Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
Jan Boelens
| |
[pagina 304]
| |
Wer möchte sich heute anmaszen, im Wesen der Dichtung sogut wie auch im Wesen des Denkens einheimisch zu sein und dann noch stark genug, um das wesen beider in die äuszerste Zwietracht zu bringen und so ihre Eintracht zu stiften?’Ga naar voetnoot3
Wat is dan het wezen van de dichtkunst en waarom zijn er dichters? Er is een dichtkunst omdat zij de zeggende [sagende] spraakkunst is van het zijnde. De dichters zijn thuis in het wezen van de dichtkunst, weten zij echter hoe die beeldige woonruimte is opgebouwd? In hún taal [Haus des Seins] spreken zij vanuit een woordelijk geleefde ruimte waarin daden in verzen resulteren. Bij de gratie van het zijnde zijn er dichters en filosofen, met iedereen echter staan ook zij als ‘die im Wagnis des Seins Gewagten’. Dit laatste is natuurlijk sterk overtrokken. Er blijkt tevens uit dat Heidegger een dramatisch en niet zelden dramatiserend filosoof is.
Dichten is dicht-bij zijn, bij de wereld, bij de geliefde, de taal-bruid. Dichten is zich door haar willen laten leiden, ja de dichtkunst wil met haar zingen en ook lijden. Het lijden immers is niet alleen van deze tijd, het lijden is in wezen van de onophoudelijke, zich zelf nimmer herhalende tijd, zij is in wezen van de eeuwigheid. Want dichten is het dicht bij zijn bij wat zojuist niet meer dan aangeduid is. Onophoudelijk komt dichten voort uit lijden en letterlijk mondt dichten uit in bevrijding. Die bevrijding is in wezen dichterlijke vrijheid, een los zingen van de werkelijkheid, van hun [gewone en dagelijkse] betekenis. Daarom is dichten klaar maken, de onduidelijkheid van wereld en tijd verduidelijken, het hart een kans en de woorden hun volle oorspronkelijkheid geven. Heidegger heeft na zijn dichterlijke voordracht in 1936 te Rome, onuitsprekelijk hierover nagedacht. Tot aan de dag van vandaag hebben de griekse dichters, Hölderlin en in mindere mate Rilke, hem daarvan niet kunnen bevrijden. Ware Heidegger een dichter geweest, hij zou hierover denkend hebben gedicht, nu echter hebben wij niet meer en niet minder dan enige proeven van exegesen van dichtkunst en hij heeft dus dichtend gedacht over het wezen van het dichtenGa naar voetnoot4. Waarom is Heidegger een dichterlijk denker en waarom vindt hij, na Sein und Zeit, Vom wesen des Grundes, de Kantstudies, nauwelijks tijd om niet op de dichtkunst terug te komen? Ik geloof omdat Heidegger een grieks denker is, wiens filosoferen in wezen gevormd werd en gekenmerkt is door twee tweedrachten, n.l. existeren en geloven enerzijds en dichten en denken anderzijds. Zijn filosofie staat in dienst van de existentiële benoembaarheid van het woord [Nennkraft des Wortes]. Hij is dichterlijk geboeid door | |
[pagina 305]
| |
de toon die de klank van zijn en het zijnde voortbrengt. In Sein und Zeit is het dichterlijke in hem meesterlijk onder-drukt door hoofdbrekend filosoferen. Hoe werkelijk en dichterlijk Heidegger in die tijd was blijkt uit zijn Vom wesen des Grundes [1928], waarin hij dicht-bij filosofeert op de bodem, de grond van het zijn, de grond-oorzaak van zijn dichterlijk filosoferen, immers: dichterisch wohnet der Mensch auf dieser Erde [Hölderlin]. Dat is grieks, door een duitser gezegd, die later door Heidegger sterk overschat zou worden. Dat dichterlijke echter heeft niets te maken met de bloem-en maanlyriek van huistuin en puberteitspoëzie. Daarom zegt Heidegger in de Holzwege dat poëzie voor hem ook dicht-kunst kan zijn, maar dan in de engere zin van het woord. In die mate en zó exclusief spreekt hij zich niet uit in Vom Wesen des Grundes. Daarentegen zijn daarin denk-draden te vinden, waarmee hij later in zijn Hölderlin-overwegingen een denkpatroon dichtend denkt. In Vom Wesen des Grundes komt de bovengenoemde tweespalt tussen geloven en denken aan de orde, zij komt daarin toe aan de orde van het zijn. De wereld overkoepelt het zijnde en de wereld. In de nabijheid van de aan het oog voorbij trekkende verten wijdt de meest tragische filosoof van West-Europa gilsonniaanse regels aan St. Thomas, het Johannesevangelie en aan Augustinus. En tóch:
Die Endlichkeit der vorhandenen Dinge wird nicht bestimmt auf dem Wege einer ontischen Nachweisung ihres Geschaffenseins durch Gott, sondern wird ausgelegt im Hinblick darauf, dasz die Dinge und inwiefern sie möglicher Gegenstand für ein endliches Erkennen sind, d.h. für ein solches, das sie als schon vorhandene sich allererst geben lassen muszGa naar voetnoot5.
