Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
KroniekIn memoriam Marie KoenenWie in de afgelopen jaren een onverwacht bezoek wilde brengen aan Dr. Marie Koenen, iets wat haar in haar betrekkelijke afzondering, tot haar schrik en vreugde tegelijk, toch nogal eens overkwam, begaf zich naar het toeristenoord Houthem - Sint-Gerlach. Men ging er bijvoorbeeld per trein heen, gaf de chef op het landelijke open stationnetje tussen heuvelglooiing en Geuldal in eigen persoon het spoorkaartje in handen en liep door de lange Zuidlimburgse straat met haar witte boerderijen, pensions, winkels en een enkele statige huizinge naar de deftige Vroenhof. Dicht bij de Sint-Maartenshof, waar Frans Erens zijn laatste levensjaren sleet, is Huize Vroenhof gelegen. Een breed monumentaal geel gebouw van mergelsteen met vooruitspringende zijvleugels, links aansluitend bij het kerkje. Men ging binnen het hek, naderde over het grintpad de poortnis. Op een muurtje stond daar een nap voor de bedelaars, die ook deze kloosterpoort weten te vinden. De houten leuning langs de stoeptreden was er nog niet. Zij is voor Marie Koenen gemaakt om haar, toen zij slecht ter been werd, een bezoek aan haar geliefde park met de eendenvijver mogelijk te maken. Zij heeft ze echter niet meer gebruikt. De vriendelijke portierster, behorend tot de Kleine Zusters van Sint Joseph, die dit pension voor bejaarden uitbaten, liet de bezoeker, vaak geen onbekende voor haar, naar boven gaan. Na geklopt te hebben op de eerste deur aan de voorzijde, hoorde men dan een opgewekte, hartelijke stem, waarin toch ook enige spanning meeklonk over wie daar nu wel zou wezen. Daar zat Limburgs oudste schrijfster meestal aan haar bureau, ijverig aan het werk met correspondentie, vertaling, drukproeven en zelfs nog nieuw origineel werk: Maria de Rijke. Dan was men met haar in haar heiligdom, een zitkamer met een raam aan de noordzijde en een aan de westzijde. In de donkere hoek brandde permanent een lichtgroen lantaarntje, teken van hoop of beveiliging tegen ongelukken? Het noordelijk raam zag uit op de drukke verkeersweg door het Geuldal en daarachter over de onbewaakte overweg met zijn vaak tinkelende waarschuwingsbel heen naar de hellingen vol fruitbomen en welvende lössakkers en loofbos: al het heerlijke van Zuid-Limburg bij elkaar, het witte en rose bloeien van kers, pruim en peer, perzik en appel, het wassende graan blinkend in de zon, de helgele koolzaadakkers, 's winters bruine en groene velden met zwart kantwerk van kaal geboomte of een heuvelachtige witte sprookjeswereld onder de vrieshemel. Het westelijk raam was omlijst door een steeds doorgroeiende rubberplant | |
[pagina 261]
| |
en bood een blik op het front van het gebouw en de voortuin. In de hoeken van de kamer waren haar volle boekenkasten en boekenmolen, waarin men, zich houdend aan de beleefdheidsnormen van de schrijfster, niet nieuwsgierig neusde. Op het dressoir namen de zeven monumentale Spectrumdelen van haar werk een ereplaats in, een uitgave die haar veel voldoening bezorgd heeft, al had zij liever een eenvoudiger editie gezien voor een groter en minder welgesteld publiek. Marie Koenens bibliotheek, die in Limburg zal blijven, was vooral goed voorzien van boeken met sagen en legenden uit allerlei landen, en werken op het gebied van historie, godsdienst, litteratuur en beeldende kunst. Natuurlijk ook veel Limburgensia en reisgidsen. IJverig gebruikte leerboekjes wijzen op haar pogingen om naast de andere moderne talen ook het Italiaans te beheersen, toen zij woonde in Lugano en Merano. Met de vele boeken van haar eigen hand op haar boekenplanken hangen de schilderijen en tekeningen aan de wanden samen. Het ruimst was het werk van haar neef Jan Bogaerts vertegenwoordigd. In het Roepingnummer dat André Munnichs heeft samengesteld bij haar zeventigste verjaardag, wordt gewezen op de geestverwantschap tussen beide kunstenaars, die als jonge mensen omstreeks de eeuwwisseling vol geestdrift samen de schoonheid van Maastrichts omgeving te voet exploreerden en zich erdoor lieten inspireren. Is het