| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Het zoet Navarre
V
Het derde zelfportret is niet na het eerste en tweede herdrukt in de bundel Karambool, die Louis de Bourbon ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag liet verschijnen bij Daamen N.V. te Den Haag. Het is vervangen door een nieuw, dat [waarschijnlijk ten onrechte] als Laatste Zelfportret wordt aangekondigd:
Steeds feller wordt de spiegel een gericht,
het kwik verweert, de spijkers zijn verroest en
't gelaat ervóór toont wat de tijd verwoestte
aan droom en drift - in 't kille najaarslicht.
Nog steeds van 't voorgeslacht dit wreed legaat:
een embonpoint, dat mij slechts kan bewijzen
hoe 't uiterlijk gevolg van overmatig spijzen,
hereditair symptoom, soms eeuwen overslaat.
Een bijna witte baard besluit thans het gelaat
waarvan 't voorhoofd rijst naarmaat de haren slinken
waarin geen wind meer blonde golven slaat.
Mond, ogen, heel het beeld fluistert: te laat,
de wereld overwon, maar ik zal ééns nog klinken
in een vervoerend lied van liefde en haat.
Omgeven door gedichten van vroeger, vertoont dit sonnet te duidelijker twee bijzonderheden, die voorheen ontbraken: zelf-ironie en zucht naar onsterfelijkheid. Dit zijn bijna tegenstrijdige eigenschappen. Ze stoten op elkaar in de voorlaatste regel, waar de berusting in verbetenheid omslaat, terwijl het verlangen de kracht van een voornemen toont.
Te blijven leven in de letterkundige traditie werd een problematisch voorrecht, nu de dichtergeslachten elkander opvolgen met de haast van een weinig ontziende vernieuwingsdrift. Zelfs de volledig herdrukte klassieken leveren meestal niet meer dan enkele bladzijden bloemlezing-stof aan de wisselende ontroerbaarheid, omdat de versnelling van het kunstgenot bijna geen achterhaling meer verdraagt door een rustige gedegenheid van kennis. Technische
| |
| |
reprodustie-middelen veranderden de actualiteit van het verleden. Mozart is overal op platen te beluisteren; Villon werd de held van een hoorspel, Oorlog en Vrede is een film met bijpassende pocket-editie. Ze dringen door tot hoeken en gaten, waar vijftig jaar geleden de enkele leesgrage dominee zich als een zonderling onderscheidde. Dit verschijnsel verstoorde de canon van de artistieke overlevering.
Een Schiller-herdenking brengt duizenden mensen op de been, die openlucht-vertoningen organiseren of bezoeken, tentoonstellingen installeren of bekijken, redevoeringen houden of aanhoren, televisie-programma's verzorgen of genieten, dundruk-edities verspreiden of aanschaffen, zonder dat iemand in de gelegenheid komt, de maatschappelijke uitwerking van deze gebeurtenissen te peilen. Ze kunnen worden ingeschakeld in ieder willekeurig stelsel van cultuur-propaganda. Ze blijven daarbij willekeurig vervangbaar op een herdenkingsdag van Grillparzer, Hebbel of Nietzsche.
Het werk van een dichter verdwijnt in de geïllustreerde reportage over zijn bestaan in zijn geboortestad, zijn reizen, zijn verliefdheden, zijn woonhuis en zijn grafzerk. De journalist met flair vindt bij de opmaak van de foto-pagina een onverwachts treffende uitspraak van twee of drie regels, te voorschijn gehaald uit een brief of vergeten gedicht, waardoor een ogenblik nieuw leven schijnt te worden meegegeven aan een standbeeldachtige figuur. Maar het beklijft niet. Bij alle variatie van toevallig aangedragen leestekst houdt zich het grondpatroon eenvormig. Naroem fixeert.
Welk een illusie, te geloven, dat het nageslacht met zijn toegenomen bewegingskansen voor lichaam en geest, behoefte zal gevoelen aan ons werk van heden, terwijl onze tijdgenoten reeds het geduld missen om de geschriften van de onmiddellijk voorafgegane generatie te doorgronden! Perk beloofde zich heerlijk te zullen herrijzen in zijn verzen. Hij is herrezen. Er is twintig, dertig jaar met hem gedweept door artisten, leraren en onderwijzers, die hele brokken uit zijn werk van buiten konden opzeggen. Met zijn woorden op de lippen aanbaden zij de schoonheid, veroordeelden het ijdel zelfbehagen en luisterden in vrijheid naar de wetten. Wanneer zij schreven, volgden zij hem in oorspronkelijkheid. Ze wandelden hem achterna door duistere grotgangen naar een opdagende einder van levensliefde. Hij stijfde hen in de gedachte, dat zij meer dan doodgewone burgerjongens waren, die hun begeerten wilden doorlichten met ontleende glans. Hun zoons vervelen zich bij Perk, indien zij al gedwongen zijn, naar diens gedichten om te zien. Zij vinden ze stroperig, pedant en langwijlig. Niets herrijst er heerlijk uit voor de student, die zich er doorheen worstelt, omdat er op een examen misschien iets over zal worden gevraagd.
