| |
| |
| |
[Nummer 6]
Guillaume van der Graft
Vijf gedichten uit een reeks getiteld
Yorkshire-pudding
[Aug. 1959]
Ik ben te vol voor Uw volledigheid
en te diepzinnig voor Uw aanraking.
Massief en eeuwig ben ik, geeft mij tijd,
liefde alleen kan maken dat ik zing.
Liefde kent holten waar de tijd ontstaat
en tijd is oppervlakte, huid en haar;
liefde, dat rukt het lichaam uit elkaar,
maakt grote grotten waarin God weerkaatst.
God geef mij tijd, geef mij de tijd, geef mij
tijd, zeer snelle beweging van de dingen,
de stroom, de adem der veranderingen,
waarin Gij als licht op het water zijt,
holte van de herhaling, eeuwigheid,
iedere morgen nieuw liederen zingen.
| |
| |
Liefste, je armen om mij heen als water,
warm water uit de bronnen van de tijd,
je stroomt voorbij, je zult mij niet verlaten,
mij nooit verlaten, maar je stroomt voorbij;
je ogen zijn de oevers van je wezen,
je mond is een dorp aan de overkant,
ik lig languit, ik lig vogels te lezen,
geliefkoosd door de golfslag van je hand;
kuitschieten, wortelschieten, vissen schrijven,
nestelen in de bomen van de slaap. -
Want wij kunnen nooit de tijd verdrijven,
het is de tijd die ons gelukkig maakt.
| |
| |
Adam en Eva lopen door het veld.
Adam staat op de heuvelrug te kijken.
Eva vindt in de dalen haars gelijke,
een land dat ligt alsof het is gestreeld,
de schapen van haar oogwit en het hart
van ongebroken water haar pupillen,
de diepe ongerepte waterwellen,
de maan die als een enig ooilam blaat.
De huizen staan erbij als wassen reuzen,
honing en morgenzon, glucosesteen,
het werk van steeds bezige woningbijen
onafgebroken sinds Genesis I.
| |
| |
Ik sprak tot U vanmorgen als een boek,
alles lag klaar, ik hoefde maar te lezen,
het ging mijn tong biddende naar den vleze,
geen aarzeling; het ging en het ging goed.
De liefelijkste beelden wees ik aan,
achter mijn ogen sprong alles in orde,
een wereld van louter liefde en woorden,
ik was als een kind in een winkelraam.
Het staart en het verlangt en is tevreden,
ik offerde U alles wat ik zei.
Alleen door af te staan kent men het heden,
bezitten is ‘nog niet’ en ‘al voorbij’.
De woorden staan als kruisen opgericht,
het is Uw kruis al is het mijn gedicht.
| |
| |
Ondoorzichtige zee, groot dromend oog,
en het schip niets dan herinnering
en de zon een traan, een glinstering,
heel de dag lang, heel de hemel hoog.
's Morgens vroeg is er niets dan verdriet,
overdag verbeteren de kleuren,
groen alsof er iets zal gaan gebeuren,
vruchtbaarheid, maar dan gebeurt het niet.
Zee is niets dan een grote woestijn,
al het slaapzaad van alle verhalen,
al wat men vruchteloos kan herhalen,
liefde zonder bloed en zonder pijn.
Maar ik wordt gedragen op de rug
van herinnering. Ik kom terug.
|
|