| |
| |
| |
Journaal
SMIT - Het zou mij niet verwonderen wanneer Lambert heel wat goede lieden choqueerde met zijn aantekeningen in het vorige Journaal. Maar dat komt dan toch voornamelijk door zijn wijze van formuleren; hij heeft altijd de neiging tot een op de spits gedreven manier van uitdrukken, een uitdaging, niet alleen of zelfs maar in de eerste plaats van de ander, maar van zichzelf. Hij beschrijft onze houding ten opzichte van God en de Openbaring en hij schijnt voor de oppervlakkige lezer te zeggen: het doet er niet toe of je er ja of nee op zegt. Of: je kunt allebei, of géén van beide zeggen, - maar ook dàt zegt hij niet. Hij zegt, meen ik, op een bepaalde manier hartstochtelijk jà, hij zegt het tot in een reikwijdte waar ja en nee niet meer bestaan, misschien vindt hij zelfs dat dáár het geloof pas werkelijk begint, en wanneer hij dat gelooft is hij de eerste niet. Maar hij zou dat allemaal eerst moeten uitleggen, heel omslachtig, hij zou eerst categorieën, stadia van geloven en denken en leven moeten verklaren, hij zou ook voor zichzelf duidelijk moeten maken hoe scherp, hoe verbeten zijn geloof naar dat Jenseits grijpt, door het ongeloof heen, desnoods met het ongeloof mee. Maar dan zou hij ook precies moeten zeggen wat ongeloof is, en ik vermoed dat dit nog moeilijker is dan het omschrijven van het geloof.
TEGENBOSCH - Kassel aan de Fulda en het IJzeren Gordijn, het Kassel van de grote tentoonstelling Documenta. De stad ligt in een land waar geen toerist te bekennen valt. De mooiste weg er naar toe is van ons uit de omweg over Keulen, door het Oberbergische en het Sauerland. Een ‘romantisch’ land maar dan zonder het dubbel overgebakkene van de historische Romantiek, dat zoveel Duits en Zwitsers land, met zijn vakbouw en fotogenieke vergezichten, vergalt. Romantisch in die zin, dat het zich nog argeloos en pril laat ervaren. Hier is nog natuurervaring mogelijk: dit is landschap.
Dan laat Kassel ervaren wat ‘de stad’ is. Na de houtzagerijen en na de dorpen met stropijltjes aan de bomen en stro langs de berm, na de boeren die oud zijn - boeren zijn altijd oude boeren -, is er plotseling de stad en daarin de jeugd, de laatste mode van kleden en bouwen, het pralende kapitaal. Na het onaanraakbaar eendere, altijd zich gelijkblijvende van het boerenland is er de vaart van de stad, wat niet zomaar is het aspekt van het snelverkeer, maar die typisch stedelijke, geheel andere, lossere, als het ware onbehuisde levensmanier. De boer heeft zijn hofstede, de stad is haar straten. Ondanks de wisseling van lente, zomer, herfst en winter, schijnt het land altoos verstorven van kleur; uitbundigheid van kleur is er in de stad. Of het ‘leven’ van de kleur intenser is in de verstorven dan in de uitbundige kleuren valt te bezien.
Wie in Kassel de Documenta gaat zien, gun ik de route over Keulen, Olpe, Korbach, en de ervaring van het landschappelijke tegenover het stedelijke. Dan wordt, zonder argumentatie maar aan den lijve klaar, hoe stedelijk onze beeldende kunst is, de abstrakte. Jeugdig, modieus en pralend kapitalistisch; onbehuisd, zonder wereld; en toch almaar uitbundig. Abstrakte kunst is stadskunst, wat dat, ten goede of ten kwade, betekenen moge.