En toch zijn de mogelijkheden nooit uitgeput. In De Ondergang der Eerste Wareld ontroeren weer regels, waar sinds mensenheugenis geen gunstig woord
| |
| |
over gevallen was. Van Beets verscheen een stuk dagboek, dat iedere lezer bekoort. Jacob Geel en Aernout Drost vinden bewonderaars onder mensen, die Potgieter niet kunnen lezen. Colijn van Rijssele wordt opgevoerd, Mech teldis van Lom uit het duister te voorschijn gehaald. Onder de krachten, die deze onophoudelijke fluctuatie aandrijven, speelt het rechtvaardigheidsgevoel een grote rol. Iedere smaakverandering jegens het nieuwe verordent nieuw onderzoek van het bestaande. In dit opzicht heeft Thomas Eliot gelijk, als hij zegt, dat een waarachtig nieuw gedicht veranderingen teweeg brengt in heel de vroegere literatuur. Er is een experimentele werking onderscheidbaar in de dichtkunst van de middeleeuwen, die niet gewaardeerd werd, toen men de middeleeuwse dichters las met een waarnemingsvermogen, geoefend door expressionisten of door symbolisten. Zo eist vernieuwing steeds rechtsherstel op voor het bestaande.
Binnen die orde is de onsterfelijkheid een kans in de geschiedenis van kunsten en letteren. Ze blijft een hachelijke kans, doch in zijn Laatste Zelfportret verbond Louis de Bourbon haar ten nauwste aan zijn besef, nederlagen te hebben geleden in de strijd tegen wereld en vlees. Hierdoor wijzigde zich de vroegere tegenstelling tussen menselijke wet en goddelijk recht, waarvan de eerste component het tijdelijke bestel overheerste, terwijl de andere bleef voorbehouden aan de eeuwigheid, eventueel vertegenwoordigd door de dichterdroom. Mislukt als mens, geslaagd als kunstenaar zijn de verheven asocialen, voor wie de romantiek verering vroeg.
Maar is die vraag rechtvaardig? Louis de Bourbon maakt er zich ernstig zorg om: zo innig hangen van zijn vroegste jeugd de begrippen van recht en boventijdelijkheid samen. Hij stelt zich het betrekkelijke voortbestaan krachtens dichterlijke roem in het vooruitzicht, doch doet het met een kwaad geweten, omdat het recht op roem moeilijk kan worden ontheven aan het wetmatig voorkomen van de menselijke wisselvalligheden. Is een vervoerend lied van liefde en haat genoeg om er een rechtsherstel in eeuwigheid mee te verwerven? Los van de hachelijkheid van de kans, beschouwt hij haar innerlijke verantwoordbaarheid. Vragenderwijs wordt ze te licht bevonden:
Want zelfs indien mijn naam de dood verslaat,
wanneer ik in mijn vers zou verder leven -
geeft dat voldoende zin aan alle strijd en streven,
biedt dat recht van bestaan aan alle onverlaat?
Of zou ook dàt niet zelf weer onrecht zijn:
dat enklen, door den vloed van het genie gedreven,
hun naam, zij 't soms met bloed, hoog in de sterren schreven
boven het massa-graf van die vergeten zijn?
| |
| |
Een ‘op onsterflijkheid gerichte wil’, gelijk Albert Verwey die in zijn leven activeerde, laat zich ook in de kunstgeschiedenis uitsluitend waarnemen als een wezenlijk godsdienstige spanning tussen individu en verderf. De geestelijke wil zegt neen tegen de lijfelijke dood. De dood aanvaardt geen weigering. De geest kan enkel overwinnen, indien hij geladen en versterkt wordt door bovenpersoonlijke levenskrachten. Zulke krachten kunnen slechts geput worden uit de algemene levensoorsprong. Is hiernaar geen uitweg meer open, dan sluit zich iedere hemel.
Alle weg naar onsterflijkheid loopt parallel met de doorgang door de mysteriën van bevrijding en wederopstanding, opengesteld in de religie. In het jeugdwerk van Louis de Bourbon bleef de verbeelding van de hemel kinderlijk. Hij werd er in zijn dromen heengelokt door de stem van zijn gestorven moeder, die hem troostte. Als rijk der hemelen beleefde hij dit ver hiernamaals in zijn verplichte vasthoudendheid aan de verlangens van zijn voorgeslacht. De dichterlijke droom stichtte dit vage koninkrijk binnen zijn inborst, waar het vaker vluchtoord dan domein scheen. Het beveiligde hem tegen bezoedeling door de barbaren, die de levenslucht verpesten.
Tegenover de talrijkheid van de aanduidingen stond de eenvoud van het begrip. Zijn herkomst uit de schoolse catechismus hield het klein en simpel. Het wees terug naar de ongereptheid van de jeugd. Het kreeg weinig uitbeeldbaarheid, maar leek bijwijlen op de kinderhemel van verluchte gebedenboekjes met engelen in feeën-klederdracht tussen bloemen en herten. Bij de worsteling om volle wasdom nam het trekken aan van overeenkomst met een schier onbereikbare betere wereld, die maatschappelijk beter zou zijn, omdat de bewoners zedelijk beter waren geworden. Zelf-ontgoocheling bij pogingen om iets van deze betere wereld te grondvesten schokten het kinderlijke hemelbeeld zo zwaar, dat het aan gruizels viel.
In de bundel Karambool zoekt de dichter naar een vernieuwd paradijs-ideaal, maar de titel wijst al op een stijlverandering bij die enquête. De beslissende eindstrijd wordt aangeduid met een figuur uit het biljardspel, hetgeen een smakeloze schennis van proporties zou inhouden, werd het niet voorgeschreven door een overheersend accent van zelfspot, waarbij alle levensernst van aanzien verandert. Geen mens zal Louis de Bourbon voor een humorist houden, al wijst hij met zijn eigen vinger op de corporele welgezetheid van zijn vijftigjarige gestalte. Hij wijst immers meteen op haar herkomst uit de familiegeschiedenis. Dit maakt het gebaar minder vluchtig en de aardigheid wat wrang.