schone, stille Maasgezicht van Bogaerts niet een blik op de Graalburcht van Parcival, zo hoog verheft de Basiliek zich boven de stad! En het middeleeuwse ruiterpaar voor het witte kasteel en de blanke boerderij van Canne behoren bij ‘De Witte Burcht’ en de ‘Toren van Neekum’. De dromerige bleke schone voor een waziggroen idyllisch landschapje, de kinderlijke page en edeldame op de kasteeltrap met de bloeiende rozenstruik zijn een uiting van de neo romantische fantasie, zo sterk blijkend in het werk van Marie Koenen, die op school al graag prinsesjes en edelknapen tekende en later voorkeur voor kastelen en kloosters als woonoord toonde. Andere muurversieringen doen aan fazen uit haar leven denken. Het grote portret van haar ernstige vader M.J. Koenen, die haar het Nederlands bijbracht door zijn normaalschoollessen en bij de drukproef-correctie van zijn woordenboek, een taal werk dat zijn jonge dochter wel eens verzuchtingen deed slaken. Eveneens van Bogaerts een stilleven en een groen berglandschap met een abdij in Tirol. Men denkt aan haar verblijf in Merano, aan koning Laurin. Van een heel ander schilder, Charles Eyck, een vroeg, nogal donker doek, naar het schijnt het eerste grote werk, 'n Amsterdams stadsgezicht, dat de nog onbekende Limburger, geprotegeerd door Maria Viola, mocht verkopen. Het bevindt zich thans in het Maastrichtse Bonnefantenmuseum, samen met | |
[pagina 262]
| |
een jeugdportret van Marie Koenen in pastel, door haar neef, en het portret van haar Vader. Aan de huldigingen die de auteur onderging, zij het veilig uit de verte, herinnerden geen ingelijste oorkonden, maar wel enige officiële geschenken: een bloemstuk van een Vlaams-Limburger, een Lambertusdoek van Mej. Van der Krogt, werken van Libert Ramaekers en Sitskoorn, de laatsten alle drie uit Maastricht. Er hing nog allerlei aan haar muren, zoals een religieus werkje van Piet Gerrits, de decoratieve schilder van de H. Landstichting. Zij was met hem en zijn gezin bevriend, toen zij op Casa Nova woonde in de oorlogsjaren en vond bij hem in de bosrijke omgeving onderdak in de benarde tijd na Nijmegens bevrijding. Een Duitse granaat beroofde toen de schilder van een zijner ledematen. Zo worden allerlei herinneringen opgeroepen en voor Mevrouw Koenen zelf zijn er in haar kamers zeker nog veel meer geweest, zodat men haar gelaten-weemoedig afscheid kan meevoelen, toen zij als zieke uit haar verblijf werd weggedragen: ‘Vaarwel, mijn kamer’. Zij keerde niet terug. Al verdroeg zij de ziekte rustig, de hitte gaf de doorslag bij de verschillende kwalen waarvoor de dokters van Sint-Annadal remedie zochten. Marie Koenen overleed op 11 juli, de dag van de Gulden-Sporenslag en de dag van koning Boudewijns bezoek aan Maastricht, samen met ons vorstenpaar. Op het prachtige plein, waarop eens in 1898 duizenden schoolkinderen ter ere van de jonge koningin de eerste cantate ten gehore brachten van de negentienjarige Marie Koenen, die slechts verlegen om de hoek durfde komen kijken en met kloppend hart haar naam gedrukt zag op het oranje tekstblad, op ditzelfde Vrijthof verbroederden Limburgers van Oost en West voor hun monarchen in een overbruisende vloed van klank en kleur, terwijl een kilometer verder het hart dat meer dan wie ook de Maaslanden had liefgehad, voorgoed tot stilstand ging komen. Zo stierf ook de schilder Henri Jonas op de dag waarop zijn eigen stad onstuimig haar bevrijding vierde... Het bovengenoemde Roepingnummer van januari 1949 is een rijke bron voor de kennis van Marie Koenens leven en werk, niet het minst door haar eigen bijdrage. Goethe schreef echter: ‘Aus meinem Leben, Dichtung und Wahrheid’ en alles wat schrijvers over zichzelf zeggen, dient men met een korreltje zout te nemen. Bij Marie Koenen met haar waarheidsliefde en nauwgezetheid behoeft men wel niet te vrezen dat zij bij haar lezers met fabels aankomt over haar levensloop en het ontstaan van haar werken. Maar toch zullen te zijner tijd enige aanvullingen op ‘Het Verhaal mijner Verhalen’ onmisbaar zijn. Zelf was zij er sterk van overtuigd, dat zij weinig door anderen beïnvloed werd, veeleer het meeste aan eigen inspiratie te danken had. Daarin heeft zij toch niet geheel | |
