| |
| |
| |
H.S. Ydema
Guillaume van der Graft
wat doet men dan nog met woorden, beelden, een regel, zin
en onzin; er is maar één
heel woord meer.
En dat wordt gezien.
De Gids '58, p120.
De mens is be-stem-d om de wereld waarin hij leeft bewoonbaar te maken. Hij wil zich daarin ook ‘thuis’ weten. De mens ervaart zich als deel van een wereld, die door arbeid en woord van het voorgeslacht al een betekenisveld is geworden. Hierin zoekt hij zich een zinvolle plaats. Maar daarbij ziet hij dikwijls, dat de gewaden waarin vroegere levensuitingen behoedzaam verhuld zijn, niet altijd wáre expressies zijn van zijn eigentijds ‘thuis voelen’. De cultuurvormen immers hebben een tijdelijk karakter en kunnen ervaren worden als verstarringen. De mens wil dan die verstarde en soms versleten beelden en vormen vernieuwen, omdat ze hem geen ‘taal’ meer spreken. De dichter, die er op uit is ‘een bewoonbare wereld te scheppen’ [Van der Graft: Wending no. 4 '57], vaart dan ook steeds weer uit. Hij trekt de vreemde in, om met de ervaringen van zijn ‘zeevaart’ een nieuw thuis te bouwen. ‘Navigare necesse est’, is het motto van een vers uit In Exilio. En dit geeft een steeds terugkerend motief aan in de poëzie van Van der Graft. Heidegger wijst op dit motief in zijn verklaringen van Hölderlins verzen. Hij merkt daarbij op: ‘denn es ist ein Grundzug des Dichtens dieses Dichters, weil ihm die Wanderschaft in die Fremde wesentlich bleibt für die Heimkehr in das eigene Gesetz seines dichterischen Gesanges’. Verder concludeert Heidegger: ‘Heimkunft ist die Rückkehr in die Nähe zum Ursprung’.
Onvrede met het leven zoals dat tot [stil]stand is gekomen doet de dichter scheep gaan. Aanvankelijk reageert hij vooral tegen het gestolde in de burgermaatschappij en de godsdienst.
om de blikverpakking der sterren...
er is niets dat wijst op schepping.
In deze landen is het leven schaars,
niet het bestaan en ook niet het niet-doodzijn,
| |
| |
maar 't koele leven, zoals dat om brood, wijn
en water cirkelt... MYTHOLOGISCH, 29.
Later richt de dichter zich meer naar die schepping, naar die oorsprong, waar een breuk, 'n dualisme in de mens geheeld, gedicht kan worden.
Hij kent alleen niet het geluk
van het leven in zich te bevatten,
dat is hem onthouden. Dat, en
het liefhebben uit één stuk.
Guillaume van der Graft noemt zich dichter van het randschap. Hij staat op de uiterste punt, de buitenste oever tussen water en land. En boven hem, in het hemelgewelf is die scheur waarvan hij moet schrijven. Soms is het of onder
de einder die zich naar mij overboog
de ophaalbrug tussen mij en het wonder
aflaat van zijn wanhoopsgebaar omhoog. In Exilio, 14.
In Met twee maten zegt Rodenko, dat de originaliteit-als-tucht betekent, dat de experimentele dichter er voortdurend op bedacht blijft, dat de ‘kern’ van de poëzie dáar begint waar de poëzie haar uiterste grens heeft bereikt. Bij het ‘verslindende zwijgen’, waarvan hij tekens opvangt. Men spreekt van ‘naë afwezigheid’, van 'n dunne vlies of wand welke de werkelijkheid van het hier-en-nu scheidt van de Oosprong. Als één van de jonge dichters zoekt naar het doorzichtbaar maken van die ‘wand’, het zichtbaar maken van het Oorspronkelijke, dan is 't wellicht Van der Graft. Herhaaldelijk spreekt hij van een glazen huis [Deep river]. De tijd is een oude glasblazer. Tussen dit glazen godmenselijk verkeer loopt hij heen en weer als een verdwaasde, dicht hij in Mythologisch, II. God omringt zich met glas om licht te geven, heet het in Woorden van Brood, 35. Maar meestal is de mens als het meisje uit Ladder tegen de maan:
Hard en doorzichtig als glas
maar ze was te geslepen - het licht
weerkaatsend in plaats van het in te laten.
| |
| |
Van der Graft haat zijn tijd, omdat er geen schepping is:
Graaf in ons hart zo diep te graven is,
tot Gij stuit op Uw leven en Uw dood
en leg de stromen van Uw oorsprong bloot. Mythologisch, 28.