Tussen spijt en spot aarzelt zijn zelf-ironie. ‘Ik was niet braaf, niet nuttig en niet nijver’ stelt hij vast in een Tollenaars Aanspraak, die wat luidroerig afstand doet van alle loon voor femelaars en farizeeën. Uit het vroegere werk
| |
| |
is voor de nieuwe bundel slechts een bescheiden keuze gemaakt, vaak met herzieningen als duidelijkste reden tot de herdruk. Doch helemaal aan het begin paraderen opnieuw, ook weer met kleine varianten in de tekst, de Janssens uit Overschie door de oude, wonderlijke Apenijnen. Ze blijven voor de zelf-bepaling van de dichter nodig als tegenpartij. Gaandeweg verstomt zijn dank, dat hij niet is als dezen. In het ironische werd hij zijn eigen tegenpartij.
Een verblijf in de Tintorettostraat te Amsterdam, waar hem iedere dag zijn verdriet kwelt, brengt hem in meditatief gesprek met de schilder uit Venetië, huisvader over acht kinderen, doch bij zijn werk uitsluitend door zijn oudste dochter Marietta begeleid, die mannenkleren droeg, schilderde en musiceerde als haar vader en even begerig was naar de kleur van Titiaan binnen de vorm van Michel Angelo. De kleine jongen van de verver, in eenzelvigheid, die hoogmoed genoemd werd, binnen zijn woonstad vervreemd van huis en omgeving, schilderde doeken, muren, plafonds vol barok-gloeiende taferelen met vrouwen in bronskleurig, glanzend naakt, tot hij aan het eind van zijn leven, toen Marietta reeds gestorven was, voor de grote kerk van zijn eigen parochie op het Isola San Giorgio de mannaregen, het laatste avondmaal en de graflegging ontwierp: drie composities, waarin hij de onverstarbare beweeglijkheid van zijn geloof vertolkte. Tegenover de kleine ververszoon, die in werkelijkheid Jacopo Robusti heette, stelt zich de nazaat van Naundorff als Louis de Bourbon, een ‘vorstenzoontje zonder kroon of troon’:
Wat maal ik om der wereld roem en recht?
De laatste snik van een verguisden Jood
die om der liefde wil zijn maagdelijk bloed vergoot
maakt jou en mij tot koning of... tot knecht.
Maar somstijds denk ik, dat dit warme brons
van vrouwen, jong en naakt, maar wier bestaan
vergeten is, wier schoonheid is vergaan
jou heeft gediend tot zinnebeeld, dat ons
zou koesteren en troosten met zijn schijn,
zoals ik hoop, dat ooit mijn lied, mijn woord,
door iemand in zijn stilte wordt gehoord,
hem troostend in zijn leed als ik niet meer zal zijn.
Tintoretto is hier als de schilder van de Graflegging gezien, het werk uit zijn sterfjaar, door Louis de Bourbon verklaard als een testament, waarin de kunstenaar zijn geloofsbelijdenis aflegt in het ‘non omnis moriar’: ‘Ook ik leef in de hoop, dat ik herrijs’.
Wat herrijst? Als hij de trappen opklimt van het Bahnhof Enge te Zürich,
| |
| |
ziet de bezoeker op iedere tree met koeien van letters een reclame voor schoenen aangebracht, om de beurt in het frans, duits en engels. Die zeker nogal dure schoenen heten Ilco Fix. Het tegenkomen van hun naam op trap na trap, zolang men stijgt tot in de buitenlucht, verontwaardigt de klimtocht tot een toenemende onderworpenheid aan de bedoeling van de fabrikant, die winkelwaar opdringt. Zijn machteloos verweer tegen die stijging onder preekgeweld in drie talen, bracht Louis de Bourbon tot uitdrukking in een sonnet:
Waar ben ik in de wereld? Bahnhof Enge,
te Zürich: shoes of Ilco Fix und Schuhe
von Ilco Fix, op elkl tree letters als koeien
souliers d'Ilco, I'am walking par die Menge.
Wat doe ik hier? Ik vraag, wat ik hier doe?
Who's who? Een mens: een jas, een broek, een hoed,
handschoenen en één schoen aan iedere voet,
un soulier d'Ilco Fix, ein Schuh, a shoe.
Wat is een mens als hij zichzelf niet is?
Een schaduw in de nacht, een stukje wildernis,
een brok berouw, of, als hij boft, een niks.
Een nulliteit van beenderen, water, bloed,
bijeengehouden door een jas, een hoed,
en ondersteund door Schuhe Ilco Fix.
Het vorstenzoontje zonder kroon of troon, niet braaf, niet nuttig en niet nijver, stelt hier zijn nog aanzienlijk verdergaande nietigheids-ervaring van vertegenwoordiger der menselijke soort tegenover de hoogste stijgkansen van het bezield individu. Maar de Apenijnen zijn voor de Janssens! Heersen doen in deze tijd barbaren, ook op de trappen, die naar boven leiden. Er is geen andere verrijzing dan de vlurht. De zorg om zielsbehoud drijft veel gelovigen opnieuw uit kerken naar woestijnen.
Het middelste gedeelte van de nieuwe bundel heeft tot titel Russisch Kader en begint met de mededeling: ‘Dit is een steppe’. Het herinnert aan veertig jaar geleden, toen Prikaz van André Salmon verscheen. Dit gedicht in zestien taferelen was geschreven in december 1918 en januari 1919 onder indruk van 's dichters thuiskomst uit de legertroepen in een nieuwe wereld. Er werd in 1921 een populaire uitgave van bezorgd door Stock met een inleiding van Georges Gabory. Dit boekje kostte toen in de handel 1 franse franc! Het
| |
| |
bracht ons de onschuld van de pas geschapen aarde voor het geheugen, toen de appel van de kennisboom nog niet was aangebeten.
