| |
| |
| |
G.L. Mathot C. ss. R.
Het oordeel als heil
Qui autem iudicat me, Dominus est.
Wie mij oordeelt, is de Heer. [I Kor. IV 4].
Dit is de laatste zondag voor Kerstmis. In het evangelie [Lukas III 1-6] horen wij reeds de klaroen van de heraut. Aan het eind klinkt de tintelende belofte voor de kerstdag: ‘en alle vlees zal Gods heil aanschouwen’.
Maar het epistel spreekt van het definitieve oordeel in woorden, die eerder geschikt lijken om alle blijdschap weg te nemen. Híj komt, die ‘de verborgen dingen van de duisternis in het licht zal zetten en de geheimste roerselen der harten openbaar zal maken’. Met deze woorden van Paulus zijn wij al vaak bang gemaakt; want wie is er gerust op al wat hij in het verborgene en het duister deed, of op de geheime bewegingen zijns harten? Het is gemakkelijk spel, om mij en u hiermee succesvol te dreigen. En toch laat Paulus er onmiddellijk op volgen: ‘dan zal iedereen lof ontvangen van God’. Dat moment waarop de Heer komt om te oordelen, is voor Paulus het ‘heil van God’ uit het evangelie van deze zondag. Hij juicht erom! God-dank staat hij niet terecht voor ons oordeel of voor een menselijke rechtbank [daar hecht ik geen enkele waarde aan, zegt hij]. ‘Mijn rechter - God zij geloofd - is de Heer’.
Dezelfde gedachte over Gods oordeel hoorden wij ook uit het gebed, dat zojuist is gezongen: ‘Laat, bidden wij, Heer, uw macht ontwaken en treed op, en kom ons te hulp met grote kracht, opdat door de bijstand van uw genade uw verzoenende goedertierenheid verhaaste, wat onze zonden beletten’. - Wat is het, dat mijn zonden afweren? - Uiteraard Gods goedgunstigheid. En wat betekent Gods goederentierenheid voor een zondig mens? Een mild, oneindig mild oordeel. Zo spreekt de oratie op zogenaamd sierlijke hoewel haast onverstaanbare wijze dezelfde gedachte uit over het verlossend oordeel van de Heer.
Als wij deze vereenzelviging van Gods heil met Gods eindoordeel-over-ons vreemd vinden, volgens welke wij met minstens evenveel feestvreugde Gods rechterstoel tegemoet zouden moeten gaan als zijn kribbe... als wij dit vreemd vinden, ligt het niet aan de heilige Schrift en niet aan de liturgie van de Kerk, maar eerder aan de mentaliteit van een bepaalde periode, waarvan de lente wel voorbij is, en mogelijk zelfs de oogsttijd al gesloten, maar waarvan de vruchten nog veel worden voorgezet en gegeten.
Ons allerdiepste verlangen gaat uit naar het beslissende, rechtsgeldige, maar barmhartige oordeel over onszelf.
| |
| |
Onder al de wezens van de zichtbare wereld is er geen zo ongenoegzaam voor zichzelf, geen zo onverzadigbaar, géén zo in staat tot onmetelijke verlangens als de mens. Teresia van Avila kon zeggen: in niets ben ik oneindig dan in mijn verlangen. Heiligen, maar ook zondaars, zijn onverzadigbaar.
Welke verlangens, welke nood ligt het diepst in ons hart geworteld? Meestal zegt men: de levensdrift, en daarna de geslachtdrift. [Zo hoorde ik in een rondleiding voor Amerikanen in het Rijksmuseum vaststellen bij de Nachtwacht: dit is het beroemdste schilderij van de wereld, en bij de Staalmeesters: dit is op één na het beroemste schilderij van de wereld; zoiets verwacht geen tegenspraak]. Echter geloof ik, dat het diepste en meest algemene en steeds blijvende verlangen in ons is: het verlangen naar rechtvaardiging van ons zelf. U kent talrijke voorbeelden van mensen, die hun leven offerden voor hun overtuiging, voor het oordeel over zichzelf. Liever kozen zij de dood dan hun zelfrespect te moeten verliezen, liever de dood dan verachterlijkt te worden, dan het oordeel over zichzelf af te breken. Ook de zelfmoordenaar, zoals we uit een nagelaten brief soms lezen, is tot het laatste moment bezig met het oordeel over zichzelf. Hij tracht zich te rechtvaardigen, al is het maar met de wanhopige gedachte dat God noch mens met hem verder wil, of met het vertrouwen dat God hem deze nooduitgang zal gunnen, of met de overweging van de leegte, de leegte die reeds is ingetreden, nu dit leven hem niets meer te geven heeft en hij deze maatschappij niets goeds meer bieden kan, de leegte meent hij, waarin hij zich nu voor goed stort; hij rechtvaardigt zichzelf in een gedachte over de leegte. Met andere woorden: de behoefte aan rechtvaardiging geldt boven de behoefte om te leven.
