| |
| |
| |
G.W.M. Verhoeven
Inleiding tot de verwondering
Wat kan een inleiding tot de verwondering zijn? Is het, zoals een inleiding tot een bepaalde wetenschap een voorlopige en zich tot het essentiële beperkende oriëntatie over de verschillende aspecten daarvan? Dan zou de verwondering iets moeten zijn, waarin sommigen het verder gebracht hebben dan de inleiding, iets, waaraan behalve een inleiding, een voorlopig benaderen, ook nog een totale het onderwerp uitputtende beschouwing gewijd zou kunnen worden. Een inleiding tot de rechtswetenschap is bedoeld voor degenen, die zich daar voor het eerst op toeleggen; zij die zich daar al in thuis voelen, hebben geen behoefte meer aan een inleiding, maar aan steeds meer omvattende en dieper gaande verhandelingen.
De behoefte aan een inleiding staat dus tegenover het geïntroduceerd zijn, het thuis zijn. Want waar men thuis is behoeft men niet meer ingeleid te worden. Van de andere kant kan men dus op de beschreven wijze alleen maar ingeleid worden in iets, waarin men na die inleiding min of meer thuis kan zijn. Maar raakt men overal thuis na een eenvoudige inleiding? Dat is afhankelijk van de aard van het huis, waartoe de inleiding inleidt en van de wijze, waarop het bewoond moet worden om er werkelijk thuis te zijn. Er zijn nl. huizen die bestaan en gereed staan voor degene, die er ingeleid wordt en er zijn huizen, die eerst door de bewoner gebouwd moeten worden, die pas door de bewoning tot een huis worden. In het eerste huis is men thuis, wanneer men er ingeleid is, maar dit thuis-zijn bereikt slechts een bepaalde graad van intensiteit, ongeveer die, waarin men in een hotel thuis kan zijn: men weet er de weg, maar men bewoont het niet. In het tweede huis is men nog niet thuis, wanneer men er ingeleid is; immers het huis is er eigenlijk nog niet; het wordt pas een huis, wanneer men daarin thuis is en in de mate, waarin men er thuis kan zijn. Hoogstens kan de inleiding verwachten de ingeleide ertoe geïnspireerd te hebben het huis te bewonen.
De inleiding tot het creatieve is een inleiding van een bijzondere soort; zij is uit haar aard eerder inspirerend en agogisch dan informerend. Een inleiding tot een bepaalde wetenschap zal daarom een geheel ander karakter hebben dan een inleiding tot het devote leven of tot de wijsbegeerte. Een inleiding tot de verwondering is dan ook niet een half-voltooide of zich tot de hoofdzaken beperkende verhandeling over de verwondering; of als zij dat noodzakelijk moet zijn vanwege de wijze waarop zij meegedeeld wordt, dan is dat niet haar eigenlijke betekenis. Die bestaat hierin, dat zij een zodanige activiteit is, dat
| |
| |
degene, die daarbij betrokken wordt, zich tenslotte zelf verwondert en zich aan de verwondering overgeeft. Daarom bevat zij een agogisch element; zij wil brengen tot verwondering, de verwondering propageren in een burgerlijk bestaan. Dat is natuurlijk een riskante onderneming. Want niet alleen is het moeilijk dit schriftelijk te doen zonder in lyriek te vervallen, maar men kan ook aannemen, dat een geest slechts in die mate tot verwondering te brengen is, waarin hij haar kan verwerken, d.w.z. waarin hij de schok, die zij teweeg brengt, kan opvangen.
De verwondering immers is niet zonder gevaar; zij zou een bestaan kunnen desintegreren. Waarschijnlijk is dat de reden, waarom de verwondering een thema is, waarover veel gepraat wordt, maar een verschijnsel, waaraan weinigen zich overgeven, om vanuit de verwondering te denken en te leven. Bij voorkeur volstaat men er mee de verwondering van haar gevaarlijk karakter te ontdoen. Men heeft er veelal een vrij romantische opvatting over en denkt van daaruit vooral aan een bepaald soort, alleen in de verbeelding bestaande dichters, die met grote, open kinderogen hun weg door het leven gaan, zich alsmaar verwonderend over dingen, die de anderen, de burgers, niet opmerken. Het is eigenlijk een soort van onrijpheid of gebrek aan realiteitszin. Dat de verwondering ook een lijden betekent, wordt daarbij graag vergeten.