Nieuw klinkende verzen dartelden hun liedwijs door de lengten en de breedten van onregelmatige regels met tekenachtige beeldkracht in hun woordkeus, opzichtig-exotisch, muzikaal-pleizierig als een volksdans van nog nooit gefilmde kirgiezen-stammen. Oneerbiedigheden werden naar alle kanten eerlijk uitgedeeld. Slimme machthebbers van de nieuwe tijd lieten hun slome beschermers van voorheen afranselen en doden; de mooie dochters van de generaal liepen voor beulen over straat te koop; Sint Paulus voerde met Sint Petrus een ikonen-gesprek om vast te stellen, dat zij opnieuw, als altijd, in de gevangenis zaten; Raspoetin ging in de hel uit eten met de archimandriet Methodius als koetsier op de bok.
Niemand onderscheidde verraders van verradenen; sneeuw smolt in bloed; zelfopoffering en haat vormden een onontwarbaar kluwen van geschokte menselijkheid als op een zinkend vlot. Een student in de economie voedde de brand van kerkegoed met boeken uit de bibliotheek van Diderot. De gevallenen van Poltowa, de vervrorenen van de Berezina leken, aangevoerd door de valse Demetrius, zich in het revolutionair gewoel te mengen, begeleid door de droevige pijpers van Leipzig met wanhoopsklanken, die tot leeuwenmoed aanvuurden. Wie vogelaar-, wie vogel was, hing in het onbestemde, nu zowel tzaar als adelaar verdwenen was. Doch de kans werd in het vooruitzicht gesteld, dat een nieuwe valsaard naar de macht zou grijpen om de verworven vrijheid onder druk te zetten van een nieuw belastingstelsel.
‘Het valse wordt alleen uit waarheidsliefde aangehangen’, zei Salmon, die op zijn portret door Picasso in 1921 precies op de Fuchs leek met dezelfde lange, gladde kinnebak en dezelfde oogopslag van zekerheid-in-twijfel. Hij illustreerde deze stelling met de meer dan twintig nakomelingen van Lodewijk XVI van Frankrijk, die toch bij zijn dood maar één zoon had. Niet Naundorff noemde hij als een klaarblijkelijk valse troonpretendent, doch de kleine parijse wijnversnijder Antoine, jaarlijks in een kerkgebouw gehuldigd door ijverige partijgangers uit de adelstand. ‘Het recht heeft niets, indien het niet goddelijk is’.
In die jaren mocht de revolutie nog worden aangediend als een experiment in losgeworstelde menselijkheid en Rusland als een ethisch vacuum, uitgestrekt tot moedergrond voor nieuwe zeden. Dit kan zich Louis de Bourbon na veertig jaar sovjet-bewind moeilijk veroorloven. Er ontbrak in 1919 een ervaring, die bij hem het russisch kader niet te buiten wil:
Zó anders waren de dagen - maar het leven,
de aldag van de moejik, kou, angst, armoe, dat was alles gebleven,
| |
| |
zoals het blijven zal tot in de eeuwen der eeuwen.
Hem is het te doen om ‘duurzamer waarden dan dromen’. Zijn versvorm keert in onverwachte wisseling van regel-lengten hoorbaar terug naar de jaren van het humanitair expressionisme. Of hij Prikaz tot dit doel heeft gelezen of herlezen, is niet vast te stellen. De overeenkomst lijkt veeleer toevallig. Zijn ‘russisch kader’ blijft een figuur in het biljardspel om de eindcompetitie, op zijn hoogst voor uitleg vatbaar als een bescheiden veld tot afrekening met iedere grootheidswaan. Zijn Rusland is een wereld van bedrogen wroeters met armetierige liefdesverlangens en onuitkomelijk geldgebrek. ‘Hooploos verlaten dool ik rond als een hond door de straten’. Dit sentiment bepaalt de grondtoon:
van mijn land en mijn leven
van al wat ik lief heb gehad
kwam ik zwervend herwaarts naar de stad.
Gelijk de opgeblazen verwaandheid van de domme moejik Iwan Iwanowitsj, die zich generaal van ganzen, hoenders en kalkoenen droomt, gestraft wordt met zijn val voorover in de beerput, zo komt de Jaufre Rudel van de dichterdroom betreffende verre geliefden terecht in een bordeel, waar hij zich van pretendent naar de oogopslag van Melisande verlaagd voelt tot ‘zwervende schoelje’. Daar is het huis, dat ik zoek; het heet Allersmaad.
Zich uit de waan van ongeneeslijkheid herstellen door gezochte zelfvergooing is een waagstuk, waarbij afval van het geloof onvermijdelijk wordt als een afschudden van het laatste hulsel voor de zelfgenoegzaamheid. Dit is meer een ascetische verzaking dan een echte. Zo ontnamen kloosterlingen, die kluizenaar werden, zich bij wijze van zelfbeproeving de steun van hun voormalige gemeenschap in officie en sacramenten. Door de versperring van het uitzicht op de loonhemel werd niettemin voor Louis de Bourbon de hoop op onsterflijkheid in de letteren niet zwakker. Ook hierover zou hij bij Prikaz te rade kunnen komen. ‘De zotten’, laat Salmon een van zijn revolutionaire helden zeggen -’ ze lopen uit hun woningen om ons te zien voorbijgaan’.
De nadruk valt op ‘voorbij’. Dit is overal zo, waar wordt afgerekend. Diep door zijn verleden gewond, in al zijn verwachtingen teleurgesteld, belijdt Louis de Bourbon allereerst zijn ongeloof aan de vereniging van de europese staten. Voor hem is deze kans verkeken. Hij profeteert de algehele ondergang van een wereld, die hij ziet als ‘mislukking van godlijkheid’. Nieuwe grassen kunnen, meent hij, slechts opgroeien uit ‘grenzenloos, meedogenloos, totaal en onafwendbaar’ vernietigde aarde. ‘Er is geboren - neen, niet het kind in de
| |
| |
kribbe, - er is geboren een ontzaglijk zwijgen’.
