Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
KroniekVestdijk's armtierige koningHeel wat lezers van Vestdijk's nieuwe roman De zienerGa naar voetnoot1 zullen, vermoed ik, het boek met een zekere wrevel wegleggen. Hun reactie is begrijpelijk. Het is bepaald een onprettig boek en er zijn redenen te over om het onsmakelijk te vinden. De hoofdpersoon is een naargeestig mannetje waarvan de beslissende bezigheid bestaat in het stiekum begluren van vrijende paartjes. Hij draagt een zwarte jas en zijn hoed heeft hij diep over zijn bleke, loerende ogen getrokken. Vestdijk laat hem daarenboven optreden in een verhaal, dat beslist niet tot zijn sterkste behoort en dat ten overvloede op verschillende plaatsen is geschreven in het meest grauwe, brokkelige proza dat men van de auteur kent. Kortom, een weinig aanlokkelijk geval. Maar anderzijds: ik heb in lang niets van Vestdijk gelezen, dat mij in een bepaald opzicht zo heeft ontroerd. Het moet iedere lezer van meet af aan duidelijk zijn, dat het Vestdijk niet om het nare mannetje Le Roy is te doen, maar om een levend symbool van de figuur van de schrijver. Uiteraard heel speciaal de schrijver, die Vestdijk heet, maar bij nadere beschouwing toch nauwelijks minder de schrijver in het algemeen. Hij heet niet voor niets Le Roy. Hoe naargeestig, zielig, onaanzienlijk ook, hij is niet alleen een ziekelijk, eenzaam mannetje dat voortdurend het leven zoekt te betrappen, dat hemzelf onthouden bleef, - hij is ook koning, heerser, schepper van andere mogelijkheden op een ander, voor hemzelf onbereikbaar niveau. Tot zijn favoriete bezigheden hoort eveneens het schrijven van anonieme brieven. Hij geeft aan die neiging ook toe in verband met bezoeken, die een leerling van een middelbare school brengt aan een onaantrekkelijke, ongetrouwde lerares. Die brieven moesten eigenlijk onheil stichten, maar ze bewerken het tegenovergestelde; ze drijven de lerares en de jongen op een wonderlijke manier naar elkaar toe. Aan het mannetje Le Roy voltrekt zich het drama van de romanschrijver zelf: de figuren, die hij opriep, krijgen een eigen leven en leven, bij wijze van spreken, boven hem uit, omdat zij niet alleen de creaties van zijn werkelijkheid zijn, maar vooral de creaties van zijn verlangen, zijn illusie, zijn droom. Hij is de man die terzijde van het gewone, dagelijkse leven staat; hij doet op zijn eigen, onopvallende manier wel mee, maar hij heeft toch een zwart, wat plechtig pak. En hij kijkt af, hij gluurt, hij probeert het leven te betrappen en zoekt voedsel voor zijn rusteloze verbeelding, waarbij hij zelf zoveel mogelijk buiten schot wil blijven, met zijn hoed over zijn ogen. In het verhaal wordt hij door boze vrijers herhaaldelijk afgetuigd en ook dat behoort, symbolisch, bij zijn lot. | |
[pagina 403]
| |
De symboliek, eenmaal herkend, laat zich in het verhaal zeer uitgebreid tot in beslist subtiele details volgen. Dit is natuurlijk op zichzelf een boeiend spel, maar het geeft het lezen van de roman een vrij dubbelzinnig karakter. Het is naar mijn smaak dan ook de zwakke kant van het verhaal, dat het als zodanig aan zijn eigen symboliek niet genoeg weerstand biedt. Met andere woorden: het blijft soms zweven in een onzeker grensgebied tussen levensbeeld en zinnebeeld. De ontoereikendheid van het één moet worden gedekt door de overdadigheid van het ander. Wanneer het verhaal niet zou worden opgehouden door de steun van de symboliek, zou het overal in elkaar zijn gezakt, maar nu heeft de auteur het tegenovergestelde bereikt: het zinnebeeldige geraamte steekt hardnekkig door de huid van de