[pagina 263]
| |
gelijk gehad. De mogelijkheid dat haar romanfiguren ontleend waren aan de werkelijkheid, verwierp zij: ‘Ik zag dat allemaal zo in mijn verbeelding’. Toch lijkt dit niet juist. Zei Goethe niet, dat ieder kunstwerk een gelegenheidswerk is, inzover dat de werkelijkheid de ‘Veranlassung’ ertoe moet geven? Waarom zou de ruim twintigjarige Marie Koenen die ‘Het Hofke’ schreef zich niet een beetje met Milia van den Opper vereenzelvigd hebben en haar toen elfjarig broertje enigszins met het jongetje Sanderke? Ontdekt men op de Snijdersberg te Geulle niet de paden over het grasveldje die in ‘De Korrel in de Voor’ leiden naar de Garvershof, die het grote Weversgezin herbergt, dat zij eerst goed in zijn rijke veelzijdigheid met moederlijke mildheid kon scheppen, toen zij zelf uit ervaring grote gezinnen had leren kennen, zij die in betrekkelijke stilte en eenzaamheid was opgegroeid. Bovenal moet uit de werkelijkheid zijn voortgekomen het hoofdthema van haar proza: het offer. Marie Koenen predikt door voorbeelden telkens weer opnieuw de zelfverloochening, zo zelfs dat de moderne vrouwelijke schooljeugd, wier leeshonger ook Marie Koenen niet overslaat, wel eens klaagt: het is allemaal hetzelfde. Toch heeft Marie Koenen dit lyrische thema in allerlei variaties uitgewerkt. Zij die met Bernardus van Clairvaux tot de Gekruisigde bad:
‘Laat mij lijden met U mede,
één met U van ziel en leden,
aan het Kruishout met U sterven’,
moet al vroeg het leed gekend hebben en in contact met God de oplossing ervoor gevonden hebben, telkens opnieuw. Zo vindt in ‘De Zonnekroon’ Wigant zijn levensdoel in nederig ploegen op een akker die dor en vaal is ‘als assche en puin’. In ‘Het Hofke’ offert Milia haar liefde voor haar grootvader en broertje. Moeder Severiens gaat met haar zwak hart de moeilijke, steile weg naar Berghof om er vernederingen te ondergaan voor haar kinderen. Parcival leert zichzelf te vergeten in liefde voor armen en ongelukkigen. Fina in ‘De Andere’ lijdt voor Giel Konings, zoals Anna van Delen voor de Wilde Jager. Siegbert, het Merovingisch koninkje en zijn vriend Otton leven voor het Godsrijk, en de ‘neuzelige’ Nelis voor 't Rosalien en haar gezin in ‘De Korrel in de Voor’ en ‘Wassend Graan’. Vorstenfiguren worden vaak geïdealiseerd gezien als strijders voor een regnum van rechtvaardigheid en goedheid. Daarom wordt de ‘grote verwachting’ in ‘Bloesem van Boergondië’ en ‘Maria de Rijke’ tot een hooggestemd wensbeeld van twee vorstinnen, de door Memline afgebeelde Margaretha van York en Maria, dochter van Karel de Stoute, die beide het middenrijk tussen Frankrijk en Duitsland zien als een poging om het Godsrijk op aarde te doen herleven. | |
[pagina 264]
| |
Stelt Marie Koenen in haar poëzie voor zichzelf alle hoop in het hiernamaals, verwacht zij dan dat
‘... mijn zijn-en-wezen
uit wintergrijzen schemer jong herrezen
Uw Hemel waarlijk stralend open ziet!’
toch laat zij in haar prozawerk dikwijls reeds een aards resultaat van het in liefde gebrachte offer zien. Marie Koenen is geen naturaliste, die de lezer achterlaat in mineurstemming. Zij geeft hem hoop. Kenmerkend voor haar werk is ook rust, waarbij de natuur, met talent en kennis beschreven, vaak een weldoende invloed heeft. Diepe crisissen maken haar ‘helden’ door in donkere landschappen, ver van de bewoonde wereld. Jules met zijn wanhoop 's nachts aan de Geul, Siegbert uitgestrekt in het vochtige gras langs de Moezel, Nelis in de kreupelbossen op de Limburgse heuvelhellingen. Maar zij hervinden zich en maken zich op voor een dapper aanvaarden van hun levenstaak, waarin zij zielevrede vinden. Zo had ook Marie Koenen haar grote taak eens gezien: schrijven, goed en idealistisch, zodat wie haar werken las, er genot uit puurde, maar bovenal er beter van werd. Om deze taak te vervullen had zij stilte nodig:
‘O, stilte, steeds u toegewijd
mijn blijdschap en verdroeven...
Wie heeft als gij mij ooit verstaan?
Ge liet me ongetroost nooit gaan’.