In het midden van de twintigste eeuw wordt overal de europese mens gelokt naar de beproeving van zijn zelfstandigheid door het Niets. Wat voor de symbolisten de aantrekkingskracht van het Al is geweest en de mystieke zucht naar cosmische vereniging van hun gemoed of geest met de wezensvolheid van het eenvoudige Al, dat is voor de meeste existentialisten de zuigkracht van de Niets-ervaring.
Ook deze ervaring is in al haar vormen mystisch. Ze laat zich gewaarworden als een panisch wegvallen uit de werkelijkheid, als een sensatieloze vergetelheid van het voorbijgaan, als een oneindige verveling, als een verbrokkeling van de ruimte tot leegte, nog op het tiental andere manieren, die Gerard Diels beschreef in zijn boeiend essay over Het Niets [blz. 67-110 van zijn bundel Het Ongerijmde], doch binnen al die ervarings-vormen opent zich de grondeloosheid als beginsel van het Zijn. Nog in juli 1959 schreef Jan Walravens in Podium: ‘Wij geloven niet, dat er plotseling achter de muur [van de volstrekte zinloosheid] een aanlokkelijk Kanaän zal blijken te liggen, een nieuw domein om in te verdwalen. Ons voldoet het Zijn zonder meer. Maar kijken naar dat Zijn, het ondervragen en het zo mogelijk belichten is een grote taak. Het is een grootse taak. Het is een opdracht, die ongetwijfeld heel wat menselijker en waardiger is dan het ontvluchten van de zinloosheid in de godsdienst en het grootsprakerig humanisme’.
Opdracht tot deze schouwing van het Zijn aanvaardden Ruusbroec en Sint Jan van het Kruis misschien met minder gretigheid dan Jan Walravens, doch niemand, die hun werk gelezen heeft, zal zeggen, dat zij ooit een meer godsdienstige of humanistische opdracht hebben aanvaard. In de put van het Niets staarden hun ogen en zagen de donkere nacht. De beproeving van het wegslaan der bijkomstigheden, ook uit de religieuze zelf-ervaring, heet ontlediging bij middeleeuwse theologen. Dat alle ding gevuld is van zijn eigen leegte, kon Tolstoi leren bij de Prediker, wiens boek niet minder tot de Heilige Schrift dient te worden gerekend dan het recomfortabeler Hooglied.
Hoeveel teleurstelling Lous de Bourbon naar de behoefte aan doorleving van het Niets heeft geleid, vertelt - in misschien al te simpele woorden - zijn Ballade van de Man, die Liefde zei. Ze behelst evenals heel de afdeling, die er door besloten wordt, een herinnering aan de dichtstijl uit de jaren na de eerste wereldoorlog. Voor hem moet dit een teruggang naar de eerste geestdrift zijn geweest, ondernomen met vermoeide voeten, lusteloos heimwee en weifelachtig vertrouwen, zoals de verloren zoon de thuisreis ondernam, in hoofdzaak, omdat er niets anders meer op zat. Met het terugzoeken van de schrijfwijze uit zijn debuut-periode herstelde hij een ogenblik de dichterlijke argeloosheid van de aanvang. Zijn incantatie werd priller, zijn beeldend vermogen naïever dan ze
| |
| |
sinds jaren waren geweest.
Maar komen we niet dicht in de nabijheid van de Vrijbuiter van Kameroen, wanneer we bij de opening van het volgend gedeelte, dat Eindspel heet, te horen krijgen:
Ik wil: het zwoerd wegsnijden, het eelt
dat mijn woorden misvormt en onbuigzaam maakt -
ik wil: dat woorden weer kreten zijn, naakt,
sterk en schoon in hun naaktheid - eigen teelt
wil ik van het eigen gevoel - ik wil zinnen
die vlijmen en vlammen als brand -
ik wil, dat mijn vers u verschrikt, overmant
als een lustmoordenaar - Ik wil branden van binnen
en dat die brand uitslaat uit de ramen
van geheel mijzelf; ik wil u verzengen
ik zal u met mijn woorden tot waanzin brengen
en uw bruiden verkrachten met mijn bloed-dronken namen.
Ik drink klinkers, ik eet kleuren - ik adem dieren en mensen
alles is in mij en gloednieuw; geen antecedenten
binden mij - als nomaden leef ik, naakt en in tenten,
ik ben aarde en hemel, en god: een heelal zonder grenzen.
Hem op zijn woord geloven, kost geen moeite, nu alle poëzie liever verrassend dan ontroerend heet. Deze woorden verschillen echter onderling zo veel niet. Het gaat in beide gevallen om een meeslepend wegrukken van de lezer uit de bestendiging van diens alledaagsheid. Van goede poëzie gaat een beweegkracht uit, die de mens losmaakt van zijn gevestigdheid in vooroordeel of huisraad. Om Kanaän te bereiken is het noodzakelijk, Ur te verlaten, doch moeten bij iedere mobilisatie de gemoederen naar de uiterste grenzen worden gesleept, wanneer zij daar opnieuw kazernes vinden vol synesthesieën, anaforen en hyperbolen? ‘Ik wilde een nieuw begin’, verklaart de dichter met nadruk in de balladeske Inleiding tot dit vierde deel van zijn jongste bundel. De trouwste onder zijn lezers hadden die verzekering niet nodig!