VAN DER PLAS - Toen ik voor die priesterstudenten achter het kathedertje stond heb ik opeens mijn papieren weggelegd. Ik kón me eenvoudig niet aan het opgegeven onderwerp houden. Vijftig afgestudeerde klein-seminaristen, - ik dacht terug aan al de gesprekken van de laatste maanden over de wankele positie van de priester in deze tijd, en ik begon nu eenvoudig alles maar eens op te sommen wat je zo hoort van vrienden en kennissen, waaronder priesters, of zelf hebt gezien, meegemaakt, overdacht. En het
| |
| |
vreemde was: toen ik aan het eind van mijn lijst was en dacht dat ze me nu toch uit de zaal zouden zetten, bleek dat ik deze achttienjarigen niets nieuws verteld had; dat zij het tegendeel vormden van de afgesloten, beschermde en zichzelf beschermende groep levieten waar men seminaristen vaak voor aanziet; dat zij al deze critiek zelf net zo goed te berde hadden kunnen en willen brengen en dat zij er, voor later, al op voorbereid waren. In elk geval zag ik dat zij zichzelf nooit en te nimmer immuniteit zouden aanpraten. Zij konden en wilden zich - het bleek uit discussies erna ten overvloede - duidelijk distanciëren van het priesterbeeld zoals ons aller critiek het de laatste jaren heeft geschapen. Zij zullen het anders, beter, aanpakken.
Denken ze. Ze denken het in oprechte overtuiging. Zullen ze het ook doen? Want als één ding bij jonge priesters die ik ontmoet en meemaak opvalt, is het: onzekerheid. Onzekerheid in allerlei vormen. Het lijkt winst en verlies. Winst is het dat de meeste jonge priesters niet meer als de statige, onaantastbare, de wijsheid in pacht hebbende, zich het air van onfeilbaarheid aanmetende Heren rondlopen, of liever: voortschrijden. Het kan zelfs weldadig en menselijk-warm aandoen om de priester met wie men spreekt, aan wie men een probleem voorlegt zelf te zien twijfelen, te zien zoeken naar de waarheid, de liefdevolste oplossing. Maar ook is het vaak ontmoedigend, voor de leek die leiding zoekt, te bemerken dat deze ‘nieuwe’ priester zelf het spoor bijster is; dat hij tezeer verwikkeld is in eigen vragen, skepsis, angst om wie dan ook positieve steun [anders dan door het toedienen van bepaalde sacramenten] te verlenen.
Staat de priester in het middelpunt van de belangstelling, dan moet hij ook gevoelig zijn voor al de critiek. Maar zij blijken, vooral de jongere generatie, meer en meer te begrijpen dat critiek niet op de eerste plaats, laat staan uitsluitend, voortkomt uit blinde zucht tot afbreken. De priesterroman heeft hem ervan overtuigd dat aan de voet van veel critiek het diepe verlangen ligt, in de priester een heilige-van-nabij te kunnen ontmoeten. De mensen willen één hunner heilig zien [worden], tussen hen in. Daarom is er hun afkeer tegen de priester die, in verkeerd begrepen verlangen naar ‘gewoonheid’, populariteit, getaptheid, onbehoorlijke moppen vertelt of op avondjes meedanst. Niet tegen de priester richt zich de critiek, niet eens tegen een in alle eerlijkheid falende, maar tegen een verstard type dat zelfs als caricatuur zijn tijd gehad heeft. Niet tegen de priester als kunstcriticus of literatuurbeoordelaar verheft men zijn stem, maar tegen een priester die zich als zodanig opwerpt met geen andere titel dan die van zijn priesterschap en daaraan reeds bevoegdheid ontleent. Niet tegen de slechte predikant is de critiek gekant, maar tegen een priester in wiens oprechtheid men, als hij preekt, niet kan geloven. Niet tegen de priester met de ronde buik of met de vacantieplannen voor Italië doen de praatjes de ronde, maar tegen de bouwpastoor die een week vóór zijn 25 jarig priesterjubileum, terwijl in zijn gloednieuwe parochie de intekenlijsten voor een passend cadeau nog rondgaan, maar alvast een voorschot neemt op het te verwachten bedrag en een televisietoestel laat installeren in de pastorie. Niet tegen het gebedel in de kerk is ‘men’, maar tegen de pastoor die, terwijl hij van de kansel af een klokken- èn een orgel- èn een paramenten- èn een Mariakapel-fonds sticht, in de loop van nog
geen jaar, behalve een t.v.-apparaat een wire-recorder, een supergramofooninstallatie, een filmprojector en nog zo wat ‘gadgets’ aanschaft.