Haar leven was een strijd om rust en stilte, innerlijk en uiterlijk. Daarom meed zij het verenigingsleven, de stadsdrukte, de gezelschappen. Daarom trok zij zich terug in werkkamers met uitzicht op de natuur, op Schieversbosch, in Paradiso, op de Heilig-Landstichting en in Huize Vroenhof, om maar enkele namen te noemen. Misschien had haar werk gewonnen, wanneer zij meer omgang met mensen in grotere verscheidenheid had gehad. Wie zal het zeggen? Haar intuïtie, de ploeterende studie en het contact met vertrouwde bezoekers vergoedden veel. Nu is dit alles voorbij. Marie Koenen is in het hemelse Paradiso, naar wij hopen, in het Land der Levenden van de Ieren, in Ar Baradoz van de Bretagners. Maar haar geest leeft onder ons voort in haar werken. In haar vele boeken van vóór 1939, in de zeven kloeke Spectrum-delen en in de hele reeks uitgaven die Joh. Roosenboom te Heerlen al vijf jaar lang doet verschijnen, een reeks die voorlopig nog niet ten einde is, want er staat nog zoveel op stapel aan bundels kortere verhalen van allerlei aard, een genre waarin zij zo | |
[pagina 265]
| |
vruchtbaar is geweest. Moge het werk van Marie Koenen in vele stille uren aan tal van bezonnen lezers, jong en oud, in Nederland en Vlaanderen en daarbuiten genoegen en bezieling schenken. Dit zal de hoogste dank zijn voor zestig jaren heldhaftige arbeid. H. van Bommel | |
Bij een eeuwfeestDe Pastoor van Ars, Jean-Marie-Baptiste Vianney, stierf de 4e augustus 1859, zodat in deze maand het eerste eeuwfeest van zijn heilige dood gevierd wordt. De eerste beschrijvingen, die over deze priester verschenen zijn, hebben zijn beeld wel enigszins vertekend, omdat zij nl. te zeer de aandacht vestigden op het buitengewone in zijn ascese, op zijn middeleeuwse boetedoening, op de wonderen die hij verrichtte, en op de helderziendheid, waarover hij beschikte. Een prijzenswaardige uitzondering in ons land op deze ‘godvruchtige romantiek’ was de hagiografie, in 1937 verschenen bij Paul Brand, en geschreven door Emile Erens, die ter inleiding van zijn boek onmiddellijk getuigt van zijn vroomrealistische wijze van beschouwing. ‘De naastenliefde, zo zegt hij, meer dan de buitengewone dingen, die Vianney in zijn leven kon bewerken, was de mysterieuze kracht, onweerstaanbaar de mensen aanzettend, gelovigen en niet-gelovigen’. Het eeuwfeest is de gelukkige aanleiding geweest tot een dieper en inniger doordringen in de werkelijkheid van dit heilige pastorale leven, in het geestelijk geheim van deze heldhaftige persoonlijkheid, die door Pius XI tot de heilige patroon van alle pastoors ter wereld is uitgeroepen. Onder de vele publicaties, die in onze dagen verschenen zijn, moeten als belangrijkste en meest boeiende genoemd worden: het essay en de bloemlezing van Abbé Nodet, tezamen verschenen onder de titel: Jean-Marie, Vianney, curé d'Ars. Sa pensée, son coeur, en het Franse gedenkboek waarvan de tekst, geschreven door Mgr. Fourrey, bisschop van Belley, een aanschouwelijke commentaar verkreeg door de opname van een groot aantal afbeeldingen, vervaardigd en verzameld door Jean Servel O.M.I. en René Perrin. In het Nederlands vertaald door de Benedictijnen van Oosterhout verscheen deze jubileumuitgave bij Paul Brand. Aldus beschikt voortaan de Nederlandse lezer over de nieuwste gegevens en is het hem mogelijk geworden een zuiverder begrip te verkrijgen van een priesterlijk en christelijk leven, dat door de heiligverklaring in mei 1935 de hoogste eer verkreeg, die op aarde aan een mens kan worden geschonken. | |
[pagina 266]
| |
Het zij mij vergund om enkele gedachten naar voren te brengen, die bij de lezing van de voornaamste herdenkingsgeschriften ontstonden. Allereerst moet worden opgemerkt, dat men in het algemeen uit het waarlijk niet schitterend verloop van zijn studies ter voorbereiding van het priesterschap, al te gemakkelijk besloten heeft zelfs tot het minder dan middelmatig verstand van de Pastoor van Ars om aldus te bewijzen, dat heiligheid op een ander plan ligt dan intellectuele capaciteiten. Zo ook Dr. Walter Nigg, de vermaarde niet-katholieke hagiograaf - die zijn bewondering voor Jean-Marie Vianney reeds hierdoor betoont, dat hij hem beschrijft in zijn voortreffelijk boek, getiteld Grote Heiligen - blijkt de geringschatting van Vianney's verstandelijke bevoegdheid te delen. Hij schrijft: ‘Wie de stupiditeit van dezen boerenzoon tracht te verdoezelen, zal nooit iets begrijpen van het grote charisma, dat aan dit leven glans heeft verleend... Dat een mens, wiens intellect zo beperkt was, dat het aan het idiote grensde, tenslotte zulke eerbiedwaardige daden presteerde, is een feit, dat niet geheel uit natuurlijke oorzaken is te verklaren. Vianney was werkelijk een onvolwaardige... Deze man was in verstandelijk opzicht “zo onbegaafd” als een zwakzinnige’. Tot zo ver Walter Nigg. Nu is het waar: de heilige Pastoor zelf, in zijn uitlatingen, heeft er niet weinig toe bijgedragen, dat de geringschatting van zijn verstandelijke aanleg de communis opinio werd. In zijn nederigheid en denkende tevens aan zijn moeitevolle seminarie-jaren wilde hij, dat de mensen hem zouden houden voor een priester, die geestelijk onbegaafd was. ‘God heeft mij in Zijn barmhartigheid de grote gunst verleend, niets in mijn persoon te leggen waarop ik zou kunnen steunen, geen talenten, geen kennis, geen wijsheid, geen kracht, en geen deugd’. Schertsend vergeleek hij zich zelf met Bordin, toentertijd een dwaas type in Ars: ‘Hij doet zijn zaken nog wel: maar vergeleken met de anderen is hij een domkop. Ik geloof wel, dat ik dat ook ben in vergelijking met de andere pastoors. In ieder gezin is een kind, dat bij anderen geestelijk ten achter is. Bij ons thuis waren mijn broers en zusters heel verstandig; ik was de domste’.