Zijn wij niet allen aanhoudend bezig met onze rechtvaardiging? Alle dagen in talloze gesprekken klagen de mensen hen, die anders denken en anders handelen, aan, en verdedigen zij zichzelf; in regeringsuiteenzettingen en debatten, voor rechtbanken, in krantenartikelen, in boeken en verhalen, toneel en film, en, als we goed luisteren, in elk gesprek of het in ernst of in humor veroopt: altijd zijn wij bezig, ons standpunt, onze houding, onze levensopvatting, ons gedrag en humeur te verdedigen; zelfs als we anderen goedig in bescherming nemen en goed praten, zijn we bezig heimelijk ons eigen leven te beschermen, zelf op gelijke mildheid hopend. We rechtvaardigen onszelf, als we partijgenoten en geestverwanten werven. We beschermen onszelf tegen hard oordeel als we het klimaat van de vriendschap zoeken, maar ook als we strijd voeren op welk gebied en met welke wapens ook. Want elk mens voelt zijn beperktheid en onvolkomenheid. Met instemming van heel de wereld kan de Psalmist bidden: ‘Als Gij op onze ongerechtigheden acht zoudt willen slaan, Heer, Heer wie zal daartegen bestand zijn?’ [Ps. CXXIX]. Wat wij in het diepst van ons hart verlangen, is een beslissend, rechtsgeldig, oneindig barmhartig oordeel.
| |
| |
Daarom is voor Paulus en voor de liturgie ‘Gods heil’ dat het evangelie aankondigt: Gods liefdevol eindoordeel. Daarbij verzinkt elk ander oordeel in het niet: ‘mihi autem pro minimo est’, daar hecht ik geen waarde aan’, waardeloos.
‘Ik hecht er geen waarde aan, dat gij mij beoordeelt’. Zeker, een mens kan niet nalaten een ander te schatten. Bij een kennismaking vormen wij ons meteen een voorlopig oordeel, we proberen het tenminste, we schatten af. Maar onze waardebepaling van een medemens is altijd zéér onvolledig, éénzijdig, betrekkelijk, beïnvloed door ons eigen temperament, onze eigen levensvorm. ‘Wie zijt gij’, vraagt Jacobus [IV 12], ‘dat gij uw naaste beoordeelt?’ De mens immers, zo lezen we in het boek Samuel [I Sam. XVI 7], beoordeelt naar wat hij te zien krijgt, God alleen ziet in het hart. - We zien een man wandelen, elke dag wandelen en hij verdient blijkbaar goed; toch wel niet met wandelen. Volgens deze gegevens oordelend, ontstaat de roddel: dat klopt niet, dat is geen zuivere koffie, beoordeeld naar wat men te zien krijgt. De publieke opinie over bepaalde mensen is vaak absurd, gebaseerd op krant-en-weekblad-sensatie-gegevens. De pers verkondigt trots: wij kunnen u maken of breken. Waarmee de waarde van dit oordeel in het hart is getroffen. - Ik hecht er geen waarde aan, zegt Paulus, dat ik door u geoordeeld word,
... ‘of door een menselijke rechtbank’. - Wij brengen dan de goede naam of de schade voor de rechtbank. We zeggen: dan moet de rechtbank het maar uitmaken. Maar, hoe noodzakelijk ook, is óók de rechtspraak maar een toetsen aan bepaalde wetten naar de bewijsbaarheid der feiten. Hoeveel gedupeerden werden voor de rechtbank tot in hoogste instantie opnieuw gedupeerd door gebrek aan bewijs. En hoeveel misdadigers gingen vrij uit door gebrek aan bewijs. En al werd de moordenaar ter dood veroordeeld, daarmee werd toch niet het leven teruggeschonken aan de vermoorde. En al werd de misdadiger gestraft, wordt daarmee het leed en het verwoeste familiegeluk hersteld? Ons recht is zó betrekkelijk, dat een veroordeelde, zedelijk gezien, veel meer waard kan zijn dan zijn rechter. Neen de rechtbank, hoe noodzakelijk ook, voldoet niet aan onze honger naar het beslissende genadige oordeel.
In noodtoestand wil men de wapens laten beslissen. - Maar in een duel kan de eerrover winnen en in een oorlog kan een volk dat in zijn recht staat, verliezen. En de oorlogsmisdadigers worden alleen gevonden en opgeroepen uit de verliezers; onder de overwinnaars zijn geen oorlogsmisdadigers. Wie dat geloven wil, gelove het. ‘Pro minimo est’.