Ja, natuurlijk, de katholieke leek is mondig geworden. Maar hij staat, als vanouds, met zijn mond vol tanden wanneer hij heiligheid ontmoet. Hij vergeet alle andere priesters wanneer één zichbaar, vóór hem in brand staat van liefde.
SMIT - Vanmiddag was Michel hier. Wanneer ik Lambert en hem geloven moet, is
| |
| |
geloven toch heel anders dan ik altijd heb gedacht. Of liever: ‘men’ maakt zich vaak problemen, ‘men’ doorleeft crises of crisisjes om redenen die er, wat mij betreft, geen werkelijke aanleiding voor zijn. Michel kwam bar verontwaardigd aan met een verhaal over een pastoor die... [Rest naderhand geschrapt, want door Michel zelf hierboven beschreven].
Inplaats dat hij nu blij is omdat het hem opvalt en zijn pastoor dus blijkbaar tot de uitzonderingen behoort! Je kunt toch onmogelijk verwachten dat iedere pastoor heilig of intelligent of zelfs maar gewoon verstandig zou zijn. Je mag verwachten dat hij het probéért, maar méér beslist niet. En verder moest ik tijdens het verhaal van Michel denken aan een passage uit de nieuwe roman van Bruce Marshall, de geschiedenis van een Schotse kardinaal. Toen hij nog bisschop was, bracht hij een bezoek aan Rome. Tegen een monseigneur in het Vaticaan beklaagde hij zich over wat een koster hem had gezegd nadat hij 's morgens de Mis had opgedragen. Die Italiaanse koster had er zich over beklaagd dat de bisschop het te langzaam deed en te lang bad. De Vaticaanse monseigneur van Bruce Marshall glimlachte fijntjes en antwoordde, dat veel heilige priesters juist bijzonder vlug baden, omdat zij anders werden afgeleid en zij in hun gebed dan verstrooid zouden raken. Waarop de bisschop vroeg: ‘Gelooft U dat de koster dat bedoelde?’ - ‘Geen ogenblik’, antwoordde de monseigneur, ‘maar misschien zou de liefde U kunnen verplichten dat te denken’. - Zo had ik tegen Michel kunnen zeggen: ‘Wind je niet op. Trouwens, die pastoor voelde helemaal niets voor een televisie, maar de mensen bij wie hij op huisbezoek kwam práátten over niets anders, zodat hij wel móest. Anders zat hij met zijn mond vol tanden’. Dan zou Michel natuurlijk vragen: ‘Geloof je dat zèlf?’ En ik weer, - maar dát staat bij Bruce Marshall
Wat natuurlijk niet wegneemt, dat het ons, arme leken, door priesters soms haast even moeilijk wordt gemaakt als wij, leken, het priesters doen. Een paar maanden geleden had ik nogal moeite met het verhaal van een aardige, frisse kapelaan. Hij vertelde mij dat er op zijn vorige standplaats, een flink dorp, tijdens een eerste klasse-trouwpartij in de kerk onder de preek moest worden gehuild. Dat was bij het tarief inbegrepen. ‘Dat viel lang niet altijd mee, want je wist soms niet waar je het vandaan moest halen. De laatste keer, vlak voor ik er wegging, had ik geluk. Zes weken vóór de bruiloft was er een broer van de bruid met een auto verongelukt. Dus ik liet die dode broer vanuit de hemel op het feest neerzien. Als je zoiets een beetje uitsmeert, willen de tranen wel komen. Het lukte prachtig, ze hadden geen zakdoeken genoeg. Maar zoiets komt natuurlijk niet dagelijks voor. Dit was een buitenkansje’, besloot hij stralend. ‘En óf’, zei ik. Nou jij, Michel...