De verstandelijke aanleg was er wel, maar deze sluimerde en miste in de meest ontvankelijke leeftijd de gunstige omgeving om te ontwaken, zodat Vianney op 17-jarige leeftijd ternauwernood lezen en schrijven had kunnen leren; een achterstand, die zich hinderlijk deed voelen bij de Franse en Latijnse lessen op het dorpsschooltje van Pastoor Balley, vooral echter bij zijn studies op het seminarie, waar in het Latijn werd gedoceerd. Hij wantrouwde zichzelf, omdat zijn overheid hem wantrouwde. Zijn eerste predikaties zijn dan ook compilaties uit de rigoristische en moralistische preekboeken van zijn tijd. Hij leerde de moeitevol verkregen tekst met nog groter moeite letterlijk van buiten tot diep in de nacht. Maar dat was de Pastoor van Ars | |
[pagina 267]
| |
niet, die toen sprak. Want die openbaarde zich, toen de pelgrims hem de tijd ontnamen voor dit overbezorgde plagiaat en toen hij zijn inspiratie niet meer kon zoeken bij boeken, maar in de overgave aan de bezielende en verlichtende werkzaamheid van de heilige Geest. ‘Dat hij geen geleerde was en dat hij nooit sterk is geweest in diepzinnige redeneringen, niemand, die het kan tegenspreken, zegt Mgr. Fourrey. Maar eruditie of de kunst om zich gemakkelijk te bewegen op het terrein der abstracte begrippen zijn niet de enige mogelijkheden van de menselijke geest. Er bestaat een heel gebied, waar de verbeelding de gedachte te hulp komt, waar het gezond verstand of de dichterlijke intuïtie veel kunnen bereiken en zich soms ook weten te uiten in een taal, die de massa veel meer aanspreekt, dan veel vlot geredeneer’. Men behoeft dan ook maar de aantekeningen te lezen, waarin de gedachten van de eigenlijke Pastoor van Ars zijn vastgelegd, om de waarheid van het bisschoppelijk oordeel bevestigd te zien. Want met welk een meesterlijke eenvoud en duidelijkheid wist deze schijnbaar onbekwame man de hoogste waarheden uiteen te zetten. Met welk een dringende kracht en zekerheid van oordeel bereikte hij de verborgenheden van de menselijke ziel, die in de stilte van de biechtstoel, dikwijls met zulke onbeholpen woorden haar toestand hem trachtte toe te vertrouwen. Maar ook over welk een humor, de bloem van het intellect, deze verwoede asceet beschikte. Waarlijk het was geen stumperd, waarvan de Voorzienigheid zich bediende.
Om althans enigszins inzicht te krijgen in de dagorde of liever in de nacht- en dagorde, door Vianney gedurende meer dan dertig jaar opgevolgd, moge hier een overzicht gegeven worden. Te middernacht stond hij op. Om één uur ging hij naar de kerk om te bidden en biecht te horen tot zes uur. Dan droeg hij de heilige mis op en verrichtte zijn dankzegging. Om zeven uur dronk hij wat melk in het weeshuis de Voorzienigheid, en ging daarna tot elf uur de biecht horen van de mannen. Om elf uur gaf hij catechismus in het weeshuis of in de kerk. Van twaalf tot acht uur 's avonds middagmaal op de pastorie, ziekenbezoek, openbaar avondgebed, daarna preek of catechismus. Om tien uur ging hij naar huis en ontving dan de voorname bezoekers: één tot drie uren om te slapen bleven over, en minstens 15 uren elke dag hoorde hij de biecht. Men bedenke, wat het hem gekost moet hebben om dag in dag uit zich op te sluiten in die donkere enge biechtstoel. 's Winters in de onverwarmde kerk en 's zomers in de benauwde hitte van die kleine met pelgrims overbezette ruimte; uren lang, zonder enige afleiding volle aandacht te schenken aan de oplossing van de meest gevarieerde gewetensvragen, bewust ontvankelijk werktuig te zijn om het contact aan te brengen tussen de Barmhartigheid van God en het berouw van de mens. Men bedenke tevens, dat zijn lichaam met de uiterste | |
[pagina 268]
| |
moeite zich voegde naar de eisen, die hij als verantwoordelijk zielzorger zich gesteld had. Want door de vele plagerijen van de duivel vond hij in de toch al zo korte slaaptijd de rust niet, die hij zo nodig had: hij leed voortdurend aan maagkrampen, aan hoofdpijn, gunde zich ternauwernood wat voedsel en drank, folterde zich met de hevigste boetedoeningen om in zijn verschrompeld lichaam de penitenties aan te vullen, die hij zijn biechtelingen oplegde, en om hun bekering, zo nodig, te bewerken. En toch was dit alles niet het ergste, dat hij doorstaan moest. De ergste kwelling was het verschrikkelijk contrast, dat zijn geest voortdurend teisterde: het contrast tussen de verhevenheid van zijn priesterlijke waardigheid en de onwaardigheid van de drager die hij was, tussen Gods majesteit en heiligheid, die hij beide allerinnigst ervoer, en de verschrikkelijke aanmatigende liefdeloosheid van de zonden die hem elke dag werden toegefluisterd. Hoe begrijpelijk is het dan ook, dat hij tot driemaal toe, oververmoeid door de spanningen, waarin hij dagelijks te leven had, bezweek aan een heilige waan, en Ars wilde ontvluchten om te ontkomen aan de 100.000 pelgrims, die vanuit Frankrijk en van daarbuiten, in de laatste jaren hem bezochten, en om, zo meende hij, zich zelf te heiligen in de eenzaamheid en de onbekendheid.