Dan nemen wij onze toevlucht tot de geschiedenis. De tijd zal het leren, de geschiedenis zal het uitmaken. - Ja, als de geschiedenis volkomen was... Maar de geschiedenis bewaart een 1000 bleke dode namen, en vergeet miljar- | |
| |
den anderen. Op naam van een pharao of veldheer of geleerde schrijft men de roemruchte daden of fouten van medewerkers of tijdgenoten. Détailstudies raken weer onder het stof van bibliotheken. De geschiedenis heeft geen aandacht voor iedereen en allen genoeg. En toch is elk leven, ook dat van u of mij, levenswaard in Gods ogen, en verdient zijn oordeel.
‘Ook beoordeel ik mij zelf niet. Ik ben mij wel niets bewust, maar daarin ben ik nog niet gerechtvaardigd’. -
Zeker, ons geweten is leidraad voor ons gedrag. En we moeten ons geweten wel degelijk laten spreken en we moeten er ons aan houden. Op Witte Donderdag zegt Paulus ons: ‘de mens moet zichzelf toetsen en zó van dit Brood eten...’ - Maar het oordeel van ons geweten is geen verlossend en bevrijdend oordeel. Daarin ben ik nog niet gerechtvaardigd.
Ik beoordeel mijzelf niet. Er zijn veel christenen, die dat Paulus niet mogen nazeggen. Er bestaan hele systemen en een hele literatuur om jezelf te beoordelen. Er bestaan christenen die zichzelf aanhoudend beoordelen, en ten slotte zodoende aardig tevreden worden over eigen deugden, al zijn het die van nederigheid en rouwmoedigheid des harten. Dit leidt tot zelfgerechtigheid, ‘zelfheiliging’ heet het ook wel, geestelijke verwaandheid, tot liefdeloosheid tegenover anderen en hadheid, maar juist niet tot de vreugde van de christelijke verwachting.
Neen, mijn Rechter is de Heer. - Dit is de triomfkreet van de verlossing; ook al zal Hij bij Zijn komst ‘de verborgen dingen der duisternis in het licht zetten en de geheime gedachten der harten openbaar maken’. Ja, juist daarom, want dit alles kan niet anders verschijnen dan in de onverbrekelijke samenhang met Zijn ‘nieuw en eeuwig Verbond’. Zijn gerechtigheid houdt zich strikt aan het Verbond van Zijn Liefde. Altijd ‘verschijnt in Hem de goedertierenheid en mensenliefde van God onze Zaligmaker’ [Tit. III 4], in het eindoordeel zo goed als in de kerstnacht. Het duisternis onthullende en hartsgeheimen ontsluierende licht van Jesus bij zijn komst is dáárom zo verblijdend. Want dan zal ieder ‘lof ontvangen van God’. Van God, niet van onszelf. Jesus' licht zal niet tonen, hoe goed wij uit onszelf zijn, hoeveel verdienstelijks wij wel bij elkaar geploeterd hebben, zodat we op lof aanspraak kunnen maken. Of bidt de Kerk na elke consecratie ten onrechte: ‘Nobis quoque peccatoribus’. Laat ook ons zondaars, uw dienaars, die op de menigte van Uw ontfermingen hopen, tot het deelgenootschap met Uw heiligen toe, niet als Schatter van onze verdiensten, maar als Schenker van vergiffenis’. - Neen, de ‘lof’ die Paulus voor iedereen weggelegd ziet, is alleen de ‘lof van Gods heerlijke genade’. - ‘In de liefde’, zo zegt hij en zijn brief aan de Efeziërs [I 6] ‘heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als
| |
| |
zonen van Hem te worden aangenomen door Jesus Christus, naar het welbehagen van Zijn Wil, tot lof van Zijn heerlijke genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde’. -
Het eindoordeel Gods over ons, dat Hij gegeven heeft aan de Zoon, is Zijn rechtsgeldige, beslissende barmhartigheid, is Zijn uiteindelijke Verlossing.
Ik weet, dat menig mens zijn paedagogie wil handhaven tegenover die van de Verlosser. Liever zou hij de zonde willen voorkómen door de stok achter de deur van: pas op Hij komt en dan zal ieder rekenschap geven van ieder ijdel woord...; Wat Paulus hier echter aan toevoegt: [álles zal openbaar worden..] en dan zal ieder lof ontvangen van God’, laat hij er dan volgens zo iemand ‘on-paedagogisch’ op volgen.