Hij zal dan scheep gaan op de stromen van zijn verbeelden. Maar onder welke vlag zal hij varen? In het volgend vers vinden we behalve de vaak terugkerende motieven, zijn keuze.
| |
Vlagvertoon.
wat staat in de zon geschreven
dat men als een mens moet leven
dat men zich niet schamen moet
voor de letter van het bloed
het bloed kwam ik ze tegen
ja toen is een hand geschreven
ja toen is een mond gegeven
nee toen is voorbijgegaan
| |
| |
en er was er maar een die bleef staan
heb dank heb dank. WOORDEN VAN BROOD, 8.
Dit bijna helemaal op ee rijmende gedicht toont 'n duidelijke structuur. Driemaal begint een versregel met: vanwege vanwege. Driekeer gaat het in drie twee-regelige strofen over drie meisjes. Vanwege resp. zon, bloed, taal komt het beeld van de drie meisjes Rood, Wit, Blauw naar voren.
Eerst wordt de dichter geconfronteerd met de drie meisjes vanwege zon en bloed. Hiermee zijn drie elementen genoemd: lucht, water en aarde de man, ‘uit lucht en water opgedolven’ [Landarbeid, 7]. In de twee strofe staat dat de zon iets wijst: men moet zich niet schamen voor de létter van het bloed. Sommige beelden komen herhaaldelijk voor in van der Grafts verzen. Ze worden symbolen en vormen groepen die gevormd kunnen worden bij de elementen. Zo kunnen we bij ‘water’ ook denken aan: zee, vis, maan, moeder- | |
| |
godin. Bij ‘lucht’ associëren we: vogel, zon, bevruchtend principe.
In Vlagvertoon wijzen zon en bloed de man [de dichter] naar de drie meisjes. Meisje I is hoog ter been; dit correspondeert met: lucht, rood. Meisje II is diep ter zee; dit komt overeen met water, blauw. En Meisje III las poëzie, hetgeen naar letter [vrs 9], taal [vrs 36], wit en blank wijst. Het gaat er nu in dit vers om, hoe de dichter reageert op de drie meisjes. Strofe 5 zegt: een hand geschreven, een mond gegeven. De schrijvende hand en de gevende mond, aspecten die overeenkomen met resp. ‘lucht’ en ‘water’, hebben hier beide betrekking op de taal. Maar toch is er niets gedaan, er is geen daad gesteld. Lucht en water, zon en bloed stellen geen daad. Dat kan alleen een ík. Zon en bloed vormen dan ook nog geen persoonlijkheid. Er wordt dan ook ‘voorbijgegaan’. Het wachten is nog op iets anders. Eigenlijk is er niets gedaan. Want zon [redelijk aspect] en bloed [droomaspect] brengen meisje I dat alléén blijft, resp. meisje II dat wel meer doet, maar ‘mooi weer speelt’; vermoedelijk associeren we hier terecht de betekenis: verspilt. Het derde meisje echter leest. Poëzie lezen, maar wellicht betekent dit ook: verzamelen, bijeenbrengen; [dit in tegenstelling tot het ‘verspillen’ van meisje II]. Vanuit de taal dus; en zo ontmoet de dichter ze tussen zon en maan op de áárde, in het wóórd. Van deze drie plaatsen blijft er maar één staan: de woord-geworden aarde. Vanwege de taal, want het woord is symbool voor de menselijke staat:
met de taal. VOGELS EN VISSEN, 5.
de taal wordt nooit meer tot zwijgen
gebracht in het lichaam. VIERLUIK.
Wat gebeurt er dan met de drie meisjes? Meisje rood wordt dood geschoten
met vogels valt niet te praten
zon is een zwijgzaamheid MAATSTAF, 22.
Het is niet genoeg dat er woorden gevangen
en dat er klanken worden geslacht
het is niet genoeg dat het bloed
kruipt waar het niet kan komen
druipt waar het niet kan dromen
dat er missen van requiem
| |
| |
voor slachtoffers worden gezongen
er moeten namen worden genoemd.
Het woord moet een woonplaats, geen gemeenplaats worden. ‘Woorden hebben geen huis tenzij geboren uit water en bloed; elk waar woord is een intieme ontmoeting’ [De maan over het eiland, II]. Het meisje Blauw moet in de rouw moet 't offer brengen; ‘rouw om de val en het vuil’, Mythologisch, 53. ‘De droomen moeten gekielhaald worden’, zegt de dichter in Woorden van Brood, want het zijn ‘slinkse vissen’. Maar meisje Blank, heb dank heb dank, want:
... vrijheid bestaat in woorden
die brood geworden zijn. MAATSTAF, 23.