TEGENBOSCH - Caryl Chessman zal, na elf jaar geleden daartoe al veroordeeld te zijn, sterven in de gaskamer. Op 23 oktober. Dat is nog een dikke twee maanden. Misschien sterven wij vóór hem, maar hij weet dat het in de vroege morgen van vrijdag 23 oktober onherroepelijk gebeurt en wel op de manier, die hij gedurende de elf jaren van zijn verblijf in de dodencel goed heeft leren kennen: ze slepen je weg, binden je op een stoel, laten je alleen en sluiten de gaskluis af, dan, terwijl de dampen stijgen, ga je stikken, bespied door officiële waarnemers van het Amerikaanse volk.
Al wat men generaliserend zegt over ‘de Amerikaan’ wordt door kenners van Amerika minzaam als onzin terzijde geschoven. Het zal dus ook wel niet waar zijn, dat de Amerikaan in gemoedsbeschaving nog in zijn koloniale tijd steekt, nog helemaal geen huichelarij en zelfbedrog doorziet, nog helemaal niet in staat is wet van recht te onderscheiden en nog helemaal niet kan zien, dat sommige wetten slechts gelegaliseerd onrecht zijn. Dat is de typische officieren-van-justitie-onvolgroeidheid, waarvan wel niet
| |
| |
een heel continent beschuldigd zal mogen worden. Ook bij ons zijn nog van die snelle bekjes en scherpe kopjes boven eigenlijk eerbiedwaardige, bij hen eerder karnavaleske toga's. Maar wij kennen tenminste niet de wettige moord van staatswege.
Nu de Amerikaanse wetten nog in het barbaarse stadium steken, dat ze de dood van hun slachtoffer kunnen eisen, moesten ze toch minstens niet hun barbarij laten gepaard gaan met de juridische verfijning, die elf jaar uitstel mogelijk maakt en elf jaar hopen voor een vent die uiteindelijk toch de dampen worden aangedaan.
SMIT - Van het PEN-congres in Frankfurt zijn alleen de officiële ontvangsten en de debatten en moties over de Hongaarse schrijvers in de Nederlandse pers doorgedrongen. Maar er zijn ook gewichtige redevoeringen uitgesproken over de dichter in deze tijd. De Fransman Yves Gandon heeft met stemverheffing uitgeroepen dat de jaren, waarin de dichter voor zijn kleine nachtmuziek genoeg had aan een kleine maan, definitief voorbij zijn. Wij leven in een mechanische tijd; de mathematische formule heeft de poëzie overwonnen. Waarom heeft men na deze uitspraak het congres niet dadelijk naar huis laten gaan?
De Ierse auteur Monk Gibson besprak het zelfde onderwerp, maar benaderde het van de tegenovergestelde kant. Vond Gandon dat de dichter in de leer moest bij de ingenieur, Gibson vond dat hij meer in de buurt van de priester en de filosoof moest blijven. Eens was de dichter - meende hij - de leider van het wereldgebeuren, nú loopt hij er achteraan. Vroeger was hij een door God geinspireerde spreker, een profeet, hij was de ontwikkeling der gebeurtenissen vóór; tegenwoordig is hij een naloper en verzamelt hij de kruimels, die van de tafel van het leven vallen.
Misschien klinkt de Ierse toespraak wat sympathieker, maar laten we ons toch vooral niet vergissen: in haar algemeenheid is zij even dwaas als het electronische manifest van de Franse feestredenaar. Van een gedicht te eisen dat het klinkt als een generator of als een boormachine is even idioot als te willen dat het klinkt als een encycliek of als een redevoering van Kroetsjef. Het moet klinken als een gedicht en de dichter moet een dichter zijn. Hij mag zich in zijn vrije tijd desnoods bemoeien met zulke wereldvreemde zaken als machines en politiek, hij mag er zelfs een mening over hebben, maar zijn eerste bekommernis is het gedicht. Niet de techniek of het wereldgebeuren of de staat. Hij mag er achteraf blij om zijn wanneer deze belangrijke zaken met zijn poëzie hun voordeel kunnen doen, maar dat is dan achteraf. En het doet er beslist bijzonder weinig toe of hij over de komende ontwikkeling der gebeurtenissen dicht of over de zogenaamde kruimels, die van de tafel van het leven vallen. Wanneer hij maar een goed gedicht schrijft. En als hij dat héél goed doet, kan het kleinste kruimeltje groter zijn dan een grote komende gebeurtenis.