Maar, zoals Louis Lochet zegt in het tijdschrift ‘La Vie Spirituelle’ van mei jl.: ‘dat was Gods plan niet met hem’. Hij is geroepen om zich te heiligen op de plaats waar hij is, als pastoor, als pastoor van Ars. En daarmee is tevens het wezenlijke van zijn heiligheid gegeven. Door de volkomen overgave aan de zorg voor die kleine parochie van 230 inwoners, door die een-en-veertigjarige gebondenheid aan dit gehucht, sterft de graankorrel en rijpt de vrucht. Door de toewijding van al zijn krachten naar geest en lichaam aan die dagtaak verheft hij zich tot de hoogste gebieden van het mystieke leven. Het gezond inzicht van het christenvolk - zegt Lochet - dat hem de heilige pastoor van Ars noemt, heeft zich niet vergist. Hij heeft zijn naam, zijn afkomst, zijn leven verloren om zich geheel te geven aan het stukje van de aarde, dat voor de zielzorg hem was aangewezen. Pastoor zijn, Pastoor van Ars zijn en dat zijn tot het uiterste toe: dat is de vorm van zijn heiligheid. Hij heeft geen kerkelijke ‘carrière’ gemaakt, en als hij op het einde van zijn leven aanvaardt om ‘chanoine’ te worden, dan duidt dit aan, hoezeer een titel van geen belang is, noch voor hem, noch voor zijn invloed, noch voor zijn heiligheid. Dat is dan ook de actuele les, die hij aanschouwelijk ons voorhoudt, honderd jaar na zijn afsterven, en in de toekomst zal blijven voorhouden: dat nl. de waarde van een priesterlijk leven door geen enkele promotie wordt bepaald, maar alleen gelegen is in de totale overgave aan de zielzorg in stad, dorp, gehucht, in welk gebied ook, voornaam of niet voornaam, dat de Kerk haar | |
[pagina 269]
| |
bedienaar toevertrouwt. Daar waar je bent, zo schreef eens Gerard Bruning, daar is het Goudland. Daar waar de Voorzienigheid je plaatst, delf je voor je zelf en voor anderen de schatten, die nooit vergaan. Het is de boodschap van Ars aan elk priester, aan elk christen ten slotte. M. Molenaar | |
Pater Peters, goud en zilverDe jongste van de twee paters in de ‘Roeping’-redactie, prof. dr. J.A.J. Peters CssR, is de 24-ste juli vijftig jaar geworden. Eerlijk gezegd: ik wist het niet, en ik was van de redactie niet de enige. Is dit typerend voor zijn bescheidenheid, het is helaas ook typerend voor de nalatigheid, waarmee grote bescheidenheid vaak wordt beloond. Pater Peters bij deze gelegenheid naar verdienste te huldigen is een taak die uitgebreider kennis vereist dan waarover een der redactieleden beschikt. Afgezien dan nog van het antwoord op de vraag of hij het op prijs zou hebben gesteld. Hij is filosoof. Uit zijn inzicht omtrent leven en werken van een filosoof resulteert zijn bescheidenheid, maar ook zijn scepticisme waar het geldt iemand op zijn vijftigste jaar al te huldigen om iets dat hij zelfs op zijn honderdste nog niet kan hebben voltooid. En hier vinden de redactionele dichters en schrijvers hem dan weer, want ook zij werken aan iets waarvan de voltooiing altijd een ideaal zal blijven. Hoe kan het ook anders bij iemand die over het woord zo diepzinnig schreef als hij? Zoals hij ook schreef over de liefde: helder, zuiver, met die wonderlijke combinatie van vastheid en bewegelijkheid welke hem eigen is, en vooral ook met de sterke bezieling die hem in alles kenmerkt. Ook hierin staat hij dicht bij de kunstenaar. Wat mij in hem getroffen heeft is wat ik niet anders kan beschrijven dan als: een lyrische denkkracht. Ik zal mij altijd de schok herinneren waarmee ik deze kracht voor het eerst gewaar werd en ontmoette. Het was tijdens een voordracht over de filosofie van Gabriel Marcel, die pater Peters hield in de volkshogeschool Drakenburgh. Het was niet dat zijn toespraak mij plotseling meenam, opnam, zoals het woord van een goede redenaar dat soms kan. Dat gebeurde óók, want pater Peters is een uitmuntend redenaar, maar het was veel meer. Ik zat opzij van het podium. Hij begon wat moeilijk, aarzelend te spreken, zoekend naar het punt van aandacht in de mensen tegenover hem, bedachtzaam. Een goed begin dus; redenaars die dadelijk beginnen te slaan, zijn nooit veel meer dan standwerkers. Hij praatte voorzichtig, tastend, maar toch al dadelijk van een klare zekerheid uit, hij zat rechtop, soms enigszins voorovergebogen en hij keek helder, vriendelijk uitnodigend naar de mensen in de | |