De elementen die symboolgroepen samenvatten zullen we met de woorden uit Van der Grafts verzen omschrijven.
Het water is het eerste element. Het is het water van in den beginne, een oervloed die de scheppingsdagen tart. Maar ook is het 't grondwater van de dood, de grote Moeder die alles verslindt. De mens ontstaat uit water, en dit water houdt met alles verband, is overal in verborgen. Zelfs is het de enige brug naar het begin terug. Dit alwetend water heeft veel tongen, maar geen namen. Het heeft de wijsheid niet, en het is dus eenzamer dan het eiland. Het water zal uiteindelijk verdwijnen. Maar ook is het water ochtendlicht, over het water stroomt licht. Jezus loopt over dit water. Hij draagt het water onder zijn voeten, Hij ís vis en water. Het element water heeft dus de betekenis van oervloed die alles omgeeft, van bewarende schoot van het leven, en wijst naar het nieuwe leven door de doop. We zouden kunnen zeggen: het water wijst naar: natuurlijk leven, menselijk leven, bovennatuurlijk leven.
In het vruchtwater van de dood is de maan een dienstbare boot voor het groeiende leven; het is de maan van de overgave. Toch blijft de maan koud als een vis. Ze brengt niet het eigenlijke leven, want ‘sinds de maan is gaan rijden over de heuvels van de geboorte is er geen vrijheid meer’. De ware vrijheid komt, als de mens Eva ontmoet heeft in de begroeting door het woord.
Ook de vissen, die zoveel weten uit het onbewuste diepzeegebied, zijn koud als de maan. Ze werden tegelijk met de vogels op één dag geschapen, vóór de mens op aarde kwam. Evenals de vogels zijn de vissen maar luchtbellen, geen námen. Toch is er één die vis en vogel de ware naam geeft: de visserman.
Uit deze omschrijvingen menen we te mogen opmaken, dat rond het element
| |
| |
water zich drie sferen groeperen: het natuurlijke, het menselijke, het bovennatuurlijke. Verband ertussen wordt steeds gebracht door de begroeting van het woord. Tussen het natuurlijke en het menselijke in het begroetende woord van Eva. Tussen het menselijke en bovennatuurlijke door het Woord van de Visserman.
De naïeve vogels kennen geen tijd. Met vogels valt niet te praten, want ze geven te hoog van de hemel op, en nergens zijn ze thuis. Het zijn dagdromen. Ze wijzen de dichter wel naar de opvlucht, ze geven hem ook wel namen in de mond, zelfs goden in het oor. Ze geven tekenen die de vogel Licht uit de kooi der droomen laat. De Visserman draagt die vogel Licht op zijn hoofd.
De zon blijft een in zichzelf gekeerde weduwnaar, die hoog en droog boven dit leven schijnt. Hij blijft een zwijgzaamheid. De gevleugelde woorden van hem brengen geen wáre namen. Daarom: ‘zon van de wolkentrappen, afdalende in de doop’, nl. de Geest die dagelijks te loor gaat in licht op het water. Ook rond het element lucht kunnen we de drie sferen groeperen. Het natuurlijke dat zwijgend blijft. Het menselijke’:
de aarde en de hemel en ten
laatste HET VUUR SCHATEREND,
Eva, gevormd uit klei volgens
de ribben van de kubus man
uit lucht en water opgedolven. LANDARBEID, 7.
En het bovennatuurlijke: de Visserman die een vogel boven zijn hoofd draagt. Ook hier wordt het verband gebracht tussen de sferen door de ontmoeting van het lichtend woord. Water en lucht vormen samen het derde element: de aarde, resp. Adam. In Wending schreef Van der Graft: ‘De dichter, als Adam in het Genesisverhaal, wordt moe van het namen noemen, want zal heel die levensruimte van zijn poëzie dan niet verder reiken dan zijn eigen afgeronde borstkas [Wending, no. 4, '57]. Hij wacht op de mededeling, de begroeting, want in de taal wordt men eerst mens. De tijd van vogels en vissen gaat voorbij, en óvermorgen komt de mens. In de openbaring van het woord en het Woord zal alles op z'n plaats staan: de brug, het water, het weesgegroet van de wallekant, in de lucht het wit, de vreze des Heren [Landarbeid, 22]. De aarde brengt leven tot stand en de wereld wordt vaderland. Het leven is een waterschap. Hier op de zichtbare wereld gelden lichaam en taal als omgangsvormen van het bestaan voor God en de mensen. De zee die dit liefde-eiland omringt is ingedampt tot onze dorstige aarde.