Oorsprong en vrijheid zijn in elkaar geworteld. [Die Freiheit ist der Grund des Grundes]. In vrijheid is de mens in wezen iemand van-de-verte. Zoals in de dicht-kunst kan de mens toch door transcendentie zijn adem geven over de nabijheid van de dingenGa naar voetnoot6. In dit of dat nabij-zijn staat hij in de spiegel van de zijnden om hem heen, ziet de mens het beeld van zichzelf vanuit de intuitus originarius afgetekend tegen de koepel van het heelal, leert hij het begrip wereld [Weltbegriff] kennen als kennis aangaande de wereld [Weltkenntnis], begrippen die aan Kant ontleend zijnGa naar voetnoot7. Het beeld van de mens wordt dichtend gedacht in de filosofie en verwoord d.i. gezegd in de dichtkunst. Daarom grijpen dichten en denken woordelijk in elkander en is de dichter behalve schenker, een wijze verwijzer naar de grond van het zijnde. In die zin, in die verwoording omtrent de vraag naar wat-vinden-wij-van-de-mens, sprak Heidegger zich uit in een Rede te Rome | |
[pagina 306]
| |
gehouden, 7 jaar na Vom Wesen des Grundes. In die voordracht, Hölderlin und das Wesen der Dichtung, zegt Heidegger van de dichter als Stifter van het geschenk van het zijnde:
Dichtung ist worthafte stiftung des Seins. En: Das Sagen des Dichters ist Stiftung nicht nur im Sinne der freien Schenkung, sondern zugleich im Sinne der festen Gründung des menschlichen Daseins auf seinem Grund.
De dichter wil het voortdurende en het blijvende tot stand brengen. In zekere zin worden de woorden dan tot staan gebracht, de dichter dicht tegen de draad in van het kontingente. Hij sticht en richt aan, daarom:
Was bleibet aber, stiften die Dichter.
[Hölderlin]
Het ontbreekt de dichtkunst aan de ernst van de handeling, dichten is zeggen en spreken; onder een hemel van verwondering worden de woorden daartoe door de dichter aangemaand, de dichter is een landman die de woorden doet ontbloeien aan de boom der verwoording. Aldus is het wezen van de kunst: dichten. Deze uitspraak doet Heidegger in 1935 in een voordracht te Freiburg i. Br. voor de Kunstwissenschaftlichen Gesellschaft, waarin het Stiften drievoudig voorkomt, als modifikaties van het tot stand brengen van de waarheid. In deze voordracht zegt hij:
Das Wesen der Dichtung aber ist die Stiftung der Wahrheit. Das stiften verstehen wir hier in einem dreifachen Sinne: Stiften als Schenken. Stiften als Gründen, und Stiften als Anfangen.
