| |
| |
| |
Journaal
DAALDREEF - De 5e Biennale voor Internationale Beeldhouwkunst bezocht in het Middenheimpark hij Antwerpen. Wederom 'n evenement op gebied van moderne skulptuur in een waarlijk paradijslijke entourage. Men zou zich kunnen voorstellen hoe ons aller vader Adam tussen deze bomen of hun voorzaten de natuur te benoemen stond. En soms zou men menen iets van zijn ranke gestalte te herkennen in een van de vele plastieken die in dit park zo uitzonderlijk zinvol staan opgesteld. Al moet gezegd dat Eva's weelderige vormen veelvuldiger op min of meer konkrete wijze werden verbeeld. Zelfs de onvolprezen zeggingskracht van Adam zou dunkt me tekort schieten als het er om gaat een beschrijving te geven van wat er in Middelheim te zien is op gebied van moderne beeldhouwkunst. Iemand die niet gewend is beeldhouwwerk te zien zou er met stomheid geslagen staan. Hetzij van verbazing, hetzij van ontzetting. Maar voor de gemiddelde toeschouwer zijn er onder de 376 beelden en plastische groepen enige tientallen die hem bekend zijn uit eerdere aanschouwing of van afbeeldingen, zodat ze telkens even 'n rustpunt - en 'n steunpunt - betekenen in dit Dorado van moderne skulptuur. Daardoor wordt het mogelijk zich 'n beeld te vormen van de evolutie in de hedendaagse beeldhouwkunst, hetgeen het oogmerk is van de Biennale. Van deze ontwikkeling ziet men het positieve resultaat in het merendeel van de beelden, die het permanent bezit van Middelheim uitmaken. Of de thans lopende expositie, die dus 'n meer recent beeld geeft van deze ontwikkeling, veel positiefs oplevert is 'n vraag die al veel pennen in de bekende beroering heeft gebracht, met name wat Engeland betreft. Men heeft ditmaal aan Engeland een ruime retrospektieve tentoonstelling gewijd, zodat de ontwikkelingsgang aldaar met enige moeite valt af te lezen. Als men de nog altijd sterk dominerende Moore wegdenkt maakt de rest over het algemeen geen al te diepe indruk. Maar hierover leze men liever de notities van ter zake
kundigen, zoals het artikel van Lambert in het Katholiek Bouwblad (XXVI, 19). Ik voor mij houd meer van wat Scandinavië en Italië terloops lieten zien. Maar ongetwijfeld zal het antwoord zijn af te lezen uit wat aan het permanent bezit van Middelheim zal worden toegevoegd, wanneer de majesteitelijke beuken en esdoorns er hun blaren verliezen gaan. Het huidige beleid van de keuzekommissie biedt daarvoor een hoge garantie.
C.W. VAN BOEKEL - Tijdens een proefwerk in III a zitten mijmeren over de betekenis van de zogenaamde ‘dode’ talen op het programma van onze Nederlandse gymnasia. [Hoewel, ook Racine, Goethe en Shakespeare zijn ‘dood’ in deze betekenis].
Deze jongelui van veertien hier voor mij hebben nauwelijks enig begrip van het zwaargeladen woord ‘cultuur’. Zij lopen moeizaam en struikelend door de doolhof van de Griekse grammatica, zij maken thema's en vertalingen, waarbij zijzelf en hun leraar op bepaalde momenten de taaiheid van de stof tot vervelens toe ervaren.
Is dit zinloos? - Neen. Want straks zal ik hen - eerst wel door een nieuw labyrint van epische taalvormen - langzaam binnenvoeren in de meest levende realiteit van de Europese litteratuur: Homeros! En een behoorlijke bovenlaag van de klas zal dit, dank zij de kennis van de taalvormen, bewust als een openbaring ondergaan; terwijl de andere helft van de leerlingen, daar zij immers mens blijven, onmogelijk verstoken zal worden van de essentialia van deze genade der menselijkheid, ook al merk ik in die ogen nooit een zichtbare weerglans van mijn enthousiasme voor ‘de’ dichter bij uitstek. Misschien herinneren zij zich later alleen mijn hebbelijkheid om, telkens als een jongen moeizaam een
| |
| |
perikoop gelezen heeft, deze passus nog eens in mijn eigen intonatie voor te dragen. En ze moeten toch Grieks kennen om zelfs hiervan enige indruk mee te nemen. Lambert herinnert zich zo nog heel levendig de bariton van zijn leraar Grieks.
Toch stellen vele mensen - geschrokken van de lange aanloop die een gymnasiast moet nemen, voordat hij aan de cultuur toe is - ons, classici, vaak de vraag: kan het dan niet met vertalingen? En dan zeg ik altijd: Nee, dat kan niet. En verder doe ik er meestal het zwijgen toe. Want hier scheiden zich de werelden. De onlangs verschenen brochure van de hoogleraren Verdenius, Kamerbeek, Ros, Hoekstra en de Vries [Is de Griekse litteratuur vertaalbaar? Zwolle 1958] heeft m.i. overtuigend aangetoond, dat het niet kan met vertalingen. Maar ook hier scheiden zich de werelden weer: alleen voor ingewijden is dit overtuigend.