Vanuit het drietal: water-lucht-aarde [welke laatste in de ontmoeting met Eva een lichtgevende, taalsprekende aarde werd] komen we tot een
| |
| |
tweede drietal: droom-rede-woord. Dit drietal wijst meer naar de sfeer na de échte menselijke geboorte door de taal, de menselijke sfeer dus. Droom wijst naar het veelwetende onbewuste, het Nicodemisch levensgevoel [Wending '57]. Bij rede denken we dan aan bovenwereld, ruimtevaart. Maar voor de mens is er geen keuze, zegt Van der Grat nadrukkelijk, want beide droom én rede vormen de mens. Niet de hoogmoed van de mens met gevleugelde woorden, noch het veelwetend onbewuste brengen zélf eenheid in die dualiteit. De mens vindt in deze sfeer geen verlossing, net zomin als er een verlossing kwam alleen in de natuurlijke sfeer. De mens, de hunkerende Eva, ontmoet nu de nieuwe Adam, het Woord van de Visserman. Dit is de geboorte waar Jezus over spreekt tegenover Nicodemus. Zo wijst de tweede sfeer door de ontmoeting van het Woord naar de derde sfeer: de Drievuldigheid: de scheppende Vader, de verlossende Geest, en de verzoenende Zoon. De Visserman draagt het water van de levensbron onder de voeten, draagt de vogel van de lichtbron op zijn hoofd, en het Woord draagt Zelf de kruisboom, de mens, op Zijn rug. Door het woord werd in elke sfeer het licht gebracht.
Gaan we terug naar het gedicht Vlagvertoon, dan vragen we ons af, wie is dat meisje Blank? Is het 'n beeld voor de geest, die rede en droom ‘leest’, tot harmonie brengt in de mens? We menen haar terug te mogen zien in Andrea uit het gelijknamige gedicht:
Ik zal je twee vogeltjes geven
ik zal je twee vogeltjes geven
het ene is blauw en vervelend
het ene is blauw en vervelend
het andere is rood en dom De Gids '56
Het vers zegt dan, dat ze daarmee niet kan dansen; maar dat kan ook niet, want... ze slaapt nog
ze heeft nog geen weet van de tijd,
ze slaapt nog op haar tenen
Zij is nog niet door het woord herboren. Zolang de geest niet ‘leest’, is de
| |
| |
mens niet écht geboren. Het rode en blauwe vogeltje wijzen naar meisje rood en blauw; het witte meisje naar Andrea. Vlagvertoon is, menen we, een vers waarin Van der Graft zich afvraagt onder welke vlag hij scheep zal gaan. Welke van de drie meisjes, drie houdingen van de dichter, zal hij kiezen? Uit het vorige is ons gebleken, dat dit het woord, het Woord zal zijn; Andrea is zijn Muze.
In Vierluik zegt de dichter: ‘Over de eigen reëelste realiteit kan men alleen behoorlijk schrijven door middel van poëzie’. Poëzie is voor hem hét middel om de waarheid te onthullen. Hij wil de duistere dingen door middel van de taal aan het licht brengen. ‘Dichterisch wohnet der Mensch auf dieser Erde’, dichte Hölderlin, en elders: ‘Was bleibet stiften die Dichter’. ‘Wanneer het spreken niet te maken heeft met de verovering van de schepping op de onderwereld, dan wordt het vanzelf zoiets als catalogiseren van de bekende wereld. Wanneer het niet creatief meer is, dan wordt het administratief’, zegt Van der Graft in Wending '57. Hij kiest dus niet voor de fladderende woorden die de lading missen van 'n handeling; meisje rood moest dan ook dood. De woorden moeten iets ontvouwen, iets in ons geboren doen worden. ‘Tussen droom en daad, onder- en bovenwereld staat het wóórd en dat IS de weg en dat IS de waarheid, de aletheia’. Hier zal de dichter gedacht hebben aan Heidegger: ‘Das Sein musz eröffnet werden, damit das Seiende erscheine’. Hij wijst dus niet naar een droomwereld, noch naar een abstracte wereld, hij kiest niet in 'n dualisme van aards of hemels, maar hij aanvaardt deze, totale natuur. In de natuur waar de drie sferen elkaar ontmoeten straalt de aanwezigheid van de Oorsprong. ‘Das Aufgehen in das Offene’, noemt Heidegger deze natuur.