Sedert het ontstaan van de taal is het dichten als een lichten aan het heelal, zichtbaar gemaakt door de woorden van de mens. Hoe kan het anders, daar de mens steeds in gesprek is. Want behalve kommunikatie [Marcel, Jaspers] is het in gesprek zijn vooral ‘lichtende Entwurf’. Zo is het dichten: verlichten van hetgeen donker is en door de wereldnacht gehuld in duisternis. Dichten is voor-en achtergrond van het menselijke in ons allen en het wijst over de afgrond heen naar de verlangende vreugde van het mens-willen-zijn. De stoffelijke realiteit is evenwel telkens een tegenspeler. De dichter omarmt de materie niet, doch verrijkt deze door gerichte creativiteit. Werkelijk scheppen kan hij niet, omdat hij niet in staat is iets te maken uit het niets. Ook de dichter zoekt naar het ‘Dinghafte des Dinges’. Met de filosoof denkt hij daar zijnsgewijs over na, zijn taal leent het oor aan ‘Allerweltsbegriffe’. Zijn taal is de bruid die in het huis woont van het zijn. De bruid van de dichter en de dichterlijke bruid luisteren naar het hout van de bomen, naar het leer van de werkschoenen, naar het steen-achtige in de stenen, naar het menselijke in de mens, en naar het scheppingsvolle in de schepping. Zo leren wij door dichten ‘das | |
[pagina 307]
| |
Zeughafte des Zeuges’ en het ‘Dinghafte des Dinges’ begrijpen. Zo leren wij in de dingen de aarde herkennen, in groei en ook in het braakliggen van het land. Zo is in alle dingen de vingerafdruk van de ruimte te herkennen, en zien wij de herkomst van de dingen als: in het naar ons toeroepen van de aarde. Heidegger ziet in dat perspectief met dichterlijk gezichtsvermogen een paar werkschoenen door van Gogh geschilderd. In die werkschoenen is het ‘Werkhafte des Werkes’ te herkennen, want: Auf dem Leder liegt das Feuchte und Satte des Bodens. Unter den Sohlen schiebt sich hin die Einsamkeit des Feldweges durch den sinkenden Abend. In dem Schuhzeug schwingt der verschwiegene Zuruf der Erde, ihr stilles Verschenken des reifenden Korns und ihr unerklärtes Sichversagen in der öden Brache des winterlichen Feldes.
Zó is Heidegger een dichterlijk denker in een behoeftige [dürftige] tijd, waarin weinigen weten van ‘das klaglose Bangen um die Sicherheit des Brotes, die wortlose Freude des Wiederüberstehens der Not, das Beben in der Ankunft der Geburt und das Zittern in der Umdrohung des Todes’. In genoemde voordracht zegt Heidegger dat de dichter het woord niet verbruikt. In tegendeel, de dichter gebruikt zódanig de woorden dat deze werkelijk woorden zijn en blijven. In die betekenis neemt de dicht-kunst letterlijk een uitgesproken positie in, temidden van de andere kunsten. Het wonder van de mens is gekonstitueerd in het wonder van de taal, die telkens verwijst naar de openheid [Unverborgenheit] van het zijn. In dat menselijk zich aanwezig weten met het zijne ligt de waarheid en de wijsheid van de dichtkunst. Dan is er ook sprake van poëzie wanneer zij die openheid gedicht heeft. In het gewone spraakgebruik noemen wij de dingen, de dichtende kunst echter zegt wat de dingen zijn. Daarom is de kunst waarheidsgetrouw omdat zij woordelijk de schoonheid als onderpand meegeeft aan het zijnde. Heidegger spreekt daarom van ‘das Ins-Werk-Setzen der Wahrheit’. De dichtkunst zal nooit haar uitgesproken niveau op de hoogte van het zijnde verliezen, wanneer zij dicht genoeg bij haar oorsprong dichtkunst wil zijn. Dan kan het niet anders of haar taaldracht moet geladen zijn met oorspronkelijk élan, dan dicht en opent zij het wezen van de kunst zelf, en menselijkerwijs verkrijgen in die betekenis de dingen:
... ihre Weile und Eile, ihre Ferne und Nähe, ihre Weite und EngeGa naar voetnoot9.