In deze romantische of quasi-romantische voorstelling is niettemin een grond van waarheid nl. deze, dat de verwondering volstrekt belangeloos is. Zij heeft dat gemeen met alles wat groot en geestelijk is en dat is waarschijnlijk ook de reden, waarom de verwondering zozeer bewonderd en zo weinig gepractiseerd wordt en tegelijk ook een aanwijzing, dat een inleiding tot de verwondering niets betekent, als zij er niet in slaagt tot verwondering te brengen door de menselijke geest te openen.
Verwondering is openheid. Geslotenheid sluit haar uit. Want geslotenheid is de kramp van de geest rondom het direct noodzakelijke, practische, tastbare, de angst voor het verlies van wat men als werkelijkheid beschouwt. Deze practische instelling verdrijft als het ware de geest uit de dingen en maakt ze tot gewone dingen. Aldus sluit zij de verwondering uit. De verwondering belet, dat er een geslotenheid, een systeem ontstaat; zij is het principe van de openheid. De geslotenheid van het systeem, ook van het wetenschappelijke systeem of de methode, heeft er belang bij het belangeloze te weren uit haar domein.
Tot de verwondering inleiden, de mens in de verwondering storten, is dus in zekere zin een aggressieve handeling, inzoverre zij noodzakelijk een openbreken is van deze geslotenheid. Met opzet wordt gezegd: in de verwondering storten, want de verwondering is niet iets, wat men kunstmatig kan opwekken of nabootsen, zoals dat wel gebeurt vanuit de romantische opvatting van de verwondering, maar iets wat de mens overkomt. Het is een avontuur, waarvan
| |
| |
hij de afloop niet kan voorzien. En als avontuur is het een praeludium op een open en belangeloze levenshouding. De verwondering plaatst de mens buiten zijn wereld en overkomt hem vanuit de wereld buiten zijn wereld. Het belangeloze heeft de mens niet in handen; het overkomt hem als een natuurverschijnsel; zijn wil is er alleen in de verte bij betrokken. Men kan niet besluiten zich te gaan verwonderen. Want de verwondering heeft de belangeloosheid van natuurverschijnselen. Maar wie er voor open staat, ontkomt er niet meer aan. De verwondering is dus iets, wat de mens zonder zijn toedoen overkomt, wanneer hij leeft in de openheid, de dimensie van de eigenlijke menselijkheid.
Wat overkomt de mens, wanneer hij zich verwondert? Vanuit de openheid wordt hem een wereld openbaar, die tot dan toe voor hem gesloten was. Verwondering is het staren in een wereld, die tot op dat ogenblik een andere wereld was en nu de eigen wereld blijkt te zijn of omgekeerd. De verwondering ontstaat, zoals men gewoonlijk zegt, uit de tegenstelling tussen het ongewone en het gewone. Zij kan ontstaan, wanneer het ongewone gewoon blijkt te zijn, maar evenzeer, wanneer het gewone zich als iets ongewoons openbaart of zich van een ongewone kant laat zien. Deze schommeling wordt niet zozeer veroorzaakt door het ambivalente karakter van de verwondering als wel door de twijfelachtige waarde van de noties ‘gewoon’ en ‘ongewoon’. Wij weten immers niet wat gewoon is, zolang het ongewone niet relevant is geworden. Want pas uit de tegenstelling wordt de betekenis van het gewone en het ongewone geboren. Zolang dus in het gesloten bestaan van het ongewone geen sprake is, is ook het gewone niet uitdrukkelijk als zodanig aanwezig en kan dus de verwondering hoogstens aanwezig zijn in een zeer gedegradeerde vorm, als impuls tot het verwijderen van datgene, wat ongewoon dreigt te worden. Eerder zou men hier van het banale moeten spreken. Het banale is het gewone, dat nog niet is blootgesteld aan de crisis van de confrontatie met zijn tegendeel. Zonder deze crisis is er geen verwondering. Verwondering is een crisis en heeft de gevaren van een crisis. Een crisis is een de mens overkomende noodzaak de structuur van zijn bestaan te herzien en zich vanuit zijn geslotenheid in een grotere openheid te heroriënteren.