Maar moeten we dan alles als een stelling van Pythagoras in een formule kloppend maken? Is het zelfs voor een buitenstaander niet aan te voelen, dat ik - hoe verder de taal van mij afstaat - voor een echte humane vorming de taal zelf grondig moet kennen? Misschien is Franse litteratuur vertaalbaar, de Griekse beslist niet! Wie geen Frans verstaat, kan zich misschien nog behelpen met een vertaling; wie geen Grieks verstaat, krijgt via de vertaling een totaal misvormd beeld. En die arme mensen dan, die het Grieks niet machtig zijn? Laten zij de vertaling maar eens ter hand nemen. Het zal hen waarschijnlijk maar matig boeien. Maar zijn het arme mensen? Zij hebben hun vorm van menselijkheid, zij zijn de andere wereld waar ik niet in kan komen. Maar is dat zo erg, wanneer wij allen toch deelnemen aan de cultuur van onze tijd en elkaar beïnvloeden? Waarom moet toch de democratisering van de gemeenschap zo ver gaan, dat iedereen hetzelfde leert? Laten zij nu aan ons rustig onze Griekse dwaasheid en laten zij onze leerlingen niet verontrusten. Ik laat aan de anderen wel de atoomkracht, de ruimtevaart en de wiskunde. Alles weten maakt snobs die niets weten. Mijn betere leerlingen zullen geen snobs worden, omdat ik ze geen vage ‘cultuurindrukken’ geef, maar ze grondig binnenleid in de gedachten en de vormgeving van enkele grote litteratoren. En mijn zwakkere leerlingen, die het eindexamen met de hakken over de sloot halen, zullen geen snobs worden, omdat ze minstens ervaren hebben, hoe diep de echte cultuur wel gaat. Ook deze laatste groep is niet arm, want zij bezit na het gymnasium wat zij bezitten kan.
Hiermede is niet alles gezegd. Men kan nog het probleem stellen van de Griekse tekst met de vertaling ernaast. Ook dit is geen oplossing: om met een vertaling van de tekst te kunnen genieten moet men ongeveer evenveel Grieks kennen als men nodig heeft voor een tekst zonder vertaling. Wanneer ik dit voorstel tot in het absurde trek, zou ik wel eens willen zien, wie van mijn derde klassers nog door de grammatica heen zal worstelen, welke grammatica toch nodig is om de vertaalde tekst te verstaan.
Er zijn er nog die pleiten voor een meer ‘culturele’ behandeling van de klassieken. U weet wel, litteratuurgeschiedenis en zo en opstellen en verhandelingen over de Oudheid. Heel goed, maar dan op grond van de teksten en niet ergens in de lucht. Als ik dus in een overladen programma of in een langzame klas de keuze heb tussen de tekst of de litteratuurgeschiedenis, dan kies ik de tekst en laat door deze keuze alleen al de litteratuurgeschiedenis niet onaangeroerd. Mijn collega Nederlands mag dan wel eens iets met opstellen en verhandelingen proberen, wanneer hij er tenminste zin in heeft. En heeft hij er geen zin in, dan is de klassieke vorming nog niet verloren. Alleen heb ik de hoop, dat het gymnasium alfa toch nog ooit iets van de atoomvakken laat vallen, dan kan ik meer aan cultuurgeschiedenis gaan doen met mijn leerlingen. Het is echter heel goed mogelijk,
| |
| |
dat ik dan de vrijkomende tijd toch weer voor de teksten gebruik, of dat ik er nog een auteur bijneem.
DAALDREEF - Voor 'n zeer geïnteresseerde ondeskundige toeschouwer als ik waren er vele momenten van hoogste verrukking, ook ogenblikken van volslagen wantrouwen. Het is moeilijk uit zo'n veelheid namen te noemen. Wat mij bijzonder boeide was het werk van de Denen Adam Fischer en Gunnar Westman, en de ‘Ruiters’ en ‘Gondels’ van Fritz Koenig, bijzonder plastische formaties die onmiddellijk herinneringen wekten aan zijn beroemde ‘Camarque’. Wat mij bijzonder mishaagde waren de namen van enkele andere abstrakties. Zodra men met aanduidingen als ‘Spatiodynamische Sculptuur’, ‘Ruimteknopen’, ‘Vertikale Stilte’ en ‘Grote Agressie’ gaat werken wordt het voor mij altijd bedenkelijk. Vreemd is ook dat men zo'n antipathie kan hebben tegen sommige materialen. Hoe fraai de plastiek ook is, als ik carrara marmer zie moet ik onwillekeurig aan wastafels denken, bij de momenteel erg in zwang zijnde ijzerkonstrukties aan pompwerk met corrosie.
Wat die ijzermode betreft: in Middelheim zijn bewijzen te over, dat pogingen om een nieuwe vormgeving te zoeken ook zeer wel kans van slagen heeft bij gebruik van meer traditionele, beproefde materialen. Er is zelden heil gelegen in extremiteiten.
C. VERHOEVEN - Op een gegeven moment ontdek je, dat je een stopwoord hebt ingeslikt. Ik bedoel: érgens ben je toch niet immuun voor het nerveuze beweeg van die zefierlichte modegrillen, die als minuscule insecten de lucht bevolken. Men zou de geschiedenis van een tijd kunnen beschrijven, afgaande op de stopwoorden, die er achtereenvolgens in zwang waren, en zeker kan men een goed deel van iemands intellectueel gehalte schatten op grond van de mode-termen die hij op een bepaald ogenblik in de mond neemt.