De mens wil dichtend het zijn nabij brengen. Waarom? Omdat God schijnbaar zo diep en veraf is? Omdat wij de natuur onnatuurlijk doen zijn? Omdat wij, wetenschappelijk gesproken, een wond van niet-zijn bedenken aan de huid van de hemel? Omdat wij denkend en dichtend onszélf nabij willen | |
[pagina 308]
| |
brengen bij de hemelse nabijheid van de Magnalia Dei? Waarom dichten wij en wat is dichten. Dichten en denken wij om ons te warmen aan de woorden die gevormd zijn door het zijnsverband van de wereld, de woorden die een zinsverband kunnen vormen, zingend en zeggend [sagend] over de zin en zich wrekend op het niets? Immers menselijke taal spreekt bij monde van het zijnde. Op de wegen door de wereld hebben wij de mondvoorraad van de taal met ons meegenomen. Wee de mens, die ons dit af zou willen nemen, dat zou betekenen, om met Nietzsche te spreken, dat de woestijn in ons een groeiende gestalte zou aannemen, dan staan wij niet langer op de grond van het zijn, maar voor de af-grond van het niets. Opdat de mens dichterlijk in staat is te wonen in de wereld, daarom is er iets en niet veeleer niets. De goden, de tot mythe-beelden gevormde taal, zijn gevlucht, verzucht Heidegger. Mét de taal geloven wij ons in de wereld aanwezig. De wereld tendeert naar en komt toe aan het feit dat God het laatste woord heeft. Dat woord is waarheid, het is de tempel tot schoonheid opgebouwd, die wij niet bezitten, maar waarin wij ons geborgen weten, vanuit ongeborgenheid, vanuit angst en onrust.
Waarom zijn er dichters en waarom dichten wij? Om te zijn en zich daarvan bewust te zijn? Om aldus denkend en dichtend te staan dans la risque absolu [Jean Wahl]? Waarom zíjn wij toch, wij liefhebbende, wapperende blaren aan de levensboom. Waarom dichten wij het gedichte en denken wij het gedachte? Misschien omdat denken en dichten aandacht schenken is, in wezen ook: aandenken. Denkend aan God danken wij Hem dat wij zo mogen denken. Dichten is nieuw maken en het aanzien der aarde woordelijk vernieuwen. Dichten is verlichten en volbrengen, oprichten en stichten in taalverband, dichten is beamen. Daarom is dichten de deemoed van het steeds-dichtbij-willen-zijn. Ook Heideggers dichtende denken is gesigneerd door de deemoed van het zijn. Hij wijst er dan ook met nadruk op dat het toch wel zeer bedenkelijk is in deze bedenkelijke tijd, dat wij nog niet denken. Immers deze wereld is de mechanische negatie van eenvoud, spiritualiteit en deemoed. Geen wonder dat zij vreemd blijft aan het wonder van de geborgenheid, geen wonder dat wij niet alleen kanon- en raketoorlogen kennen, maar daarenboven het meest verschrikkelijke van alle verschrikkingen: de woordoorlogen. Echter, door het met aandacht uitgesproken woord gaat de adem van het menselijke en van de vrede. En toch:
Wie die Männer, die Hirten auf Bergen die Iris mit Füszen
Treten, so sinkt die purperne Blüte verhauchend zu BodenGa naar voetnoot10.
Misschien moeten wij met Sappho leren dat dichten tevens een aangelegenheid | |
[pagina 309]
| |
van het denken is. Zeker is dat wij dichtend moeten leren denken en denkend moeten leren dichten. Niet alleen de dichter doch ook de denker is een ‘profetisch begabter Wahrsager’ [Karl Löwith]. Kunnen wij met woorden de waarheid zeggend uitspreken, wanneer wij weten dat die woorden zich lenen voor en leunen aan, de niet-waarheid, de on-waarheid?
Denken is voorstellen [Vorstellen], wanneer wij denken, dan zijn wij onderweg naar het wezen van het denken. Het denken moet het dichten nabij blijven [nahe bleiben], want ook denken is zich indenken, en zij moet steeds oorspronkelijker de denksprong nemenGa naar voetnoot11. Dichtend en denkend overtuigen wij ons woordelijk van het nihil est sine ratione. Martin Heidegger bedenkt het telkens komende van het zijnde in de tijd, waardoor hij dichtend op de wijze van het denken, niet aan de dichtkunst kan ontkomen. |
|