Daarom is de verwondering en zijn ook de noties gewoon en ongewoon, welker dialectiek de verwondering op gang brengt, in zekere mate subjectief bepaald en relatief. Wat in het ene bestaan ongewoon is, is in het andere misschien heel gewoon. Want tot op zekere hoogte - hoewel minder in de mate, waarin men meer voor verwondering vatbaar is - kan men wennen aan het ongewone. Niet ieder verwondert zich over dezelfde dingen, omdat het wonder, waarover men zich verwondert, mede bepaald wordt door de verworvenheden van het individuele bestaan.
Het blijvende en substantiële in de verwondering is de openheid en de crisis.
| |
| |
Omdat de verwondering als een crisis de mens overkomt, is zij niet het zoetsappige en onwereldse, kinderlijke gebeuren, waarvoor een banaal-romantisch denken, of liever de banaal-romantische wijze van niet-denken haar houdt. Reeds immers inzoverre zij de mens overkomt is de verwondering een lijden. Lijden is alles wat de mens overkomt zonder zijn toedoen, afgezien van de inhoud, die immers alleen maar bepaalt of deze gebeurtenis als lijden ervaren wordt of niet. Zelfs de genade, die de mens geschonken wordt, is in deze zin een lijden, een pathos. Verder is de verwondering lijden en gevaar, omdat zij de mens vanuit zijn geslotenheid stoot in de openheid, vanuit het belang in de belangeloosheid en hem aldus voor de taak stelt zijn bestaan opnieuw te integreren.
De verwondering levert de mens uit aan de dingen. Het zijn de dingen, niet zichzelf, waarover de mens zich verwondert. Door de verwondering krijgen de dingen hun betekenis. Zij is een stap naar het inzicht, dat de dingen een oneindige betekenis hebben en dat deze betekenis toekomt aan de dingen zelf en niet aan de mens en zijn belangen. Dit inzicht is zeer fundamenteel: het betekent, dat de dingen er niet zijn voor de mens, maar dat daarentegen de mens er is voor de dingen. Hij is er om de dingen te beschouwen, te bezitten en zich erover te verwonderen. ‘Zum Erstaunen bin ich da’ zegt Goethe. De mens kan de betekenis van de dingen niet uitputten door ze in te bouwen in de spheer van zijn belangen of door ze te gebruiken. Hun betekenis is alleen te benaderen in de belangeloze beschouwing. Beschouwen is echter de houding tegenover het oneindige: de dingen in de verwondering beschouwen is dus daaraan een oneindige betekenis toekennen en daarom een adaequate houding.