Maar als men de spade der taal
diep in de aarde zou steken
dan zou men de goden bereiken
dan zou wat men zei gaan lijken
met woorden diluviaal. VOGEL EN VISSEN, 28.
De elementen blijven de bouwstoffen voor het huis van de dichter. ‘Wanneer men christelijk wil spreken, kan men niet anders dan over wereld én kerk, cultuur én cultus, Egypte én Jeruzalem spreken, en de Geest is een duif die heen en weer vliegt tussen de ark van Noach en de horizon’ [Wending '57]. De aarde is de plaats van de menselijke geboorte, de plek waar God bezig is met zijn schepping.
In zijn rede over de poëzie van Jan Wit [Water en Overkant, Nijmegen '57] wees Van der Graft bij het beeld van het oerwater ook naar het doopwater.
| |
| |
Trouwens zijn beelden hebben dikwijls betrekking op de Bijbel. We hebben drie sferen onderscheiden in de menselijke situatie, zoals die in de poëzie van Van der Graft verbeeld is. We zeiden, dat het scheepgaan 'n hoofdmotief was, dat het thuiskomen het doel was. Dit thuiskomen is het helen van de breuk, tussen die sfeer, wat bereikt wordt in de Oorsprong. Dit thuisworden is een geboortemotief te noemen. In Vierluik zegt Van der Graft: ‘Toen zij [Adam en Eva] elkaar bij de naam noemden was de mens ter wereld gekomen. Dat geboorteproces wordt nog voortdurend door de Schepper toegepast. Ik ga nu [met moeite] voorbij aan de mystieke toepassing van dit motief in de paasliturgie’. En enkele bladzijden verder schrijft hij: ‘En de hemelvaart die ik op het ook heb is die waarvan Lukas weet te berichten, waarbij ons duidelijk wordt welke de hiërarchische beweging is: het natuurlijke wordt opgenomen in het menselijke en het menselijke in het goddelijke’. De hemelvaart is een groeien door het woord naar het Licht, een bewustzijnsuitbreiding van natuurlijk, menselijk en bovennatuurlijk karakter. In het vers Vragenderwijs wordt als middelaar de Visserman aangewezen. Het woord van de dichter zal betrekking moeten hebben op dat Woord, dan zal zijn poëzie ‘een beeld en gelijkenis van God geven’, zegt Van der Graft. In Wending verklaart hij dit nader: ‘In den beginne was het Woord. Daaruit ontstaat begrip voor poëzie als incarnatie, als BEELDwording. Van het Woord geldt ten eerste dat het te maken heeft met liefde, want het is: het uit zichzelf uitgaan van de spreker. Vervolgens dat het anothen geboren wordt, en dat het “beeld” wordt, imago Dei’. Dit deel hebben aan wáre menselijkheid krijgen we, zegt de dichter, in het sacrament van de eucharistie, het paasmysterie. Dan zal het dichterwoord dáár het Woord raken, om zo het Licht van de
Drieëenheid te onthullen. Zijn poëzie is een poging om de stemmen van de drie sferen in harmonie te brengen. Doopwater, eucharistiebrood, het lichtend woord zijn de symbolen waarin de drie sferen elkaar raken.
Deze benadering is in zijn verzen geen abstract zoeken geworden, de spanning tussen de woorden is 'n lijfelijk dichtbij ervaren van geheimen, die door het dichterwoord tot licht komen. Trouwens waar zijn verzen zo dicht de gebedsfeer naderen, mogen we zeker zijn dat hij voor zijn gedichten dezelfde échtheid in acht neemt, als hij aanwijst in In de Waagschaal 18 '58: Al te veel gebeden offeren aan hetzij de idee [dat is hetgeen de hemel is], hetzij de verstandhouding met de gemeente [dat is de verwarrende aanwezigheid op aarde], hetzij aan de daimoon [dat is eventueel het onbewuste, de schoot der dingen]. In de praktijk betekent dat: gebeden die stranden op de dogmatiek, of op de psychologie, of schipbreuk lijden in de inspiratie [die branding van gevoelens en influisteringen]’.
In de vier muren van de elementen, binnen de drie mysteriedagen die ver- | |
| |
spreid liggen over het kerkelijk jaar, in de mens met zijn twee naturen is de woonplaats waar het Licht zich onthult als Vader, Zoon en Geest:
Ik word weer als een kind
ik denk niet groot van de wereld
daarin kan alles gebeuren
liefhebben met melk en bloed
binnen drie dagen, vier muren
hemel en aarde buiten bereik
hoe overzichtelijk licht en gelukkig
ziet alles er uit. Woorden van Brood, 46.
|
|