[pagina 270]
| |
zaal. Uitnodigend, - tot wat? Tot eigen denken, vermoed ik, al weet ik in geen enkel opzicht hoe hij hoorde of anderszins merkte dat zij op die uitnodiging ingingen. Maar hij deed het, want had hij eerst tegen hen gepraat, nu begon hij langzamerhand tegen hen te spreken; zijn woorden gingen zeer direct naar hen toe, op hen af, onomstotelijk, zij vroegen te worden ontvangen, te worden gegrepen, begrepen, zij vroegen wat ik niet anders kan aanduiden dan als een intelligente openhartigheid, - en dit laatste woord dan in zijn meest letterlijke betekenis. Zij vroegen een waakzame vriendschap, een merkwaardig helder en liefderijk meegaan. Hij kréég het, het werd hem gegeven, graag, want pater Peters is een innemend mens. En toen gebeurde het bijzondere: hij liet ons alleen. Wij waren er niet meer, - tenminste zo scheen het. Van opzij, waar ik zat, was het te merken aan het feit dat hij zich iets dichter, iets dieper gespannen vooroverboog, en aan een intensiever bewegelijkheid van zijn handen. Daarmee trok hij als het ware een stolp van spanning over zich heen, en binnen die stolp trok hij zich zichtbaar samen in een lyrische concentratie. Zijn denken had een andere versnelling gekregen, een andere aggregatietoestand, hoe dan ook. Het had een sublieme zekerheid in de wijze waarop het zocht, het wist precies hoe het dingen moest zoeken die er al waren, ik onderging het als een anticiperende creativiteit, eigenlijk - hoe vreemd dat ook schijnen mag - als een vorm van dichten. Ik bedoel hiermee geen enkele beschouwing toe te voegen aan de vele onheldere, die over de verhouding tussen dichten en denken al zijn neergeschreven. Een nieuwe Hölderlin-uitgave heeft in dit opzicht een voorwoord, dat mij de stuipen op het lijf joeg; pater Peters' grote confrater Heidegger is als commentator van de dichter van Diotima beslist niet op zijn best. Uiteraard zijn er raakpunten, overeenkomsten, maar wie daarover werkelijk wil beginnen, komt terecht in een uitermate gevaarlijke zône. Toen ik schreef dat pater Peters' spreken mij plotseling voorkwam een vorm van dichten te zijn, moest ik denken aan wat T.S. Eliot in zijn essay ‘Three voices’ schrijft over de lyriek: het is het werk van een dichter die spreekt met en tegen zichzelf. En verder denk ik nu aan de boeiende formulering van Guillaume van der Graft: ‘Dichten is leven bij wijze van spreken’.
Deze twee citaten ontslaan mij, hoop ik, van veel eigen woorden. Mocht ik er nog iets aan willen toevoegen dan is het dit: er is een soort van poëzie, welke de Duitsers ‘Gedankenlyrik’ noemen, - er is ook zeker het omgekeerde waarvoor, geloof ik, zèlfs de Duitsers geen naam hebben. Geen lyriek door gedachten, door denkkracht bepaald, maar gedachten, denkkracht door lyrische eigenheid gedreven. Daarom waren wij er niet meer, daardoor zat hij alleen, als een dichtende dichter, alleen, maar tòch samen, - of misschien is het beter | |
[pagina 271]
| |
te zeggen: alleen, maar toch verbonden, en omwille van die verbondenheid juist alleen. Ik weet niet of ik het allemaal duidelijk genoeg heb kunnen zeggen. Het te ondergaan was een wonderlijke ervaring. Dat een wijsgeer beschikt over denkkracht is uiteraard niet zo bijzonder, maar die kracht kent verschillende vormen, bestaat uit verschillende elementen. Bij Heidegger is ze van beton, bij Jaspers van milder materiaal, bij Sartre zwiept ze, bij Marcel is ze verschrompeld tot een soort gebrom. Bij pater Peters heeft ze een heel eigen lyrische kracht, een vorm van poëtische creativiteit en intensiviteit. Wanneer hij spreekt, geeft hij haar een van leven trillende gestalte. Die voor het eerst te ontmoeten was mij toen in Drakenburgh een haast verbijsterende ervaring.