De verwondering betekent aldus het begin van de beschouwing. Dat herinnert aan de uitspraak van Aristoteles, dat de mens steeds vanuit de verwondering tot de philosophie gekomen is. Plato drukt het nog beslister uit, wanneer hij zegt, dat er geen andere ‘archè’ [begin-beginsel] van de philosophie is dan het pathos van de verwondering. Door het citeren van deze en dergelijke uitspraken - men vindt ze bij elke philosooph - koopt men vaak het hoofdstuk van de verwondering af, om verder, zelfs in wijsgerige verhandelingen, geen blijk meer te geven van enige verwondering. Is er wel één wijsgeer, die regelrecht en eerlijk vanuit de verwondering, vanuit het gefascineerd zijn door de dingen, denkt en schrijft, zonder de omweg van een methode en zonder sophistiek? Zou zulk een philosooph wel geaccepteerd worden? Zou hij niet een dupe genoemd worden van het gevaar, dat de verwondering toch ook is? Reeds bij Plato en Aristoteles zelf merkt men weinig meer van de verwondering als het dragend beginsel van hun denken. En toch is het bij hen niet zo, dat de verwondering ‘slechts’ het begin van de wijsbegeerte genoemd wordt. Het woord ‘archè’, dat Plato gebruikt, duidt iets anders aan dan een begin. Het is geen
| |
| |
initium, maar een principium. De verwondering, die hij bedoelt, is, zoals Pieper zegt, niet alleen het begin van alle philosophie in de betekenis van initium, eerste stadium of eerste stap; doch de verwondering is het principe of de inwendig-blijvende oorsprong van het philosopheren. Valt zij weg, dan zou dus het philosopheren vervallen b.v. tot wetenschap. En Heidegger wijst erop, dat ‘archè’ is afgeleid van een werkwoord, dat ‘leiden’ betekent; de philosophie laat zich door de verwondering leiden; die leidt de philosooph tot de ware houding tegenover het zijn.
De verwondering is dus niet het begin van het denken in die zin, dat daarna iets anders en beters zou komen; het is niet zo, dat men zich ergens over verwondert, vervolgens een onderzoek instelt en hierdoor van de lastige gast bevrijd is. Zij is niet het begin, maar het beginsel, het principe, de grond-structuur. Zij is niet alleen het begin, maar ook het einde; zij leidt en begeleidt het denken; zij heeft niet alleen het eerste, maar ook het laatste woord. Men komt haar niet te boven als een kinderziekte, maar klimt met moeite tot haar op als tot een enig adaequate houding tegenover het mysterie van de dingen. Zij is het principe dat de oneindigheid van de beschouwing bepaalt.
De verwondering is dus te zien als de kern van de wijsbegeerte; Plato en Aristoteles moeten dit bedoeld hebben. Maar toch blijft daar het feit, dat geen enkele wijsgeer zich aantoonbaar door dit pathos van de verwondering laat leiden. Men laat zich leiden door methodes, principes, niet door verwondering. Op een of andere wijze schijnt de verwondering toch iets te zijn, dat de wijsgeer te boven moet komen zonder zich een sophist te voelen. Evenzeer staat vast, dat zij dat niet is op de wijze van het voorlopige, van een deficiënte modus. Zij is zelfs meer dan een uitgangspunt en fundamenteler dan een methodische twijfel. De twijfel gaat met de verwondering een ogenblik gepaard n.l. dat moment, waarop een geslotenheid doorbroken wordt. Er gebeurt echter in de verwondering meer dan in de twijfel: er bieden zich onmiddellijk perspectieven. Dit geeft aan de verwondering een positieve betekenis, waardoor zij ook van de crisis verschilt. Ook zou men kunnen zeggen, dat het niveau, waarop de verwondering ontstaat, een ander is dan dat van de twijfel. Maar het zou niet gemakkelijk zijn, dit onderscheid nauwkeurig te formuleren. Zeker schijnt het wel, dat de twijfel en de crisis een veel meer voorlopig karakter hebben dan de verwondering. Bij verwondering kan men leven, bij vragen ook, bij twijfel en crisis nauwelijks.