CLEMENS RAMING - C.W.M. Verhoeven noemt in zijn opstel Het heilig ritardando in Roeping van juli het mijmeren: een eerherstel aan gepasseerde mogelijkheden, een bedenken hoe het leven geweest zou zijn, als niet deze, maar geheel andere mogelijkheden verwerkelijkt zouden zijn -. Verder schrijft hij: alleen het geretardeerde denken, het mijmeren, is het heilige denken, de wijsheid.
Mij lijkt het mijmeren in wezen futiel en slechts in het doorzien van zijn futiliteit zinvol. Bijvoorbeeld: ieder kent het gezamenlijk mijmeren van twee gehuwden over de wijze waarop zij elkaar, vele jaren geleden, hebben gevonden. Onvermijdelijk komen zij daarbij terecht in het overwegen van de toevalligheid van de eerste ontmoeting, van hoe het best allemaal heel anders had kunnen lopen, hoe het er dik in gezeten had dat zij met die
| |
| |
ander zou zijn getrouwd etc. Voor de kinderen is het aanwezig zijn bij een dergelijk mijmerend gesprek een merkwaardige ervaring. Een jonger kind zal tot de moeder zeggen: als jij niet met pappie getrouwd was zou ik een andere vader hebben gehad. Een ander zal korrigeren: welnee dan waren wij er helemaal niet geweest. Nu volgt een stilte. Het mijmeren heeft zijn doel bereikt. Het scheen de heelheid van het leven aan te tasten door het te herleiden tot een opeenvolging van toevalligheden, maar nee het was slechts spel, een speelse uitdaging aan het leven om zijn heelheid te bevestigen: van al wat had kunnen gebeuren is dit door Gods handen gegaan.
Al mijmerend tast de mens zijn gepasseerde mogelijkheden af maar zij houden niet stand, zij wijken terug en laten rondom de feiten uit het verleden een ruimte die er oorspronkelijk niet scheen te zijn: de ruimte die de stappen die wij hebben gezet of niet gezet, de rukken en duwen die de omstandigheden ons hebben gegeven doet verschijnen als de heelheid van het leven, als onze weg Er is ook een andere vorm van mijmeren, die naar het mij voorkomt eigenlijk al niet meer door het woord wordt bedoeld: het mijmeren dat koppig in de eigen futiliteit verhardt en zich vastzet in een steriel ‘als ik’, of ‘als hij’, of ‘als dat verdomde toeval...’. De aldus mijmerende denkt zich terug tot vóór de tweesprong en probeert zich te begeven op de weg achter de gemiste mogelijkheid, maar dat lukt hem nooit want hij heeft slechts zijn fantasie ter beschikking en niet zichzelf. De weg die hij tracht te hervinden bestond slechts in het geval dat hij haar was ingeslagen. De gefantaseerde weg is in het geheel geen weg maar een vliegend tapijt.
Zulke mijmeringen groeien tot een beklemming die men van zich af schudt. Het kan ook gebeuren dat een mens zich geheel aan hen overgeeft. Bijvoorbeeld de man die zijn leven als een mislukking beleeft en de oorzaak van die mislukking legt in een verkeerde keuze van hemzelf of in het gedwarsboomd zijn door een ander of, zoals gewoonlijk, beurtelings in een van beide. Zo iemand weigert de achter hem liggende weg als de zijne te herkennen en ontslaat zich aldus van de taak haar te voltooien. Hij ontduikt het gesanktioneerd zijn van elk gebeuren, goed of kwaad, en stelt zich ontoegankelijk voor het geheim dat op het punt waar hij nu staat de achter hem liggende weg de hem gegevene is en daarin in alle duisternis mogelijke toekomst.