Ik heb er nu drie genoemd: Ik bedoel, ergens en op een gegeven moment. Ik geloof, dat dit de juiste volgorde is, ofschoon ik wat het laatste betreft niet zeker ben: het is hardnekkiger dan de andere twee. Het eerste is al wat afgesleten, ik bedoel: het is afgedaald tot de lagere regionen van het intellect en wordt nu vooral gebruikt door boerenjongens die voor associatie-boekhouden leren en door de bedienden in herenmodezaken. De betere middenstand is al aan ergens toe en op een gegeven moment wordt, als ik mij niet vergis, het meest gebruikt in de kringen van artiesten, tweedejaarsstudenten en herstellende neurotici.
Deze stratificatie is bijzonder merkwaardig. Blijkbaar kan zo'n stopwoord niet lang mee en wordt dan afgestoten. Maar interessant is vooral de intellectuele allure die het heeft. Het intellect heeft blijkbaar toch altijd nog zoveel aanzien, dat alles wat in het maatschappelijk leven maar enigszins gewichtig of ‘duur’ is, daar nog zijn tol aan betaalt. In ik bedoel is dat zeer duidelijk. Het wil n.l. niets meer of minder zeggen dan dat men inderdaad iets bedoelt. Maar men neemt als het ware een wissel op een gedachte, die nog moet komen, waarvoor men nog even de juiste woorden zoekt, zoals een reporter bij een voetbalwedstrijd alvast zegt: ‘en daar is het dan... die...’ omdat hij noodgedwongen de zin moet aanvangen alvorens te weten wat het onderwerp ervan zal zijn. Als men zegt ik bedoel, dan bedoelt men eigenlijk te zeggen, dat men iets anders bedoelt dan je zo zou zeggen, iets diepers, iets dat meer eigenlijk is. Aan deze bedoeling uitdrukking gevend kan men dan het zoeken gevoeglijk staken, hetgeen gewoonlijk dan ook gebeurt. En in dit stadium is de uitdrukking rijp voor stopwoord.
Ergens is ietwat subtieler, naar mijn gevoel althans. Want het schijnt de gesprekspartner
| |
| |
in het zoeken te betrekken; het is een uitnodiging tot een gezamenlijke poging een gesignaleerd verschijnsel nauwkeurig te localiseren binnen de totaliteit van de dingen. Dat is intelligent, omdat het een Socratisch bekennen van de eigen onwetendheid inhoudt. Het Grieks heeft trouwens het woord ‘pou’, dat dezelfde betekenis heeft.
Op een gegeven moment - dat dikwijls ook heel aanstellerig wordt uitgesproken, met een veel te vette e in moment - kan ik niet zo best uitstaan. Het duidt volgens mij op een slap soort van situatie-moraal, het relativeert me te goedkoop. Ook zou je de neiging krijgen, te gaan vragen, wie dat moment dan wel geeft, wanneer zulks geschiedt en op welke wijze. Dan zou je tenminste weten waar je aan toe bent en welke machten het zijn, die zo drastisch ingrijpen in de menselijke tijd. Maar misschien wordt er in de kringen, waarin ik deze uiting van misplaatste situatie-gevoeligheid heb gelocaliseerd, heviger gedacht en geleden dan elders, zodat het eigenlijk toch ergens, ik bedoel op een gegeven moment zo is, dat men wat door de vingers ziet.
DAALDREEF - Overigens meen ik een oplossing gevonden te hebben voor het probleem, waarover men zich thans in brede kring het hoofd breekt. Namelijk waarom Reg Butlers Zich Ontkledende Vrouwen naar onder plegen te verlopen in ijzerdraad. Ik ben het niet eens met de opvatting, dat het eerder ijzerdraad is dat overgaat in vrouwen, waarin dan de symboliek zou schuilen van de climax: van 'n zeer onedel metaal op naar 'n zeer edel biologisch verschijnsel, de vrouw. Ik geloof eerder, dat het aksent komt te liggen op het ontkleden, waarbij het intrigerende van deze aktie zozeer Butlers aandacht heeft, dat alleen dat deel van het lichaam wat hieraan aktief deelneemt [armen en hoofd] of hierbij passief vrijkomt [de tors] volledig vorm heeft gekregen. De voeten hebben er part noch deel aan, Butler ziet er geen been in. Voor deze opvatting moge de eindeloze herhaling van hetzelfde thema pleiten. Zodat het tóch nog een tic is.