Is de verwondering, waarover de philosophen spreken, misschien niet de eigenlijke verwondering, maar een andere naam voor wat eigenlijk ‘vraag’ zou moeten heten? Is het een twijfel, een verwondering of een vraag, wanneer Heidegger als uitgangspunt van het metaphysische denken de ‘vraag’ stelt: ‘Warum ist überhaupt Seiendes und nicht vielmehr nichts?’ Zonder twijfel
| |
| |
komt deze vraag voort uit verwondering. Maar drukt zij de verwondering rechtstreeks uit? Is de verwondering hier niet reeds tot een vraag verwerkt? Misschien ligt hier de reden, waarom de wijsbegeerte even uitdrukkelijk de verwondering als haar grondbeginsel aanvaardt als haar in haar vertogen miskent. De wijsbegeerte tracht de verwondering te boven te komen, niet als een ziekte, maar eerder als iets, wat eigenlijk niet van wijsgerige aard is. Ouder dan Plato's uitspraak over de verwondering als het grondbeginsel van alle wijsbegeerte is Democritus' verzet tegen de verwondering: ‘Wijsheid, die zich niet laat verbazen is alles waard’. Bekender is het Stoïcijnse ‘nil admirari’. Het verzet tegen de verwondering, blijkbaar eveneens voortkomend uit een diep philosophisch instinct, is ouder dan het Stoïcisme en kan dus moeilijk op rekening gebracht worden van de Stoïcijnse moraal, die van zulke gemoedsbewegingen als de verwondering een afkeer heeft. Ook blijkt nergens, dat in beide gevallen een geheel ander soort van verwondering bedoeld is b.v. bij Plato en Aristoteles een vragende nieuwsgierigheid en bij Democritus een innerlijk geschokt zijn. Wel kan men zeggen, dat de verwondering beide aspecten heeft, maar die vragende nieuwsgierigheid is toch moeilijk als een grondbeginsel van de wijsbegeerte te beschouwen.
Aldus kan men ternauwernood aan de gedachte ontkomen, dat de wijsbegeerte zich toch tegen de verwondering verzet. Deze geeft haar weliswaar het aanzien en leidt haar, wijst haar de weg naar de dingen, maar daarmee is de wijsbegeerte nog niet voltooid. Zij is behalve verwondering, passiviteit ook werk, activiteit, verwerkelijking, vak. Als zodanig moet zij de verwondering verwerken en te boven komen. ‘Il faut digérer la surprise’ zegt Bachelard heel treffend.
De verwondering dreigt een stilstand in het denken teweeg te brengen. Tekenend zegt de taal, dat men verwonderd ‘staat’ over de dingen. Men staat, staat stil, loopt niet meer door, verzinkt in beschouwing, blijft achter, wordt onvruchtbaar en singulier. De verwondering is het capituleren van het intellect, een overstelpt worden door de dingen. Het is de houding van de minus habens. Bij niemand vindt men de verwondering zo duidelijk. Zij is hier een gelaatstrek geworden. Zie een imbeciel: hij staat tegenover de wereld met een open mond. Dat betekent, dat hij het opgeeft orde te scheppen in de wereld; er is geen beginnen aan; hij staat er geheel passief, maar zeer geïnteresseerd tegenover. Bij de iets intelligenter debiel zien wij opgetrokken wenkbrauwen: dat is een minder onvoorwaardelijke vorm van capitulatie, het drukt een vaag vermoeden uit, dat er orde in de chaos gebracht kan worden, het is zelfs een verstarde impuls tot het aanvaarden van die taak. In beide gevallen is de verwondering verlammend, onvruchtbaar.
| |
| |
Verwondering is in de wijsbegeerte misschien wat in de poëzie de inspiratie is. Zij is inderdaad het wezenlijke, maar als dit wezenlijke er is, begint eerst het werk, dat men philosophie of poëzie noemt. De inspiratie kan het werk niet vervangen; de verwondering kan niet in de plaats treden van het ambachtelijke denken, waarover Heidegger spreekt. De philosooph kan niet rechtstreeks vanuit de fascinatie spreken, zelfs de dichter kan dat niet. En in nog veel mindere mate is de beoefenaar van de wetenschap daartoe in staat. Het ambacht van de wetenschap is afgesplitst van de wijsbegeerte en daarom nog een stap verder van de fascinatie verwijderd. Toch zou het misschien aanbeveling verdienen als zowel de een als de ander duidelijker blijk gaven van hun verwondering en fascinatie, die de bron en de oorsprong van hun ambacht blijft, hoe exact en methodisch men ook tracht dit te beoefenen.