SMIT - In ‘Het Parool’ las ik van Adriaan Morriën een interessant stuk over poëzie en poëziecritiek, maar ik schrok van een opmerking in verband met de eisen die Mallarmé aan de poëzie stelde. Morriën noemde die: ‘Belachelijk omdat hij van de taal en van de rangschikking van woorden de onthulling verwachtte van wat zelfs niet met formules kan worden aangetoond’. Naar mijn smaak komt mijn zo hypergevoelige vriend Morriën hier pijnlijk en onbegrijpelijk dicht in de buurt van de Franse spreker op het PEN-congres. Ik verwacht namelijk ‘van de taal en van de rangschikking van woorden’ beslist veel meer dan wat ‘met formules kan worden aangetoond’. In de ene formule, die Heisenberg zegt gevonden te hebben voor het heelal, staat over het heelal minder dan in Novalis' Hymnen aan de nacht, al was het alleen maar omdat wetenschap altijd het bereikbare, kunst altijd het onbereikbare wil. Poëzie reikt krachtens haar aard verder en vindt haar eigenlijke domein in het onformuleerbare, hoezeer ook haar formulering van het daarheen bereikbare als perspectivisch gegeven exact moet zijn, in wezen even exact als de formule van Heisenberg.
TEGENBOSCH - In het ‘Hart van Brabant’ was ook een kamer voor de kunst ingericht. Maar, aldus de woordvoerder van het inrichtend comité in de kataloog: ‘Het aan de kunst toegewezen paviljoen is zo bescheiden van omvang, dat de inrichters van de
| |
| |
tempel hun toevlucht hebben moeten nemen tot straffe beperking’. Inderdaad was het meest straffe van deze kunstvertoning de beperking. Wat wij te zien kregen was om zo te zeggen niets. Het had, zonder leedwezen onzerzijds, mogen ontbreken.
Volgens de kataloog zijn er in Brabant honderden kunstenaars. ‘Voor die honderdtallen is er geen plaats. [Bedeeld is natuurlijk op de Tilburgse expositie - T.] Het zou voor de bezoeker een vermoeiend teveel van het goede geworden zijn. Voor de commissie is maatstaf van uitnodiging tot deelneming geweest: de onbetwiste, door iedereen aanvaarde erkenning van het kunstenaarschap der eventuele exposanten. De jonge garde - volgens sommigen de avant-garde - moet dus op een andere gelegenheid wachten’. Dat van die jonge garde is niet waar. Denkelijk is de graficus Rob Cox, als leerling van de Tilburgse academie en amper twintigjarige, toch zeker nog wel jong genoeg om de bewering van het comité te kunnen logenstraffen. Waarschijnlijk is het juister te zeggen dat de avantgarde terzijde gelaten is. Wellicht drukt het ‘Comité Kunst’ zich slordig uit. Het comité drijft zijn kunstzinnige slordigheid echter ietwat ver, door, na eerst ‘door iedereen aanvaarde erkenning’ als norm gesteld te hebben, te beweren dat zij zich ‘niet ontveinst... dat haar keuze in bepaalde kringen afgewezen wordt’. Wij ontveinzen ons dat ook niet, maar zo zien de heren van het ‘comité kunst’ maar weer eens hoe heerlijk hanteerbaar die norm van de ‘door iedereen aanvaarde erkenning’ is. Er vallen altijd weer ‘bepaalde kringen’ buiten het rayon dat geacht wordt met de term ‘iedereen’ te worden aangewezen. Wellicht was het interessanter geweest, had de commissie ons haar eigen keuze gegeven en niet de keuze van het gemeen. Tenslotte is het gemeen niet jury, maar zijn het met naam en van bekende deskundigen. En sedert wanneer behaagt het de deskundige de ondeskundige horde achterop te komen?
Maar stel nu, dat de exposerende kunstenaars werkelijk zoiets als ‘door iedereen aanvaarde erkenning’ zouden genieten, bleef nog de kwestie van de keuze der werken. Volstaat met te zeggen, dat van ongeveer de helft der exposanten niet het beste werk was tentoongesteld. Het was van elk gewoon wat toevallig en makkelijk verkregen werd. En daarmee verkreeg men een niet onaardige uitstalling, maar één van het soort zoals we er zoveel zien. Daar hoefde niet helemaal het ‘Hart van Brabant’ voor opgebouwd te worden.