TEGENBOSCH - In sommige musea voor moderne kunst worden tegenwoordige mechanische rondleidingen gebruikt. Langs de prachtige Expo-kollektie kon men gegidst worden, onder voortdurende inspiratie van een koptelefoon. Bandapparaten bewijzen op tal van andere tentoonstellingen hun zogenaamde goede diensten. Iedereen zal wel dankbaarheid kunnen opbrengen voor al deze inspanning om ‘de kunst onder het volk te brengen’. De vraag is alleen: wat zoekt men erdoor te bereiken? Dan eerst valt te beoordelen of de methode juist is. Zoekt men de kreet van verwondering te wekken en wil men het persoonlijk kontakt met het kunstwerk tot stand brengen, dan lijkt de mechanische rondleiding weinig geschikt: geen tijd voor de kreet en onpersoonlijk. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat de rondleidmachine slechts wetenswaardigheden oplepelt ofwel een apologie zonder dialoog, dat is: zonder persoonlijke afstelling ten beste geeft, een apologie tegen de ‘gemiddelde bezwaren’ - waar juist niemand last van heeft. Hoe kan men iemand schilderijen leren zien? Ik weet maar één methode: door zelf voor te gaan in kijken. Maar kijken kunnen bandapparaten niet en ze zijn ook geen ‘zelf’. Deze twee bezwaren zijn onoverkomelijk. Met een bandapparaat is van een museumbezoeker een weet-al en wellicht zelfs een erudiet te maken, maar een kijker en iemand die ziet wordt men zo niet. Door middel van machines komt men slechts in de wereld der machines. Tot de mensenwereld schaffen slechts mensen de toegang.
- Met een schilder pratend over allerlei kunstvoorlichting en schilderijenkommentaar, zei hij: ‘Je kent zeker het oude chinese spreekwoord niet, dat zegt: het publiek beoordeelt schilderkunst met het oor’.
| |
| |
DAALDREEF - Als men er zo over nadenkt hoe het komt dat de plastieken in Middelheim het zo goed doen in een park als dit, zou men gemakkelijk kunnen besluiten dat het samenspel van gazons, lucht en bomen de ideale ruimte biedt om 'n skulptuur te zien. Maar dan dient men daarbij toch te bedenken dat de oorzaak hiervan bij de aard van het beeldhouwwerk zelf gelegen is. In vrijwel elke periode van de kunsthistorie ziet men plastiek die ruimte behoeft, maar ook skulptuur die deel uitmaakt van een architektonisch geheel. Herbert Read heeft hierover in zijn openingswoord belangwekkende dingen gezegd. Hij betoogde dat door de afwijzende houding van de moderne architekt, die op 'n gegeven moment de strakke lijn van zijn schepping niet wenste te breken met enigerlei skulptuur, de beeldhouwkunst in een isolement is gedrongen. Hierdoor distantiëerde deze zich verder van de architektuur, waardoor het aksent kwam te liggen op 'n autonome beeldhouwkunst die overwegend werd afgestemd op de ruimtewerking van het stadsbeeld, parken en pleinen. Toch ziet men in Middelheim - met name in en rond het paviljoen - ook belangrijke pogingen om de afstand tussen beeldhouwkunst en architektuur te overbruggen. Een sterk sprekend voorbeeld daarvan vond ik in Drago Trsars ‘Manifestanten’, zeer indrukwekkende bronsreliëfs, die een noodzakelijke achtergrond behoeven van architektonische aard. Men is er zich in Middelheim van bewust dat dit aspekt van de beeldhouwkunst tot op heden te weinig aandacht heeft gekregen. Men zal hiervoor een verantwoorde oplossing moeten zoeken, gezien de huidige ontwikkeling van de architektuur, die opnieuw kansen biedt voor plastische ornamentiek en skulpturele elementen.
GEERT VAN BEEK - Mevrouw Mooy, met haar meisjesnaam Wies Sarolea geheten, bekent, met volledige vermelding van adres, in Te Elfder Ure april/mei 1959, dat ze moeilijkheden heeft met de katholieke huwelijksmoraal. Ze wendt zich met een in tijdschriften zeldzame openhartigheid tot Pater A. v.d. Wey, Carmeliet uit Dordrecht, over het gebruik van preventieven. In haar is het inzicht en de rustige zekerheid gegroeid, dat niet de manier, het middel, maar het motief geboortebeperking geoorloofd en ongeoorloofd maakt. Dit motief moet dan natuurlijk uiterst belangrijk zijn.
Wij hebben ronduit bewondering voor Wies Mooy-Sarolea. Allereerst omdat zij onverbloemd de zaak uit de doeken doet en een intimiteit prijsgeeft om het belang van velen te dienen. En vervolgens omdat zij met haar gewetenskwesties te rade gaat bij een priester. Maar wat is meer natuurlijk dan dat een katholiek in gewetensnood zich tot een priester wendt, een officieel adviseur in geestelijke zaken? Voor Wies Mooy-Sarolea ligt dit echter niet zomaar voor de hand. In twijfels, zo zegt zij, smeken we God om uitkomst, en een priester kán ons hier niet helpen, want hij zegt ófwel dat het tegen de natuurwet is, zonder dat hij in staat is dit begrip precies te omschrijven, ófwel dat de Kerk het zo leert. Het heeft dus geen zin een priester te consulteren, geen van beide antwoorden bieden haar houvast. En toch heeft zij een Pater Carmeliet om raad gevraagd!
In haar verwachtingen is zij dan ook niet teleurgesteld, want wat zegt Pater Van der Wey? De Kerk zegt dat het verbod, preventieven te hanteren, van goddelijke oorsprong is en dus verbiedt zij preventieven. In T.E.U. juni/juli betoogt Pater Van der Wey met nadruk, dat deze uitspraak van de Kerk onfeilbaar is. Voor hem is dat het enig juiste en enig mogelijke antwoord. En Mevrouw M. krijgt dus het bescheid dat zij van een priester verwacht en gevreesd had.