Eerder zal hij hen aan het glimlachen hebben gebracht door het bericht, dat hij zijn vaarwel tot het verleden niet hardop durfde uitspreken om de herinneringen niet te wekken, die in zijn binnenste op wacht lagen, loerend naar de gevolgen van het vernieuwingsbesluit. Ze liggen er nog.
| |
| |
Hoe zouden anders de bijwoorden van voortzetting en herhaling [nog, weer, nu al, nadat, altijd] in dit gedeelte van de bundel zo dikwijls beslissende plaatsen innemen? Bovendien: - de tekst liegt er niet om, - herinneringen leveren herhaaldelijk de achtergrond tot de bespiegelingen. Ze worden nergens wezenlijk verzaakt. In cursieve letters staat medegedeeld: ‘Wij zijn het geloof dat onze ouders beleden’. Een toespraak tot de echtgenote roept haar het verleden zo levendig mogelijk in het geheugen. De zelf-ironie bereikt haar hoogtepunt in de regels:
Nu ik de wereld ken - mijn schaapjes op het droge,
en jonge schonen om mijn gunsten dingen
nu leef ik liefst alleen met mijn herinneringen
en glimlach om de mens, die eeuwig wordt bedrogen.
Herinneringen kan het dichterschap van Louis de Bourbon geen ogenblik ontberen, want bij herinneringen vond zijn romantiek haar oorspronkelijkheid, telkens, wanneer hij in zijn confrontatie met het heden de actualiteit had herkend als de tegenpartij van zijn droom. In het Eindspel is hij er op uit om de tegenstander te verslaan, dit zou moeten betekenen: om alle aanpassingsmoeilijkheden bij de maatschappij van het midden der twintigste eeuw te overwinnen. Om iets van die aard te bereiken, verklaart hij lichtvaardig zijn eigen vroegere gedaante tot partner in de Jacobsworsteling. Hij doet dit zonder te bedenken, dat hij haar op die manier de voorrang geeft, meestal aan engelen toch toe te kennen boven mensen! Het groene laken zet zijn banden uit tot einders van de wereldvlakte, waar honden en katten nog heugenis dragen van Adam's eerste liefdenacht met Eva, terwijl de dichter, ontledigd van herinneringen, door een leeg heelal zwerft ‘dat niet leger zal zijn als ik sterven zal’. Duidelijker kon niet gezegd worden, hoe diep verbonden heel het dichterwezen van Louis de Bourbon zich voelt met dingen en gebeurtenissen van voorheen.
Wanneer het lied in hem na een lange tijd van dorheid weer opklinkt, nieuw en speels, vindt hij het terug als het lied van zijn moeder. Eerst langs deze omweg van herinnering hoort hij in de nieuwe melodie de klanken van de dood. Bij het moedwillig verloochenen van de hemeldroom, eertijds door iedere gedachte aan de moeder opgeroepen, verplichtte hij zich, de figuratie van de engel des doods te veranderen. Met deze engel worstelt hij in het eindspel.
Of op een kerkwand een moderne schilder een verblekend fresco uit de vorige eeuw met harde verf zou hebben opgehaald en daarbij een droomzoete, maar wazig vervaagde gestalte vervangen door een scherp skelet, zo is in deze verzen de doodsfiguur binnengetreden als plaatsvervanger van de eeuwigheidsvoorstelling uit het vroegere werk. De verzen werden er zeker niet zwakker op,
| |
| |
de logica niet overtuigender. De wijziging, ernstig en ingrijpend genoeg om geen spot van derden te verwachten, dwong de maker meteen tot de conceptie van een ander zelf-beeld. Dit is de oorzaak van zijn doorgaans tamelijk goed volgehouden zelf-ironie.
Zij zweeft tussen ironie, zoals Heine-, en ironie, zoals Kierkegaard die ten opzichte van zichzelf in praktijk bracht. Deels is zij meewarig over het mislukte vorstenzoontje, dat zichzelf maatschappelijk tot schoelje degradeerde, deels is zij justitioneel namens het rechtsbeginsel van een dichterlijk normbesef.
Tot echte, wrange zelfspot heeft Louis de Bourbon van nature niet genoeg sarcasme ter beschikking. Er zit hem een soort bonhommie in de weg, die hem als monarch niet misstaan zou, want ze sierde de eerste Bourbon op de troon. Ze verontschuldigde in Hendrik IV de Vert Galant. Op rekening van zulke bonhommie komt bij de dichter, nazaat in werkelijkheid of in droom, een ruime hoeveelheid vertgalantisme in de ironische zelf-uitbeelding. Dit mee te slepen naar het slagveld blijft bedenkelijk. Hij overschat in de tegenstander, de dood, de jalouzie op joffers van de vrije liefde, gelijk hij ze zingenderwijze benaamt. In dit opzicht hoort zijn macabere doodsverbeelding geheel op kerkmuren thuis.
Zich vrij te maken van een loonhemel, waarin men eenzaam het goddelijk recht aan zijn zijde zal vinden, kan ik met de beste wil van de wereld niet waarderen als een gewichtige stap in de richting van het ongeloof, wat men dan ook door dit woord zou willen verstaan. Het lijkt mij op zijn hoogst een nuttige oefening in bovennatuurlijke sociologie, of in metapsychica voor wie dit woord nog mooier zouden vinden. Pretenties op een onsterflijke naam in de handboeken van de nederlandse literatuurgeschiedenis lijken mij geen gevaarlijker pretenties dan op het koningschap voor zichzelf of zijn nazaten over zo iets als Frankrijk. Dat de ruil niet helemaal verliep zonder zelf-ironie, is best te begrijpen. Maar ten opzichte van de waarlijk droevige regels:
niet te zien, niet te zien, hoe mijn schip vergaat,
niet te horen, hoe mijn vliegtuig te pletter slaat,
dat is het enige, dat is al wat ik nog vraag...
zou ik aan ieder mens, die ze uitspreekt, de vraag willen voorleggen, wat het voor hem betekent, als hij hoort zeggen: ‘Het koninkrijk Gods is binnen u’.