geschiedenis heen. Maar toch heeft het mij tijdens het lezen meer geboeid en ontroerd dan verreweg de meeste andere boeken van Vestdijk. Gebeurde dit omdat ik het gevoel had dat hij er heel innig, persoonlijk bij betrokken was? Persoonlijker dan bij veel van zijn andere proza? Hij heeft het boek opgedragen aan zijn vriend Nol Gregoor en het is de zelfde Nol Gregoor, die in zijn merkwaardige studie over Vestdijk en Harlingen de romancier karakteriseerde als de man die zijn schrijfkunst boven zijn leven verkoos, als iemand die schreef opdat hij niet zou behoeven te leven. Als een eeuwige kat-uit-de-boom-kijker, desnoods een voyeur. Maar tóch heet dit boek niet zo, ook al wordt een mannetje als Le Roy officieel zo genoemd. Het heet ‘De Ziener’, - gluren wordt kijken, kijken wordt zien, en het gezicht wordt haast een visioen. Het schuw ontdekte groeit uit, wiekt op, - de dode materie wordt bezield door de genade van het kunstenaarschap, door de genade die - in dit verhaal door de bekentenis van Le Roy aangrijpend gemanifesteerd - liefde heet. Het grauwe, onaanzienlijke, onsmakelijke krijgt door genade, onverdiend dus, glans. Maar dan is het ook voltooid, leeft verder zijn eigen leven en laat zijn koning weer berooid achter als een miezerig mannetje, miezerig maar toch wonderbaarlijk getekend. Laat ik voorzichtig zijn, laat ik ervoor zorgen niet te worden meegeslept door de symboliek waarbij ik dan het verhaal zelf min of meer op de koop toe neem. Laat ik niet zó blij zijn met het fonkelende beeld, dat ik de grauwe werkelijkheid vergeet. Inderdaad, er zijn veel grauwe bladzijden, veel te veel, maar op sommige punten in dit boek zijn beeld en werkelijkheid plotseling samengevallen, werd de voyeur een ziener, werd het mannetje Le Roy, hoe onaanzienlijk ook, nee, juist in zijn uiterste onaanzienlijkheid en zijn om vergeving smekende vernedering, een koning. Die beslissende metamorfose is Vestdijk niet vaak zo overtuigend, aangrijpend gelukt. Ze lukte hem daarenboven in een van zijn zwakke romans. Misschien is ook dit een symbool.
Gabriël Smit | |
[pagina 404]
| |
Over oprechte en onoprechte subjectiviteitAf en toe lijkt de beoefening van de litteratuurwetenschap een komische zaak. Niet alleen in het Nederlandse taalgebied. Maar alleen al op dit knusse terreintje kan men geregeld trekjes waarnemen die aantonen, dat, hoe officieel genoemde beoefening ook mag zijn en hoe ze ook bevorderd en gesanctioneerd mag worden door de overheid, nog niet alles goud is wat er blinkt, of direkter gezegd, dat niet alles litteratuurwetenschap is wat als zodanig wordt aangediend. Een voorbeeld: Onlangs pleitte Mak voor een hogere waardering van het burgerlijke rederijkersdrama de Spieghel der Minnen, van Colijn van Rijssele. Ik meende me te herinneren, dat toch al eerder met grote waardering over dit stuk geschreven was. Ik sla de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden op, om Van Mierlo's beschouwing na te gaan [2e deel, blz. 205-207]. En inderdaad, lof genoeg. Maar twee zinnetjes blijven haken: ‘Met dat al blijft het stuk, jammer genoeg, een rederijkersspel’. Wat is dat voor onzin? ‘Jammer genoeg?’ Ik lees hieruit: ‘'t Zou nu zo aardig geweest zijn, als we al voor 1530 een Renaissance-stuk in onze taal bezaten, maar helaas, 't is een rederijkersstuk, en rederijkersstukken zijn nu eenmaal niet zo best. ‘Dat is omgekeerde wetenschap. Men had, na de analyse die tot waardering leidde, alleen kunnen zeggen: ‘Rederijkersstukken zijn toch blijkbaar niet zo gek’. De sport van de historicus om iets ‘vroegs’ te vinden, staat hier de rechtvaardigheid in de weg. De periodisering - een hulpmiddel - bederft de waardering. Bij het volgende citaat zou eigenlijk geen commentaar nodig moeten zijn: ‘Colijn van Rijssele is een onzer vroegste grote dramaturgen; wat niet betekent, dat zijn spel nog zou kunnen worden opgevoerd’. Hier hebben we het historisme, dat Troeltsch blijkbaar nog lang niet dodelijk genoeg getroffen heeft. Is Van Rijssele nu een groot dramaturg, ja of nee? Zo ja, dan moet zijn stuk op te voeren zijn - we hebben nog onlangs de Sakuntala kunnen zien, als bewijs van hoe ver af iets tot leven terug te brengen is -, zo niet, dan is de waardering toch op onvoldoende gronden gefundeerd. Men had hier alleen kunnen zeggen: ‘Ons huidige toneel zou veel van zijn beperktheden moeten overwinnen, om zich aan Colijn van Rijssele te meten’. Of: ‘Er zou veel geld en talent nodig zijn om dit stuk op te voeren’. Of eigenlijk alleen maar dit - het eist een enorme bescheidenheid voor een litteratuur-historicus -: ‘Mijn voorstellingsvermogen is te beperkt om me een opvoering in te denken’. Maar daarmee zou hij tevens zijn waarderende analyse betrekkelijk stellen. | |
[pagina 405]
| |
Van Mierlo was niet de eerste de beste onder de beoefenaars van de Nederlandse literatuurstudie, hij was een man met smaak - geen algemene eigenschap onder de geroepenen [d.w.z. de van hogerhand geroepenen; of de zichzelf geroepen menenden]. De zaak is, dat zij de estetische kritiek eigenlijk als een bijkomstig onderdeel van hun vak beschouwen. Die is eigenlijk geen wetenschap, menen ze, en dus gaan we er ons niet aan te buiten. Maar een litteratuurbeoefening die daar omheen meent te kunnen laveren, zal nooit ergens aankomen. Bovengenoemde onzin is er een gevolg van. Ook de belachelijke huiverigheid om zich met contemporaine letterkunde bezig te houden wijst op een estetische ondervoeding. In plaats van het ene nodige pleegt men godsdienstgeschiedenis, sociologie, biografie, uitstalling van curiosa, periodisering, en wat al niet. De hulpwetenschappen overheersen de litteratuur waar het om gaat. Gelijkhebberij, preken voor eigen gemeente, bederft veel studie van katholieken en protestanten, die meer elkaars stellingen belagen over de ruggen van hun litterair object heen, dan dat ze dit centraal stellen. Wilt u weten waarom in gemelde Geschiedenis, in het 5e deel, aan Six van Chandelier 18 bladzijden zijn gewijd, aan Westerbaen 22, en aan Stalpart van der Wielen nog geen twee en een half? Denkt u vooral niet dat het iets met hun litteraire waarde uit te staan heeft; het is omdat de eerste twee protestant zijn zoals de schrijver van dit deel, G A. van Es. Stalpart heeft pech gehad: in een deel dat door een katholieke schrijver behandeld was, zou hij een betere kans gehad hebben. Het pleit voor het kritisch vernuft van belangstellend Nederland, dat deze ‘Geschiedenis van de Letterkunde’, sinds een jaar of acht een zodanige rust geniet, dat men met enige reden hopen kan dat de ontbrekende delen achterwege zullen blijven en deze rust pijnloos wordt omgezet in de eeuwige rust. Onze geleerde beoefenaars van de letterkunde-studie beroepen zich nogal eens op de eis van objectiviteit, om hun gemis aan kritisch doordringen in het kunstwerk te verontschuldigen. Daarmee bewijzen ze, dat ze zó weinig over hun vak hebben nagedacht, dat het hun niet is opgevallen, dat een eis die men aan exacte wetenschappen moet stellen, aan geesteswetenschappen niet gesteld kan worden. Natuurlijk beantwoorden ze zelf dan ook vaak niet aan die eis [zie Stalpart]. Om nog een blunder te noemen: In een uitvoerig artikel in De Nieuwe Taalgids [jg. 48, 1955] poogt Van Es door een psychologische analyse de lof te zingen van Langendijk's Xanthippe. Hij stelt daarbij: ‘Men moet de personen in een klassiek of klassicistisch drama echter nooit beschouwen als mensen op zichzelf, maar altijd in hun dramatische functie t.o.v. de andere figuren, die een gemeenschappelijk dramatisch “doel” hebben [ook al streven ze tegen elkaar in!], als onderdeel dus van de dramatische structuur’. [blz. 141]. Maar is 't dan geen eis van álle toneel, dat de figu- | |