Ergens hapert hier iets, lijkt me. Een gelovig katholiek is er hier dus niet meer tevreden mee, dat ze verwezen wordt naar het gezag van de Kerk. Een gelovig katholiek stelt al bij voorbaat, dat je in gewetensconflicten van essentieel belang, in zaken van leven en dood [want zo is het toch: zware zonde in het geding en dus eeuwige zaligheid
| |
| |
of verdoemenis] bij een priester geen uitkomst moet zoeken. Hebben harde ervaringen Mevr. Mooy tot dit - uiteraard persoonlijk - inzicht gebracht? De officiële representant van onze Moeder de H. Kerk laat het kind hongerig achter. Of moeten we misschien vaststellen dat Mevr. Mooy door haar ideeën blijk geeft, geen integer lid van de Kerk te zijn? Ik hoor haar al heftig protesteren. En de herder zegt: een arm, dwalend schaap, waarbij hij in het midden laat of dit dwalen wel onschuldig is.
Maar Mevrouw Mooy matigt zich ook wel een en ander aan. Zij acht het best mogelijk dat de H. Geest in deze duistere aangelegenheden zijn licht het eerst zou ontsteken in de harten van de goedwillende ouders die Hem dagelijks om uitkomst smeken, eerder dan in de hoofden van de moraaltheologen. Hoeveel getob, verdriet, decepties en ook bitterheid gaan er vooraf aan de publikatie van deze veronderstelling? En hoe wordt deze door de geleerden ontvangen?
Wat me verder opvalt in deze discussie is dat Pater Van der Wey meent te moeten concluderen, dat Mevr. Mooy de nadelige gevolgen van voorbehoedmiddelen niet ziet of bagatelliseert. Hij trekt deze conclusie louter uit het feit dat zij er niet over spreekt. Maar van een zo ernstig en eerlijk opponente mocht hij toch wel het tegendeel verwachten.
Nu, Mevr. Mooy weet nu wel waar zij aan toe is: haar stille, met beschroomdheid uitgesproken hoop dat de H. Geest in haar aan het werk was, is de bodem ingeslagen; haar inzicht is als vals aan de kaak gesteld; haar zekerheid is niet slechts aan het wankelen gebracht tot twijfel, maar moet een volle slag overschakelen naar de tegenovergestelde zekerheid die als onfeilbaar wordt voorgehouden. Het komt mij echter twijfelachtig voor, dat Mevr. Mooys twijfels door Pater Van der Wey's betoog uit de weg geruimd zouden zijn. Haar vraag is existentieel, het antwoord dogmatisch. Waar raken deze elkaar?
DAALDREEF - In Zadkine's credo lees ik, dat de skulptuur steeds de meest expressieve uitdrukking is geweest van de menselijke kultuur, en dan: ‘Nous n'avons qu'à nous rappeler du rôle de la sculpture comme langage par lequel les conceptions les plus hermétiques, religieuses et philosophiques ont été exprimeés’. Merkwaardig, dat 'n zo groot man als Zadkine zich zo apodiktisch uitlaat over de vorm van expressie waarvan hij zich bedient. Men mag toch veronderstellen dat hij de positie van de beeldhouwkunst ‘à travers les âges’ grondig heeft bestudeerd. Merkwaardig vooral is in dit verband het woord ‘langage’, en verderop ‘poèmes taillés en pierre et bois’. Zolang het om primitieve kulturen gaat waar het vermogen om gedachten in woorden uit te drukken nog geen literaire hoogten bereikt heeft is de plastiek zeker 'n belangrijke vorm van expressie, als men muziek en rituele dans even buiten beschouwing laat. Ook als Zadkine op de alleroudste kulturen doelt gaat zijn stelling nog op, al mag men naast hoogwaardige uitingen van plastische kunst steeds een evenredig hoge bloei van geesteswetenschappen en literatuur vermoeden. Alleen zijn exempels daarvan niet altijd in die mate tot ons gekomen als dat bij de beeldhouwkunst het geval is. Maar zodra we bij de Klassieke Oudheid belanden wordt de plastiek als uitdrukkingsmiddel ongetwijfeld onttroond door de ‘langage’, met name wat ‘conceptions philosophiques’ betreft, en sindsdien is er wel zo 't een en ander geschreven waarbij men te rade kan gaan als men de religieuze of filosofische aspekten van een bepaalde periode wil bestuderen.
BEN WOLKEN - Het is door de mededelingen in de laatste nummers van de K.R.O.-Gids weer eens duidelijk geworden, dat de radio niet voor ons is. Met ‘ons’ bedoel ik niet speciaal intellectuelen, maar mensen die over 't algemeen niet te lui zijn om zich na het avondeten met iets bezig te houden, dat enige geestelijke inspanning vereist. Het schijnen er in Nederland te weinig te zijn om er rekening mee te hoeven houden. Het enige waar
| |
| |
we blij mee kunnen zijn, is de verbeterde en gemoderniseerde vorm van enige godsdienstige uitzendingen, maar overigens gaan we dus maar weer door met niet-luisteren, al zullen we er af en toe wel weer intrappen. De flut-hoorspelen, gemiddeld van minder peil dan de verhalen in de Libelle, de moten van concerten en opera's, de eindeloze reeks toespraken, vaak van sprekers die de elementairste aanleg en scholing voor redenaar missen, de kitsch die hier amusementsmuziek heet, boekbesprekingen per 5 minuten gedoseerd, is dat alles nog een reden om een radio te houden?