De verwondering is slechts een gevaar inzoverre de perspectieven, die zij biedt, op een chaotische wijze worden geboden; zij is dus maar een gevaar voor degene die ernaar streeft deze chaos te ordenen, niet voor hem, die daarbij kan en wil leven of die deze ordening uit handen geeft. Hij is dan weliswaar geen philosooph, maar daarom nog niet minder beschouwelijk. Het openbaar worden van de chaos buiten de gesloten en geordende wereld heeft voor de beschouwelijke mens zijn fascinerende werking. De chaos bedreigt de mens niet dan inzoverre hij angstig is. De verwondering is voor de angstigen een gevaar; misschien is de angst de grootste vijand van de verwondering; misschien is hij ook de hevigste voorstander van orde en methode in leven en denken. Zo gezien is methode een middel om de chaos af te weren, angst voor de directe ervaring van de werkelijkheid.
Augustinus heeft over de verwondering een prachtige formule. Zij treft, zegt hij, het hart, zonder het te kwetsen. Percutit cor meum sine laesione. Het hart hunkert naar het nieuwe, dat in de verwondering openbaar wordt, inzoverre het eraan gelijk is en deinst ervoor terug inzoverre het eraan ongelijk is. Hier treedt weer de dialectiek tussen het gewone en het ongewone naar voren, die aan de verwondering het aanzien geeft. De wijsbegeerte kan eigenlijk bij deze verwondering niet leven; en men kan zich daarom nogmaals afvragen of de verwondering eigenlijk wel een wijsgerige houding is. Het is duidelijk, dat de Griekse wijsbegeerte uit de verwondering is ontstaan - of dit voor de Indische wijsbegeerte ook geldt, kan ik moeilijk zeggen. Deze verwondering blijkt heel iets anders te zijn dan een verwaterd poëtisme zich voorstelt. Het is de fascinering door de werkelijkheid van de dingen. Vanuit deze fascinering hebben de Praesocraten gedacht en gesproken, aanvankelijk zonder methode en dilettantisch, zoals de naam philosooph aanduidt. Van hier uit hebben zij zich tot philosophen ontwikkeld. Dat eiste ambachtelijk werk en specialisatie. Want niet zonder meer is de mens, die zich verwondert, een philosooph. In het am- | |
| |
bacht van het denken wordt de verwondering verwerkt, de chaos ingedamd; dat is het verzet van de philosooph tegen de verwondering. Hieruit blijkt, dat de verwondering niet de bij uitstek en uitsluitend philosophische houding is, waarvoor men haar dikwijls houdt. De philosooph komt vanuit zijn verwondering tot het ambachtelijke denken: de verwondering zelf blijft daarbuiten en ligt klaarblijkelijk op een ander niveau. De philosooph komt er zelfs toe, haar niet als grondhouding van zijn bestaan te accepteren, omdat zij niet des philosophen is. Want hij emancipeert zich uit de fascinatie van de dingen. De Praesocratische wijsbegeerte nu is geëmancipeerd uit de antieke religie. Voordat de Praesocraten wijsgeren waren, waren zij
antieke religieuze mensen. Hun philosophie is losgemaakt uit de antieke religie. Daarom is zij eerder symboliek of natuurmystiek te noemen dan wijsbegeerte in de ambachtelijke zin van het woord.