Er zullen mensen zijn, voor wie dit niets betekent. Er zullen mensen zijn, die denken, dat het niets voor hen betekent. Maar deze mensen zullen geen dichters zijn. Zij zullen zich wellicht ongelovigen noemen met de bijbedoeling, dat zij niet bereid zijn, naast de vakken, op school geleerd, nog nut of waarde
| |
| |
toe te kennen aan het leervak catechismus. Om dit mee te delen zullen zij nochtans een levende taal gebruiken in het vaste geloof, dat daarlangs hun mededeling tot mij over komt. Ook dit is een geloof, begeleid door heel veel vertrouwen en bijna uitdagend tot liefde.
Voor wie een taal niet kent, heeft zij weinig te bieden. Daarom is de onsterflijkheid van bulgaarse en kroatische dichters ons nogal onverschillig. Doch voor wie een taal wèl kent, is er ook werkelijk geen eind aan. Hij leert er alles mee doen, dat hij nodig heeft en nog oneindig veel meer. Geloof, met catechismus-inhoud vereenzelvigd, lijkt op taal, met schoolgrammatica gelijkgesteld. Zulk bezit kan het geheugen verlaten. Het kan een mens op gevorderde leeftijd tegen de borst stuiten, hem de keel uithangen en afgrondelijk vervelen. Hiermee heeft hij niet opgehouden, het koninkrijk van zijn levende taal en het koninkrijk van zijn levende God binnen zijn inborst mee te voeren tot op het ogenblik, dat hij om hulp roept bij het vergaan van zijn schip of om zijn moeder bij het neerstorten van zijn vliegtuig.
De zelf-ironie gaat wat ver, wanneer een dichter, die zijn loopbaan begonnen is met het te pletter slaan op rotsen van de hoofden van hem hinderende moralisten, zich uit warsheid tegen leerstellig vermaan ontdoet van het edelste, dat hij bezit: het koninkrijk binnen zijn inborst. Hierin is Louis de Bourbon, al zijn beweringen ten spijt, in het geheel niet geslaagd. Zijn figuratie van de dood is in feite zijn belijdenis van de trouw aan een orthodoxie, die hoofdzakelijk inhoudt, dat de lotsvervulling van de christen in geestelijke wedergeboorte en lichamelijke verrijzenis gevonden wordt, niet in het zinloze sterven.
Zoals het eindspel op geen enkele manier meer samenhangt met de algemene beeldspraak van een karambool op het biljart, zo is ook de ironische reduplicatie van de dode Louis de Bourbon als tegenspeler van de levende dichter bij lezing van dit gedeelte geen ogenblik aan te zien als finaal of definitief. Hij kan misschien geloven in het Niets, maar het is hem volstrekt onmogelijk te geloven in het Eind.
Met het Eindspel besluit hij zijn bundel ook niet. Het mooiste gedeelte volgt hier nog op. Dit is opnieuw, sedert lange jaren, een cyclus, gewoonlijk de vorm, waarin de inspiratie van Louis de Bourbon het gaafst tot haar recht komt. Hij heet Parvum Vitae Curriculum Parvae. Deze ‘kleine kringloop van een klein-geleefd bestaan’ begint met een introïtus en eindigt met het woordje amen. Dit om ons vooral diep te doordringen van de wennis aan het ongeloof! Na de terugkeer tot de stijl van het humanitair expressionisme, na het experiment in existentialisme, sluiten deze nieuwe gedichten het zuiverst aan bij de toon van de verzen uit In Ballingschap, als om te bewijzen, dat het lang gezochte zelfherstel zijn eerste beslag heeft gekregen.
De worsteling gaat om het verlossende woord. Alle worsteling van dichters
| |
| |
gaat om het verlossende woord. Reeds het eerste gedicht vraagt, wie aan de dood het recht op het laatste woord zal ontzeggen. Er is op deze vraag een antwoord: de bevrijding. Toen ze in haar wereldse gedaante na de tweede wereldoorlog Louis de Bourbon overviel en buiten lijfsgevaar stelde, vond ze hem niet vrolijk of hoopvol gestemd. Hij keek naar het puin, dat de oorlog naliet. Zo kijkt hij in dit overzicht over zijn leven te zeer naar het puin, dat het nalaten zal. Hij hoopt alleen op het woord, dat uit hem zal voortkomen en hem onvergetelijk zal maken in de gedachtenis van mensen. ‘De zotten, zij lopen uit hun woningen om ons te zien voorbij gaan!’
Hun zotheid beseft hij, als in het tweede gedicht van de cyclus hem de vraag overvalt naar de rechtsgeldigheid van dichterlijke roem, immers de som van 's werelds misverstand, verzameld om het kernpunt, dat een bekende naam is: Al stonden uw verzen op koektrommels en snuifdozen geschreven tot legenden bij de reproductie van de Nachtwacht of het Straatje, wat zou het u baten voor de eeuwigheid? Het recht op roem is even weinig koopbaar voor non-conformisme als voor gedegen degelijkheid. Het wordt met de prijs van onuitzegbaar leed zo min betaald als met stoorloze zielsrust of altijddoor schuimend geluk. Het is geen recht. Roem viel de één toe, omdat hij scheep ging, de ander, omdat hij binnenshuis bleef. Die werd beroemd als aanvoerder van legers, deze als grondvester van vrede. Bij hoeren en engelen, bij stelsels en losheden, bij waarnemingen en bij verbeeldingen is roem te behalen, maar hoer noch engel, stelsel noch losheid, waarneming noch verbeelding geeft er ooit iemand recht op, die er niet heen trok met het voorteken in zijn gemoed van het standbeeld, waartoe zijn figuur zou verstijven. Columbus of Zuster Bertken, Spinoza of Don Juan: wat baat het hun, dat er boeken over hem verschijnen, wanneer Amerika, de eenzaamheid, de ziel van het heelal en de drang naar de vrouw niet een hogere zin droegen dan hun voorbijgaande aardsheid? Hun recht op roem is achteraf onaanvechtbaar, maar wordt uitsluitend ontleend aan het recht op erkenning van dingen, die machtiger waren dan zij.