Men brengt de massa wat elementaire cultuur bij, beweert men. Hoe dan? Door ze op de minst kritische tijd van hun toch al niet kritische dag datgene aan te smeren wat ze graag hebben? Door de waardeloze muziek, die wat er aan aanleg en smaak onder het volk nog bestaat, alleen maar kan bederven? Muziek is geen wonder meer voor de mensheid; je draait maar aan de knop en je kletst gewoon door, en je zoekt datgene waarbij je 't rustigste door kunt kletsen. Door de lollige avondprogramma's? Persoonlijk ben ik al gewaarschuwd, als ik de ‘humoristische’ stijl zie, waarin ze aangekondigd worden in de gidsen. Ik zit al jaren te wachten op de omroepverenigingen, die op een van de wekelijkse lol-avondjes zich als volgt tot het publiek richt: ‘Dames en Heren, het beloofde lol-programma kan helaas niet doorgaan. We zijn van de week, in onze verzin-uurtjes, niet zo lollig geweest als we gewild hadden’. O mensen, dit zou een omroep van mensen zijn, dat wil zeggen van min of meer met smaak begaafde wezens. Maar hij bestaat niet.
Wat hebben wij nog aan zulke communicatiemiddelen? Kennissen hebben hun radio afgeschaft; ze zijn jazz-liefhebbers, en komen ook niet aan hun trekken. Voor 't geld hebben ze grammofoonplaten gekocht, daar is men tenminste nog zijn eigen baas in. Ziet men werkelijk niet meer, hoe laf en prullig de hele boel is, een dagprogramma als een lappendeken, van onderdelen die naar schatting gemiddeld een kwartier duren, een warenhuis met eindeloze service voor het publiek, - is dit de droom van Marconi geweest?
Wij, bij de kust, kunnen de B.B.C. III behoorlijk krijgen, die ondanks z'n ingekrompen zendtijd toch niet op de éne avond dat we niet thuis zijn, met dat éne goede programma komt. Men komt ons vertellen, dat minder dan 1 procent van het Engelse volk er naar luistert. Met ‘luisteren’ is in zo'n statistiek bedoeld: de knop van het toestel omdraaien. Men zou de intensiteit en de vruchtbaarheid van luisteren moeten kunnen verwerken, dan zou er een ander cijfer komen. Maar een democratie houdt van eenvoudige groeperingen, volgens één maatstaf. En wat is nu één procent in een democratie?
In Debuutvrij van januari '57 verscheen de volgende satire van J.P. Naeff, die in de hoofdzaken nog wel een tijd actueel zal blijven:
| |
Scherzo voor zaterdagavond
leunt de programmaleiding -
wij noemen slechts in eerbied
de schepping is volbracht,
het is zeer goed geweest.
| |
| |
men boert in de microfoon
langs hoogvlakten van vreugde -
want spelleiding en regie
zijn in vertrouwde handen:
het valnet van het nieuws.
En voor wie niet naar kooi wil
Zijn wij niet van één volk?
verzorgt dus het Wilhelmus.
DAALDREEF - Het internationale karakter van Middelheim is bekend. In de catalogus kan men snel overzien, hoe naast de Europese Grote Mogendheden op gebied van plastische kunsten ook minder bekende grootheden als Israël, Zwitserland, Joegoslavië en Denemarken vertegenwoordigd zijn. Alleen Spanje en Portugal munten uit door afwezigheid. Beeldhouwen is dan ook 'n vermoeiende bezigheid. Afgezien daarvan moet men onwillekeurig denken aan de gelukkige omstandigheid dat beeldende kunsten niets met taalgrenzen van doen hebben. Men fluistert, dat menig dichter na een bezoek aan Middelheim beitels is gaan kopen. Van de literaire produkten van genoemde grote mogendheden kan men nog wel kennis nemen, maar wie is op de hoogte van de misschien hoge vlucht die Pegasus neemt in landen als Israël en Joegoslavië? Tussen haakjes, de Pegasus van Milles vind ik het meest griezelige beeld in Middelheim. Bij het zien van de wankele positie die de ‘berijder’ inneemt bevangt mij hetzelfde gevoel van onbehagen dat mij parten speelt bij het zien van een torenflat op schriele betonnen pootjes. Maar zoals men weet is Pegasus het ros waarop dichters geacht worden de werkelijkheid te ontvluchten, zodat men in Milles' werkstuk een sombere symboliek mag veronderstellen.