[pagina 406]
| |
ren tegelijkertijd als mensen op zichzelf én als dramatische schaakstukken fungeren? In góed klassiek of klassicistisch toneel [wat jammer dat Van Es het niet precies heeft kunnen klassificeren] doen ze dat ook. Met een stelling als deze kan men ook het meest wezenloze, meest oppervlakkige toneelstuk als ‘geslaagd’ verdedigen als het maar handig in elkaar gezet is; maar over de waarde er van is dan nog niets gezegd. En overigens, hoe kan men nu zeggen, dat aan een klassiek o.k. drama niet de maatstaf mag aangelegd worden die men bij het overige toneel wel zou gebruiken? Xanthippe mocht voor een achttiende-eeuwer wel geslaagd heten, kan men dan [misschien] zeggen. So what? De Twee Wezen mocht voor een Jordaner van 1920 wel geslaagd heten. So what? De poging van Van Es tot eerherstel kan dan ook niet overtuigen. Alleen al de hybridische taal van Langendijk - maar die wenst Van Es niet te bespreken - gevolg van het aan elkaar breien van hansworst-taferelen en oppervlakkig, maar ernstig-bedoeld gefilosofeer, maakt het onmogelijk dat hij de werkelijke dramatische potenties van het geval realiseert. Aan het slot van het artikel komt dan: ‘Zijn drama spreekt den modernen mens niet meer aan vanwege het probleem en de wijze van behandeling; maar litterair-historisch heeft hij recht op een objectiever en meer waarderende beoordeling dan hij tot nog toe ondervond’. [blz. 146]. Wat is hier nu litterair-historisch? De psychologische analyse, die geen achttiende-eeuwer zou gevraagd hebben? Wat is hier objectief? Het is een eigenschap die een modern mens in elk geval niet bezit. Van Es wel, dus is hij geen modern mens, dat lijkt me een aardig syllogisme. Wat betekent objectief? Ik zal het u zeggen: het betekent, dat men in de subjectiviteit van een vroegere periode kruipt. Gelukkig mislukt het altijd. Laat ons nu nog bezien een artikel van W.A.P. Smit over Bellamy [De Nieuwe Taalgids, jg. 51, 1958, blz. 1 en vv.]. In een paar inleidende alinea's komt Smit tot de voorlopige conclusie: ‘de persóón van Bellamy is inderdaad belangrijker geweest dan zijn poëzie’. Voor mij is dat al dodelijk, als men een dichter wil gaan aanprijzen, maar, ik geef het toe, dit is volkomen subjectief. Ik kan het niet bewijzen. Smit gaat dan verder: ‘Daarmee wil zeker niet gezegd zijn, dat Bellamy geen werkelijk dichter was. Integendeel; er kan aan de echtheid en de zuiverheid van zijn talent geen enkele twijfel bestaan. Er zijn niet minder dan drie momenten in zijn leven, die dat onmiddellijk bewijzen’. Moet hier nog commentaar bij? Ik voel me haast alsof ik een mop moet uitleggen. Hoe kan nu een moment uit iemands leven zijn dichterschap bewijzen, onverschillig of het er één is, of drie, of honderdduizend. Geen leven bewijst een dichterschap, alleen gedichten doen dat. Vooruit dan, gedichten, daar komt er een [het volgende citaat sluit aan bij het vorige]: | |
[pagina 407]
| |
