aan de lezer van zijn Katholieke Herleving legt Rogier de vraag voor, of ‘zij, die het verst van ons afstaan, Brom niet royaler als katholiek apostel waardeerden dan sommige geloofsgenoten’. Ze blijft het overdenken waard, die beschamende vraag, wanneer wij ons in de verhandelingen over Nietzsche's Antichrist uit 1946 en over Multatuli uit 1958 een beetje gegeneerd voelen door een ouderwets apologetisme, dat geen enkele miskenning of tegenspraak van de geloofsleer verdraagt. Boeken als Katholiek, Van de Daken en Gesprek gelden waarschijnlijk slechts bij weinig lezers voor de beste onder de talrijke werken van Gerard Brom. Is hun invloed evenwel toch niet dieper geweest op de levensrichting van deze zeer weinigen dan zelfs de diep voelbare doorwerking van Brom's enorme kennis en persoonlijk oordeel in de literatuurgeschiedenis? Wie hem ontmoette en in welke verhouding hij ver- | |
[pagina 419]
| |
volgens tot hem kwam te staan, iedereen kende hem in heel Nederland vooral als katholiek. Wijzelf, die hem aan deze universiteit hebben werkzaam gezien, ervoeren bij al wat hij aanried of tot stand bracht dat zijn drijfveer tot woord en gedrag steeds in beweging werd gebracht door zijn geloof. Zelfs bij de uiterst zeldzame gelegenheden in zijn leven, waarbij hem zijn schranderheid niet ten volle ter beschikking scheen te blijven, verliet hem geen ogenblik zijn vurige apostolische gezindheid. Wat hem in Multatuli en in Nietzsche zoveel meer dan in andere schrijvers van betekenis aantrok, was hun ontembare getuigenisdrift. Hij heeft honderdmaal en in alle toonaarden te verstaan gegeven, dat kracht van overtuiging, die uit daden bleek, hem liever was dan beweeglijkheid van gemoed of vaardigheid van vormvermogen. Overeenkomstig deze eigen voorkeur verdient hij ons menselijk oordeel. Het bewondert in hem een groot man. Het huldigt in hem een groot karakter. Het vereert in hem een groot christen. |
|