SMIT - Als het zo doorgaat komen we er niet langer onderuit en moet ‘Roeping’ binnenkort ook een afzonderlijk nummer wijden aan het huwelijk of de kuisheid en de periodieke onthouding en zo. Geen katholiek blad, dat zichzelf respecteert, schijnt in dit opzicht te mogen of te kunnen achterblijven. Ik word er langzamerhand misselijk van. Het zal wel nodig zijn, maar eigenlijk snap ik het niet. Je houdt toch niet van je verloofde, je man of je vrouw op grond van een rijtje uit een tijdschrift opgediepte voorschriften? Ik krijg het gevoel of men het huwelijk beschouwt als een moeizaam functionnerend biologisch apparaat, waarvoor een nieuwe gebruiksaanwijzing moet worden samengesteld en gestencild. ‘Dux’, ‘Te elfder ure’ en ‘De Bazuin’ zijn beslist uitstekende bladen en de redacteuren ervan, voor zover ik ze tenminste persoonlijk ken, zijn aardige mensen, maar mijn slaapkamer komen zij niet in. En wat stelt men zich in vredesnaam
| |
| |
terzake voor? Ik las in één van de drie een briefje, waarin een mevrouw - voor het gebodene al dankbaar - nog vroeg om ‘positieve’ artikelen over de kuisheid in het huwelijk. Wanneer nu een dergelijk artikel verschenen en gelezen is, is alles dan niet zo ‘moeilijk’ meer? In ‘Te elfder ure’ heeft een dame uit Haarlem met pater Van der Wey, de veelbeproefde Carmeliet, gedebatteerd over geboortebeperking. Ik heb een ogenblik gedacht de openhartigheid, waarmee de mevrouw haar woordje deed, te bewonderen, maar wàt ze zei maakte aan die neiging vlug een eind. In alle ernst: wat denkt men met dit alles te bereiken? Dat de Kerk over al deze zaken anders zal gaan oordelen dan zij thans doet en richtlijnen zal verstrekken, die een vrijheid proclameren als waarvoor de Haarlemse mevrouw zo nadrukkelijk in de bres sprong? Niemand, geloof ik, kan dit in werkelijke ernst ook maar een ogenblik menen of zelfs voor wenselijk houden, hoezeer ik mij ook kan voorstellen dat hij van vele dingen zou willen dat zij makkelijker waren. De manier, waarop met deze zaken wordt gesold, past voortreffelijk in onze aspirine-tijd. Alles willen wij pijnloos, moeiteloos; wij vergeten dat wij daardoor het leven een zeer belangrijke, eigenlijk beslissende dimensie willen ontnemen. De Utrechtse psychiater prof. Rümke moet laatst eens hebben gezegd, dat de mens verleerd heeft zijn eigen dood te sterven; door zijn eigen nood niet tot het uiterste te willen ervaren - zo zal de professor het wel hebben bedoeld - ontvlucht de mens de mogelijkheid van zijn beslissende oorspronkelijkheid, zijn werkelijke authenticiteit. Zo schijnt men ook aan de subliemste uitingsmogelijkheid der echtelijke liefde de uiterste ernst te willen ontnemen door haar te willen ontdoen van de pijn om haar afwezigheid en het offer omwille van de in haar gevestigde gemeenschap van het gezin.
Wanneer ik schrifturen lees als die van de genoemde Haarlemse mevrouw, dan heb ik voortdurend zin om te vragen: wat wilt u dan? Wilt u dat er geen sexuele moeilijkheden, problemen, spanningen en tekorten meer bestaan? Gelukkig zullen die er altijd blijven, alle tijdschriften en cursussen ten spijt. Zoudt u werkelijk willen dat deze dingen minder ernstig waren? U zoudt het wensen, allicht, maar ook werkelijk willen? Ik kan het niet geloven.
TEGENBOSCH - Dr. J. Meijer heeft de vreemde tachtiger Willem Anthony Paap een biografie geschonken. Aangedaan ware in dit geval een beter woord. Meijers redenen waren tweeërlei. Ten eerste kwam Paap uit Winschoten en Meijer ook. Dat nu is een goed motief: het is onzakelijk, onberedeneerbaar en zelfs niet bespreekbaar. Ten tweede echter was er Paaps ‘Jeanne Colette, de antisemitische roman over A.C. Wertheim en diens Amsterdamse kring’, aldus Meijer, die daaraan toevoegt: ‘Tegen de achtergrond van de afschuwelijke moord tussen 1940 en 1945, waaraan ook nagenoeg de gehele Joodse bevolking van mijn geboorteplaats ten slachtoffer viel, trachtte ik Paaps attitude te verklaren’. Daaraan danken wij dus deze levensbeschrijving van een literator: aan een meer sociale en humane, dan aan een literair-historische belangstelling. Het boek latende voor wat het is, meen ik dat geprotesteerd moet worden tegen Meijers gebruik van de term antisemitisme. De ‘moord tussen 1940 en 1945’ kan geen achtergrond zijn voor feiten van rond 1900, is er de voorgrond van en wel een voorgrond die de historicus moet doorschrijden wil hij tot het verleden geraken. Het zou verboden moeten worden, de term antisemitisme toe te passen op de inderdaad wel gewone anti-joodse gezindheid van vóór het nazisme. De misdadigheid van de jongste Duitse jodenhaat is zo infernaal geweest, dat het ongetwijfeld een mistekening is, deze systematische en moorddadige haathetze gelijk te schakelen met het weleer gangbare onbehagen tegen het jodendom. Paap heeft in zijn jeugd een jaloerse afkeer tegen de Winschotense joden gekend en later een schan- | |
| |
daal rond Wertheim als romanstof benut. Maar hij zou niet de enige zijn geweest, die gave menselijkheid had kunnen verbinden aan gevoelens van weerstand jegens het niet geheel gevatte fenomeen van ‘de jood’. Het lijkt wetenschappelijk noch menselijk
rechtvaardig, met een nu duidelijk meerzinnig geworden begrip antisemitisme te opereren, zonder voldoende distinktie te maken. In het geval Paap is bijvoorbeeld opmerkelijk, dat de schrijver van Jeanne Colette later in De doodsklok van het Damrak geen zweem van antisemitisme vertoont, zoals Dr. Meijer zelf vaststelt: ‘Tegen alle prognoses in, ontbrak iedere antisemitische agressie, waarvoor hier zoveel ruimte en gelegenheid was geweest’.