‘Het eerste daarvan [van de momenten die het talent bewijzen, W.] ligt omstreeks de jaarwisseling tussen 1771 en 1772, wanneer hij als 14-jarige jongen - leerling-knechtje bij bakker Kleeuwens - zijn eerste verzen schrijft. “Al mijn lust daar ik na haak/al mijn ijver al mijn lust/is met Rijmerij geblust” dicht hij in die tijd. Hij kan het eenvoudig niet laten!’ Wie verwacht nog, dat na zo'n begin ‘de echtheid en de zuiverheid van zijn talent’ zullen aangetoond worden? De flauwe, slappe, nergens een visie verradende, nimmer enige spanning tussen zin en versregel wekkende taal van de gegeven voorbeelden zal een lezer die het verdere werk van Bellamy niet kent, bepaald niet nieuwsgierig daarnaar maken. De vertelling Roosje - het derde ‘bewijs’ - wordt nergens op zijn poëtische waarde geschat; de overwegingen bij het schrijven ervan, de populariteit die het stuk genoten heeft, komen daarvoor in de plaats. Als Smit toegeeft, dat de bewondering wel verminderd is, meent hij het werk te kunnen redden, door een vergelijking met werk van Rau of Rhijnvis Feith aan te bevelen. Maar zelf gaat hij hier niet toe over - wijselijk, ook een dergelijke vergelijking zou immers niets bewijzen. Ook in deze werkwijze vinden we historisme: men maakt zich los van de eigen tijd, en vervalt daardoor automatisch in de oordeelvellingen van een andere tijd. Subjectief blijft men aldoor; alleen is de man die zichzelf blijft, dus ook zijn eigen geplaatstheid in de tijd aanvaardt, eerlijker subjectief dan degene die zijn eigen tijd loochent en een andere, geleende subjectiviteit aanneemt en deze tot objectiviteit verklaart. Ik heb met deze verwijten geen zout willen leggen op enige bijeengezochte slakjes uit een overigens onberispelijk tuintje. De aangehaalde gevallen zijn symptomatisch voor veel, geleerd uitziend, maar volkomen nutteloos werk terzake de Nederlandse letterkunde, dat, opgestapeld in tijdschriften, standaardwerken en dissertaties, geen mens naderbrengt tot die letterkunde, noch iets van intrinsiek belang daarover weet te zeggen. Men wil produktief zijn, maar bekommert zich te weinig om het kunstwerk als zodanig. Men geeft de intelligentste ontraadselingen van een zin, een woord, een letter ten beste, maar inzake de estetische schatting toont men zich zorgeloos en naïef. Het is mijn ervaring, dat een ‘gewone jongen’ die zich met poëzie occupeert, vaak helderder en begrijpender te werk gaat dan iemand die het vak studeert of een afgestudeerde of een professor. Kan het misschien niet anders? Is dit niet de eeuwige kortsluiting tussen wetenschap en kunst? Ik geloof het niet. Ik geloof in elk geval niet, dat die kortsluiting nodig is. Het zijn toch ook professoren die het volgende geschreven hebben: ‘The common divorce between literary criticism and literary history has been detrimental to both’. | |
[pagina 408]
| |
‘But such a dichotomy into “scholarship” and “appreciation” makes no provision at all for the true study of literature, at once “literary” and “systematic”... Deze citaten zijn uit een broodnuchter, maar rijp en afgewogen boek, Theory of Literature, [pocket-edition New York 1956] van René Wellek en Austin Warren, beide illustere wetenschapsmensen. Nog treffender is de volgende verklaring: ‘The result of a lack of clarity on questions of poetics has been the astonishing helplessness of most scholars when confronted with the task of actually analyzing and evaluating a work of art’. ‘Of most scholars’... dit zij de hierboven gewraakten tot troost.
Ben Wolken | |
Naschrift:De vraag of Colijn van Rijssele een groot dramaturg is, zou ik met iets meer zekerheid durven beantwoorden na de opvoering op 24 november te Rotterdam, door het Koninklijk Vlaams Toneel. Ik hoop daar een afzonderlijk artikel over te schrijven. |