De verwondering, die bij de Praesocraten tot twijfel en vraag verwerkt wordt, is een religieuze houding. De fascinatie is een religieus verschijnsel. De verwondering is een religieus element in de wijsbegeerte en de poëzie. Zij is eerder een religieuze houding dan een typisch poëtische of wijsgerige. In de religie alleen kan de verwondering zich zelf blijven, zonder dat zij verwerkt en ingedamd wordt. De dialectiek tussen het gewone en het ongewone, waaraan op het eerste gezicht de verwondering leek te ontspringen, blijkt hier haar kracht te ontlenen aan de veel sterkere dialoog tussen het heilige en het profane. Verwondering is een aftreksel van verbijstering, ontzetting, extase; in deze woorden klinkt het religieuze karakter nog veel duidelijker door. Trouwens ook in het woord ‘verwondering’, wanneer men dat terugvoert op ‘wonder’ en daarbij bedenkt wat Schleiermacher over het wonder zegt n.l. dat het de religieuze naam is voor gebeurtenis. Het wonder, waarover men zich verwondert is de gebeurtenis van de openbaring van de dingen. Het is de plotselinge openbaring van het heilige, wonderlijke, uit een andere wereld stammende. Het wonder, de religieuze benaming van het onverwachte, onbekende, is een incarnatie van het ganz Andere. Niets laat de verwondering ‘gewoon’. Alles is anders, is het devies van de verwondering, maar uiteraard heeft deze ‘kreet’ alleen maar betrekking op een uiterste, onbereikbare en niet te overleven grens van de verwondering. Beneden deze grens blijft de tegenstelling tussen het gewone en het ongewone bestaan en uit de religieuze beleving daarvan ontstaat de verwondering. Godsdienstphaenomenologen als Söderblom en van der Leeuw noemen haar daarom een religieuze grondhouding.
Het gewone, volkomen geassimileerde en uitgeleefde is geen openbaring meer. Daarom is het gewone, zoals Theophrastus zegt, geen ‘teras’, geen reden tot verbazing, geen goddelijk teken uit een andere wereld. Het heeft niet de waarde van een openbaring, omdat het niet uit een andere wereld tot de mens
| |
| |
komt. Alleen het andere of het gewone, als het andere ervaren, is numineus, geheimzinnig, mysterieus. De verwondering is de houding van de mens tegenover het mysterie van de dingen; daarom is zij principiëel machteloos, niet ordenend. Mysterie is een sleutelwoord van de religie. Zolang het mysterie aanvaard wordt, kan de verwondering de mens overkomen. Het nil admirari is het einde van het mysterie, daarom het einddoel van het rationalisme. Het is een onmenselijke toestand. Misschien eisten Democritus en de Stoïcijnen niettemin zulk een houding. Wellicht echter betekent de uitspraak, dat de wijze zich over niets verwondert, alleen het einde van het religieuze karakter van de wijsbegeerte en het begin van een meer technisch-wetenschappelijk denken; is het Stoïcisme niet de eerste wijsbegeerte, die zich opmaakt om de antieke religie te vervangen?
De verwondering is het begin van de wijsheid op de wijze, waarop de vreze des Heren dat is. Misschien is zij daar op een of andere wijze wel identiek mee. Zij is enerzijds een voortdurende onrust; het gewone wordt geladen met betekenissen, die men daarin niet vermoedde. Zij dwingt de mens voortdurend in de openheid te treden, zijn wereld en bestaan te herzien. Zij is een crisis. Maar van de andere kant kan zij niemand overkomen, in wie niet reeds het vertrouwen is in de krachten die de chaos ordenen. Wij zouden niet angstig durven zijn, als wij niet wisten, dat wij onze angst kunnen overleven en niet durven slapen zonder de zekerheid van het ontwaken. Zo kan men zich ook niet verwonderen zonder een gevoel van geborgenheid in een wereldgrond. Men kan zich alleen verwonderen, men durft zich alleen aan de verwondering overgeven, wanneer men het vertrouwen heeft, dat in de verwondering deze wereldgrond niet zal verdwijnen onder de voeten van hem die daar verwonderd staat. Verwondering is alleen mogelijk vanuit een geborgenheid en als het gevoel van geborgenheid kinderlijk is, kan men ook zeggen, dat de verwondering iets kinderlijks heeft. Dit kinderlijke is dan niet het kinderlijke van wie een kind gebleven is, het is veeleer het kinderlijke van wie een kind geworden is. Het kinderlijke is geen rudiment, maar een verworvenheid, misschien de belangrijkste. En inzoverre het kinderlijke een verworvenheid is, kan ook de gave der verwondering verworven worden en een inleiding tot de verwondering zinvol zijn.
|
|