Onpaedagogisch echter niet volgens Gods paedagogie. Integendeel verwacht God van dit ons blijde Advents-uitzien naar Zijn komst ten oordeel, dat de zonde ons volkomen wezens-vreemd zal worden, iets wat de angst nóóit bereikt. Sint Jan zegt;,... want wij zullen Hem zien, zoals Hij is. En iedereen, die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich, zoals Hij rein is’ [I Jo. III 3]. Juist deze hoop op Hem reinigt ons leven. ‘Iedereen die uit God geboren is, doet geen zonde’ [I Jo. III 9]. Het dreigen met Gods uiteindelijk oordeel om reden van onze zondigheid kan naar menselijke paedagogische regels doelmatig schijnen, ‘'t schrikt af’, 't schrikt af tot buitenkerkelijkheid toe. Maar Gods paedagogie leert ons vertrouwen, ja blijdschap om Zijn definitieve komst ter wille van Zijn Eeuwige Liefde. Zelfs nu en hier op aarde geldt, wat Sint Jan schrijft:.. Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is niet in ons. Belijden wij onze zonden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om onze zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem tot een leugenaar en Zijn Woord is niet in ons. Mijn kleinen dit schrijf ik u, opdat ge niet tot zonde komt. Maar als iemand gezondigd heeft, dan hebben wij een voorspreker bij de Vader, Jesus Christus de Rechtvaardige. En Hij is een verzoening van onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die der gehele wereld’ [I Jo. I 8-II 2]. En Paulus, de ontleder van alle soort zonde en zwakheid, besluit in de brief aan de Romeinen: ‘Zo is er dan niets wat voor veroordeling in aanmerking komt voor hen, die in Christus Jesus zijn’, [VIII 1]. Dat is Gods opvoedkunde in het christendom.
Het diepste verlangen van ons hart gaat uit naar een goedgunstig beslissend oordeel. Dat kan alleen God ons schenken. In Christus Jesus schenkt Hij het ons. ‘Alwie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld’, getuigt Jesus [Jo. III 18]. Op die heerlijke dag, waarop Hij ‘de lof van Zijn heerlijke genade’ viert, zal
| |
| |
Hij alleen de Heilige, Hij alleen de Heer, Hij alleen de Allerhoogste blijken en zullen wij heiligen zijn krachtens Zijn heiligheid, vorsten zijn in Zijn heerschappij, groot zijn in Zijn verhevenheid, gelijk wij kinderen Gods zijn in Zijn Zoonschap. Wij zijn deelgenoten van Jesus Christus. Als wij dit beter verstonden, was nooit die juichkreet van de eerste christenen verstomd: ‘Amen, kom Heer Jesus' [Apoc. XXII 20], en was het overgelukkig besef van Paulus het onze: Mijn Rechter is de Heer’.
Van dit triomfantelijk bewustzijn leeft de liturgie van elke heilige Mis. Vanaf het eerste woord aan de voet van het altaar: ‘Spreek recht over mij... waarom zijt ge bedroefd, mijn ziel, en waarom verontrust ge mij; vertrouw op God’... over de zondebelijdenis en absolutie en het griekse ‘Heer ontferm U over ons’ heen naar het Gloria, die kerstzang, waarin we aanhoudend bidden: ‘Die de zonden der wereld wegneemt, ontferm U onzer,
Die de zonden der wereld wegneemt, aanvaard ons smeken,
Die zetelt aan de rechterhand des Vaders, ontferm U over ons. Want Gij alleen zijt heilig’.
‘Ik zie verwachtend uit naar de opstanding der doden en het leven van de toekomstige wereld’ getuigt het Credo.
Hierop steunt heel het smeekgebed, dat het Offer begeleidt waarin we ons aansluiten bij de ganse Kerk, de Engelen, en de Heiligen, en waarin Jesus' Lichaam voor ons wordt overgeleverd en Zijn Bloed wordt geplengd tot vergiffenis der zonden: ‘... Ook voor ons zondaars, uw dienaars, die vertrouwen op de menigte uwer ontfermingen’. ‘Schenk ons het deelgenootschap niet als Taxateur van onze verdiensten, maar als Schenker van vergiffenis’. ‘Lam Gods dat de zonden der wereld wegneemt, ontferm U over ons’. ‘Heer ik ben het niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts met een enkel woord en mijn ziel zal gezond zijn’ ‘God zij dank’.
De christelijke heilsverwachting is de verwachting van Gods oordeel, ze is gespannen naar dat laatste en definitieve, dat een bevrijdingswoord is, uit de mond van God, die zich houdt aan het Liefdeverbond. Gods Oordeel, dat is niets anders dan die tot God opheffende, tot Christus' deelgenoot makende mensenliefde en welwillendheid van God onze Verlosser, die met zijn boodschap van bevrijding onder ons is verschenen en die definitief zal wederkomen, - ‘en dan zal iedereen lof ontvangen van de Heer’. - Amen, kom Heer Jesus.
|
|