Roeping. Jaargang 35(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 372] [p. 372] Otto Dijk Gedichten vind mij een mond een havenmond uit zee waaruit ik ademloos kan spreken na de tocht denk dan aan wie ik ben voor ik geweest ben aan wind en namen waartussen ik een vondeling een kind in angstig riet van de rivier een minuscule wereld in zijn ogen die groeit en groeit tot bergen verbeelding een vloedgolf gelijk van bodemloze woorden altijd staat het water mij nu tot de lippen tuur ik over woestijnen zee moet ik woordelijk water slaan uit steen van de gezegden vind mij een mond een havenmond uit zee [pagina 373] [p. 373] De schaduw vogels vliegen schuw uit haar handen op en rillend vergaat het spinrag tederheid breekt overvloedig water baan over de rijping van gevangen zonnen kruipen de kreeften rond knippen als messen in haar iris bloemen los en bomen gaan in dodemanswoede tekeer tegen het lot van onopneembaarheid haar lichaam blinde bron van tijd kruipt dicht bloemkelk van avond gewond dier in kreupelhout het vlees trekt samen tot aarde zwart zijzelf wordt zon tussen de bomen blijft het onneembaar heelal van haar glimlach [pagina 374] [p. 374] Carneval een kind was nog de zomer en keek en keek met rode ogen en hoestte ziekte op het glas om wassen beelden in te schrijven en woorden maakten dag en uur van buitenuit tot afgesloten ruimten dan honden blaffen bonte ridders op de heetgekleurde weg en in zijn lichaam kronkelt hij om voorrang met het koortsig meisje na dagen als carneval voorbij is braakte hij de onzin uit en huilde huilde huilde zich een reus morgen was hij beter [pagina 375] [p. 375] hij heeft niet meer het land het loopt hem uit de hand met heuvels en dalen en al het is geen eigendom meer nu staat hij te kijken te kijken met ogen en lichaam en al en groet de dingen van buiten het tasten heeft afgedaan dit is het land van de ander de rivier stroomt niet meer door hem heen de glimlach der meisjes een raadsel de huid van de aarde is doof. [pagina 376] [p. 376] Maandag je verandert van naam zoals je van schijngestalte verandert bij het wisselen der kwartieren je wijzigt van hebben zoals je omgaat met het vele zijn moet daarom liefde naamloos blijven onder alle namen verborgen onder de manen van je nagels onder het kraakbeen der wolken o, mijn lief, om je te benoemen heb ik alles uitgedacht omgeven door water languit en beweegzaam uitgestrekt waar blauwe vissen angst rondom mijn leven spoelden maar elk woord verlangt zijn wijziging en als het zijn oorsprong verlaat is het land wit van verzinnen. Vorige Volgende