Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
[de jeugd]
Zo gaan de dagen: zwaar en schuldeloos slaapt het lichaam
in de schaduw der grote wachters, de bergen.
Het lichaam rekt zich, opent de ogen en gaat.
Het ontmoet de regen, een zwarte, verdrietige man,
een huivering, een bange, nachtenlange muziek,
en onweer, lichtende verbijstering waarin zich de nacht openbaart.
Het ziet in de vuren der dageraad, warmt zich daarbij,
en trekt de bergen in, verwelkomt de nacht als een vriend
die komt over het meer in zijn fijne veelkleurige kleed.
Zo gaan de dagen. Het hart is een stralend wit,
de naam een voorbijgaande wind.
| |
[ontwaken uit de slaap van de jeugd]
Het hert gaat over de vlakte en laat geen sporen na.
Het woont in de geweldige ruimte, zonder haat, zonder angst.
Op de strakke aarde slaat het zijn boodschap van vreugde.
Zijn juichen beklimt haastig de bergen, hijgend bemint het de koelte.
Trillend staat de pijl in het lichaam. Snel en rood
beschildert het bloed de vluchteling.
De ogen breken in een laatste ruimte. Zij laten de mens het geheim,
dat zich opnieuw verbergt: een schuld, een dronkenschap.
| |
[pagina 282]
| |
[wonend. het dorp.]
Vieren wij nu de feesten der sterfelijken:
behoedzame verkenning van het lichamelijk landschap,
de wilde varens en het hoge gras van de slaap
en het verwonderd bezien van het licht op haar arm,
als op de vleugels van een late vogel.
Blijdschap noem ik deze vulkaan,
al stroomt de brandende verwoesting door mijn droom.
Al wordt soms mijn stem door jankende honden bevolkt,
blijdschap, ja blijdschap noem ik deze vulkaan.
Wonend op deze vruchtbare helling zien wij:
vreemde vogels omsluieren de blauwe bergen,
wegen eindigen in onwetendheid, geen sterveling vertoont zich,
maar soms staan er vuren als wachters -
dit is ons dodelijk uitzicht.
| |
[vertrek uit het dorp]
Welluidende vissen vliegen traag over het geurende water;
onwillig klapperen grijze zeilen omhoog: ogen, voor de kaapvaart gereed.
Langzaam ontwaak ik in de luwte van de slaap.
Strompelend stijgt de stem naar de huizen der mensen
en ook buigt mijn arm zich naar het gelukkige water
en herkennen mijn voeten de hitte van de weg.
Daarna, meer dan ooit van de aarde, eet ik de mensen
als stof in mijn keel, maar als melk drink ik kinderen,
drink met begerige ogen, groter dan mijn hart.
| |
[pagina 283]
| |
[in het huis van maria, na de kruisiging]
Ik woon nu in het huis waar ook zijn ouders wonen.
Zijn moeder geeft mij boter bij de vis;
zijn vader ziet mij niet begrijpend aan.
Ik zit aan tafel waar hij heeft gezeten,
zwijgend en moeizaam etend, net als hij daar at,
zoals zijn moeder zegt. En als de avond komt
zeg ik hen goedenacht en leg mij op de bank
waar ook hij lag en wacht met open ogen
en word gekruisigd door herinnering.
Ik woon nu in het huis waar ook zijn ouders wonen.
Ik woon van hem verlaten in wat hij verliet.
| |
[patmos. de avond.]
Wolken. Als trage paarden gaan zij over de bergen.
Een menigte blauwe ruiters trekt over het land.
Ik sta aan het water en drink.
Later en langzaam gaat de nacht, vermoeide zwerver,
de hellingen der heuvels langs en ommantelt het talmende licht
en treedt mijn lichaam binnen en verlaat dit vervallen huis.
Wel waanzin overnacht in mij en beschrijft mijn gezicht met haar boodschap.
Ik jaag naar de spiegel der vuren, ah, dit te kunnen lezen,
maar vind slechts duisternis, ik drijf mij verder.
En ik sta aan het strand van de zee. Totdat de morgen komt.
| |
[pagina 284]
| |
[patmos. de nacht.]
Voorbij het verraderlijk blaffen, ontsnapt aan het maanzieke dorp,
voorbij de uitgebrande ogen van het water, waarover de stoffige wimpers
niet meer bewegen, zelfs geen zwarte tranen meer dragen,
strekte ik het lichaam op het onvruchtbare bed van de aarde,
in het koude hart van de stilte.
En het zand, verlaten zelfs door de krimpende schaduw der palmen,
werd harder onder mijn handen, die vervreemdden tot
de gravende, verschrikte, langzaam gestikte dieren, en mijn mond
werd bepleisterd met droogte en mijn ogen
zijn toegewaaid.
Ontdaan van naam en lichaam werd ik woestijn, koortsig gebed,
dat sneller, sneller verstoof onder de stijgende maan:
duisternis verlos ons,
duisternis, o grote vogel verlos ons,
duisternis verlos ons.
|
|