Waarschijnlijk treft men Paaps antisemitisme werkelijker, wanneer men leest wat Apie Prins in Ik ga m'n eige baan vertelt over zijn Amsterdamse studententijd, rond 1900. ‘Ik heb nog iets te zeggen over het jodenvraagstuk op de kroeg. Er was geen sprake van een vraagstuk. Een jood was een paria en hij wist dat. Hij werd getolereerd. Hij werd nooit in een bestuur gekozen, niemand kwam zelfs op het idee. Talloos waren de schimpliederen op de joden die als community songs gezongen werden en waaraan de weinige joden veiligheidshalve of uit karakterloosheid braaf meededen... Nooit heb ik uit de mond van één jood één woord van protest tegen dat automatische anti-semitisme op de kroeg gehoord en ik heb ook nooit meegemaakt dat één niet-jood het voor ze opnam... Het was een zinneloos, habitueel anti-semitisme. Het was overgenomen uit ons milieu en overgeërfd van onze oudears die het weer van de hunne overgeërfd hadden, maar het was algemeen! Ik tart al mijn jaargenoten [voor zover nog aanwezig] dit tegen te spreken’.
GEERT VAN BEEK - Bladerend in de biografische gegevens achterin Ad ten Besten's verzameling van poëzie der na-oorlogse dichtergeneratie: Stroomgebied, [2e druk 1958] valt mijn oog telkens weer op de naam Amsterdam en wel zo frequent dat ik domweg aan het tellen ben gegaan. Tellen is mijn fort niet, ‘j'abhorre le chiffre, cette négation de toude pensée’ en als ik met getallen, aantallen, ga werken, waarschuwt Marcel mij dat ik gevaar loop te bezwijken voor een der meest geduchte verzoekingen die de huidige mens kent, het getal n.l., en het terrein van de leugen te betreden. Vertellen is ook je fort niet, beweert een boosaardige vriend, maar met betrekking tot getallen heb ik daarin van jongsaf toch wel een hinderlijke handigheid aan de dag gelegd. Ik vermoed dus dat alles verkeerd is in mijn optelsommetje.
Nu dan: totaal aantal dichters 59. Wonend in Amsterdam 28 [achtentwintig, dus bijna de helft]. Wonend benoorden de rivieren [laten we dat nu maar met een breed gebaar Holland noemen] 52. Niet in ‘Holland’ wonend 7. Hiervan zijn er 2 overleden en vertoeven er 3 in het buitenland. Beneden de beroemde Moerdijk woonachtig 2 [twee], en wel Jan Wit te Nijmegen en Leo Herberghs te Kerkrade.
Wat een gevaarlijke conclusies zou je niet allemaal kunnen trekken uit deze gevaarlijke getallen. Je zou b.v. kunnen opmerken:
Die Ad den Besten is zeker een vinnig antipapist, want uit de zuidelijke streken, die immers overwegend, overvloedig of ten overvloede katholiek genoemd worden, neemt hij lekker niemand op. Maar iedereen weet wel beter.
of: die Ad den Besten is een geborneerd Hollander, een vreselijk bekrompen Amsterdammer wiens blik niet verder reikt dan ‘de lasso's der grachten’ of de rijkelijk overbrugde, voor hem onoverbrugbare rivieren.
Maar deze veronderstelling is een archaïsme, een anachronisme sinds de oorlog het totale lichaam van Nederland teisterde.
of: die typisch katholieke streken, zo vruchtbaar in den gelove, zijn of worden op een
| |
| |
mysterieuze wijze steriel voor poëzie die volgens een deskundige authentieke poëzie genoemd worden.
Maar is de oorzaak dan religieus of geografisch of historisch bepaald? Laten we Prof. Rogier er nu maar buiten houden.
of: wanneer je als dichter iets wil betekenen moet je maken dat je in Amsterdam komt, want daar kennen die lui mekaar allemaal en de een helpt de ander op het paardje en je zit daar dichter bij de hoorn van overvloed, de regering met commissies voor opdrachten, reisbeurzen en zo. Maar wie heeft het recht te spreken van nepotisme?
of: Amsterdam is een inspiratieve stad, je hoeft maar een middag langs de grachten te zwerven en je verzamelt ongemerkt een pakhuis, een veem ideeën. Wie wil het weerleggen?
of: wij in het Zuiden geloven het wel, wij zitten in de gemeenschap der heiligen volmaakt geïsoleerd van elkaar aan versjes te prutsen, wij beoefenen de deugd van nederigheid en houden ons bescheiden op de achtergrond, wij streven niet naar vergankelijke roem, wij hebben te veel gelezen in de Navolging van Christus die ootmoed aanprijst, de uitdrukkelijke vingerwijzing van diezelfde Christus negérend: plaats het licht op de kandelaar.
En wij nu maar hopen dat er ergens een lichtpuntje is.
|
|