‘Het oerbegin van alle zijn is: Woord’, schrijft Louis de Bourbon aan het einde van het derde gedicht uit de reeks. Hoe hij die uitspraak verklaard wil hebben, laat hij opzettelijk in het onzekere, al geeft hij het Woord evenzeer met een hoofdletter weer als Tao en Logos. Indien oerbegin van alle zijn [of toch voor het minst: van alle ding, of: van alle geschapenheid], waarom is het Woord dan niet het laatste doel? Waarom te schuwen voor de vereniging met het Woord, indien men zichzelf en alles erkent als voortkomstig van het Woord? De verzen nemen een wijsgerige wending in de beschouwing van het Schema, de Weg, het Fatum en de Eros als levensstadia, die voorafgaan aan het Afscheid, doch is de samenvloeiing van waarheid, weg, levenslot en liefde binnen de Duur niet gemakkelijker voorstelbaar dan binnen het Niets?
| |
| |
Of is het de dichter om geen voorstelbaarheid, maar om doorleefbaarheid te doen? Zijn ironie valt stil in deze verzen. Hij daagt ernstig uit tot antwoord over de waarde van waarheid, weg, leven en liefde. Waar staan zij zinvoller bijeen dan in het evangelie, dat begint met het Woord, voortgaat met ‘Ik ben de Weg de Waarheid en het Leven’ en samengevat wordt in de verzekering: ‘God is Liefde?’ Heel het wijsgerig schema van de schijnbare geloofs-afwijzing tussen introitus en amen dankt het aanzijn aan reminiscenties uit het evangelie van Sint Jan.
Herinneringen, voor een deel onbewust, niettemin krachtig werkzaam in het gemoed, vernieuwden na de ironische toets het volwaardige dichterschap bij Louis de Bourbon. Het reddende geneesmiddel wees hij zichzelf het duidelijkst aan. Het is de bevrijding in haar bovenwereldse gedaante als het scheppend Woord, dat het heelal verloste uit het Niets. Dit Woord is Vlees geworden. Ik heb zelden verzen van een van mijn tijdgenoten gelezen, die mij nader brachten tot de hunkering van een dichter om deze incarnatie levend te weerspiegelen. Wat remt die zucht dan nog, dat zij niet uitbreekt uit de verzen?
Eeuwigheid, paradijs, hemel, geloof en vertrouwen schijnen voorbijgegaan. Inderdaad zullen hemel en aarde voorbijgaan. Geloof en hoop zullen voorbijgaan. Maar het Woord zal niet voorbijgaan! De Liefde zal niet voorbijgaan! Geen kwellender angst wordt waarneembaar in de korte levenskroniek van Louis de Bourbon dan dat de Liefde wèl aan hem voorbij zou gaan. De laatste verzuchting van zijn jongste bundel smeekt:
...dat niet één van ons beiden
alleen achterblijve, gescheiden
Hiermee is toegegeven, dat de ‘noodkreet van het hart’ nooit volslagen overtuigend luiden kan: ‘ik ben verraden’, al ‘voelt’ de schrijver zich ‘veeleer geleid door 't blinde lot dan door het wijs beleid van een al-goede god’. Wat betekent in gevoelsverband: ‘veeleer’? Wat betekent het in wijsgerig opzicht? Wat voor orgaan is het noodkrijtend hart? Zulke vragen stelt de rede niet om tegenover de gepresumeerde blindheid van het lot nu ook eens de verantwoordelijkheid van het dichterlijk zienerschap te beproeven. Ze wil niet beter in gedichten dan een rake metafoor. Dit is de overschijning van de zorgelijke wereld door de straalkracht van een helder beeld.
In heel de poëzie van Louis de Bourbon trekt door de regels heen de heugenis aan een nog altijd onomschreven visioen: het landschap van het zoet Navarre. Dit bleef hem uit zijn kinderdromen eigen; het begeleidde hem naar Soerabaja; het stond hem bij tijdens ieder gevaar; het schemert even op in
| |
| |
zijn vertellingen; het weeft zich mee in zijn opstandige gedachten-spinsels over waarheid, lot en liefde. Het is zijn laatste uitweg en zijn uiterste belijdenis, maar hij heeft schroom voor de naam, die het draagt: ‘een prins van Frankrijk en het zoet Navarre’.
Frankrijk is het uitwendig, zichtbaar, aardse koninkrijk. Het zoet Navarre is het inwendig rijk, onafneembaar, telkens vruchtbaar, altijd rijker en dieper ontginbaar. Zijn overeenkomst met het rijk der hemelen, dat aan de kinderkens is voorbehouden, kan de ervaring der volwassenheid niet onherstelbaar besmeuren. Schijnt de gelijkenis gehavend, het beeld houdt stand. Van het beeld en de gelijkenis in Adam, die Eva beminde, blijft het zoet Navarre een teken, al zou het een litteken worden. Slechts in dit rijk volstrekt zich de eindstrijd. Het is geen strijd om roem, om recht, om loon, om hemel. Het is een laatste krachtsbeproeving om het verlossende Woord, dat niet voorbijgaat.
|
|