Bepaald verrassend was de les van het Brabantse-kunstpaviljoen, dat ‘kunst’ in dit gewest slechts wil zeggen ‘beeldende kunst’. Wij moeten dit te horen krijgen van een comité waar ook een dichter, een musicus, een tweetal literatuurdeskundigen, maar inderdaad niemand van toneel of dans waren opgenomen. Waarvoor hebben ze deze specialisten van hun werk gehaald, als ze toch helemaal hun specialisme niet konden te nutte maken?
Het palviljoen was klein; daarvoor zijn de inrichters van de tentoonstelling verantwoordelijk. Het comité is verantwoordelijk voor de visie die wij in Tilburg moeten krijgen op de kunst van Brabant. Die visie is nog een stuk kleiner dan het toegewezen paviljoen. Er is niet een tentoonstelling van beeldende kunst gemaakt die uitsteekt boven de gemiddelde vertoning, en er is helemaal geen tentoonstelling van het Brabantse kunstleven gemaakt. Er viel niets te bewonderen in de opzet van het kunstpaviljoen en een hoop te betreuren. Was het er maar niet geweest.
SMIT - Nog eens bladerend in de catalogus van de tentoonstelling Bourgondische miniaturen in het Rijksmuseum word ik weer getroffen door de verte van waaruit deze kunst naar ons reikt. Voor de zoveelste keer kijk ik naar een miniatuur uit een handschrift, dat afkomstig is uit de werkplaats van Mansel: de marteling van Sint Andreas. In een smette- | |
| |
loos lichtrood kleed hangt de heilige aan zijn X-kruis, zijn gulden aureool als een vrolijk strooien zomerhoedje achter op zijn keurig gekamde grijze krullen. Vóór hem, tussen vriendelijke struikjes, staat een rustig groepje mensen, al even netjes en kleurig in de kleren als de vriendelijke martelaar. Er is één oudere vrouw die haar zakdoek naar haar huilende ogen brengt, maar die wordt door de man naast haar met zóveel minachting bekeken, dat ze het een volgende keer wel laten zal. Verder ziet alles er even vrolijk, genoeglijk uit. Hoog in de blauwe lucht is, binnen een krullend rood randje, een kleine plaats voor God de Vader uitgespaard. Hij kijkt met een niet onvriendelijke, kalme belangstelling toe; in zekere zin schijnt Hij er zich even weinig van aan te trekken als de martelaar om wie dit pronkstukje begonnen moet zijn. Tenslotte is dit alles gevat in een rand van verrukkelijke bloemetjes en sierlijke krullen. Maar wat mij nu vooral bezig houdt, is de vraag: waaraan heeft de man, die dit maakte, gedacht? Niets van het plaatje bewijst, dat de heilige Andreas hem ook maar een ogenblik heeft geinteresseerd of dat diens marteling ook maar bij benadering tot hem doordrong. Sublieme, buitengewoon knappe sierkunst, méér niet. En voor de zoveelste maal vraag ik mij af of wij niet veel van onze gangbare opinies over de tijd, waarin deze kunst ontstond, moeten herzien, vooral op religieus gebied. Friedrich Heer is aan een duchtige revisie bezig, maar de bedoeling van zijn werk dringt langzaam door. Erg langzaam, want de mens geeft nu eenmaal
niet graag zijn romantische idealen prijs, in dit geval dus het ideaal van het superieure Christendom der Middeleeuwen. Is dat werkelijk niet meer dan een romantisch ideaal, door haast niets in de realiteit beantwoord? Lees ik Heer's ‘Experiment Europa’ dan moet ik dat wel aannemen, maar de Oostenrijker wekt soms ook de indruk flink dóór te slaan. De heilige Andreas, die luchthartige, advertentie-achtig gekleurde steltloper van het Bourgondische plaatje, samen met zoveel andere goochelaars op miniaturen, maakt overigens weer buitengewoon overtuigend propaganda voor zijn stellingen.
|
|