Het was de bedoeling dat ik pater Peters, mede namens onze redactie, nog zou gelukwensen met zijn vijftigste verjaardag, en dat ik daaraan alles zou toevoegen wat bij een dergelijke wens behoort. Plotseling zag ik hem toen in gedachten zitten zoals hij die middag op Drakenburgh zat. Eerlijk gezegd: wat hij zei over Gabriel Marcel ben ik voor verreweg het grootste deel vergeten. Maar misschien heb ik iets kunnen onthouden van hetgeen ik toen als de gelukkig makende essentie van zijn persoonlijkheid ervoer, en misschien heb ik dat hier enigszins kunnen weergeven. Ik ben daarbij niet vergeten dat hij Redemptorist is, priester. De meeslepende kracht van zijn denken wordt niet alleen gevoed door de verwondering van de filosoof, maar zeker niet minder door de liefde van de priester. In het geval van de priester-filosoof, in het zijne dus, de liefde tot de waarheid die God is, de liefde tot Gods waarheid in en door de mens, en vooral, uiteraard, de Mensenzoon. En het is de priester Peters die ons weer te hulp komt. Want wij waren natuurlijk onbehoorlijk laat met onze gelukwens en ik zat er toch wel over in hoe wij dat goed moesten maken. Maar hij doet het zelf. Werd hij op 24 juli vijftig jaar, op 26 september viert hij het zilveren feest van zijn priesterschap. Ook dat feest geldt - gelukkig beter op tijd - onze hulde. Ik zou trouwens niet weten hoe filosoof en priester in hem gescheiden zouden kunnen zijn. Samen maken zij de rijke mens die hij is, de mens naar wie onze warme dank uitgaat en onze hartelijke gelukwens. Gabriël Smit | |
[pagina 272]
| |
Nogmaals: psychologisch verantwoordGa naar voetnoot1)Het is m.i. niet de eis van een of ander geborneerd radio-brein, dat de handeling van het 3de bedrijf psychologisch in overeenstemming moet zijn met die van de voorafgaande bedrijven: alle grote toneelliteratuur heeft aan die eis voldaan. Ook betekent, blijkens dezelfde toneelliteratuur, de eis van die overeenstemming niet, dat de mensen op het toneel zich moeten gedragen als in het ‘echte leven’. En al evenmin brengt de vervulling van die eis mee dat de toeschouwer nu zijn indiscrete hang naar een weggesloopte vierde wand kan bevredigen. Natuurlijk, in de trein en overal worden we - in zekere zin - geconfronteerd met het ‘echte leven’Ga naar voetnoot2 en een uitbeelding ervan op de planken kan bepaald nog vervelender zijn, maar de kunst, de romankunst en de toneelkunst [inclusief het ‘huwelijksdrama’] is, van Sofokles tot Shakespeare en van Shakespeare via Ibsen, Strindberg, Balzac, Dostojewsky, Pirandello tot Brecht, Beckett, Inesco etc., altijd iets fundamenteel anders dan een ‘min of meer intelligente reportage’ van het ‘echte leven’. ‘De kunst’, schrijft Pasternak terecht in zijn Vrijgeleide, ‘houdt zich niet op met de mens, maar met het beeld van de mens. Het blijkt namelijk, dat het beeld van de mens groter is dan de mens zelf’, en alle belangrijke toneelliteratuur illustreert het. Zij illustreert, om het met de woorden van Melchinger te zeggen, ‘de doorbraak van de gewone, alledaagse werkelijkheid naar een, voor enige uren sterkere, meer ware antiwerkelijkheid’. Hoezeer het 3de bedrijf psychologisch in overeenstemming is met de voorafgaande, men wordt toch dáárom niet geconfronteerd met het bekende ‘echte leven’, maar met een handeling, een menselijke spanning [een spanning die wij als menselijk herkennen] die zich in andere dimensies en in andere verhoudingen voltrekt en toespitst dan de reële. Vandaar, na afloop van de voorstelling, i.p.v. het gevoel een indiscretie te hebben begaan, dat bevrijdende, hoe dan ook zuiverende bewustzijn geconfronteerd te zijn geweest met die tot dan toe ónbekende essentie der dingen waaraan ‘de werkelijkheid’ nooit toekomt - zeker niet de loslippige en goedige werkelijkheid van een treincoupétje. Het gordijn van het ‘echte leven’ werd eindelijk weggeschoven. Alle kunst laat de zichtbare werkelijkheid los, ook als zij zich van haar bedient. Het axioma van de natuurlijkheid schijnt mij niet veel meer geweest dan het axioma | |
[pagina 273]
| |
van een kortstondige aberratie - welke bovendien reeds enkele decennia achter ons ligt. Het doet dan ook wat vreemd aan de overtuiging te ontmoeten als zou men nog heden dat axioma als een hardnekkig voortwoekerend misgewas met kracht moeten uitrukken en als zou zulks pas vandaag met figuren als Beckett voor het eerst gebeuren. Sedert de duitse expressionistische toneelschrijvers [waarover Gerard Bruning omstreeks '25 enkele instructieve essays schreef] het ‘echte leven’ van de planken verjoegen, en zij waren niet de eersten, men denke aan Strindberg [Der Vater, Traumspiel, Nach Damaskus], Ibsen [Peer Gynt], kan men niet zeggen dat nog een toneelschrijver van formaat zich over het axioma van het ‘echte leven’ kopzorgen heeft gemaakt, hoezeer hun derde bedrijf psychologisch in overeenstemming bleef met het eerste. Het is, zo wil ik zeggen, m.i. niet geheel juist te suggereren dat - anders dan de muziek, de poëzie, de beeldende kunst - het toneel geen evolutie heeft gekend. Dat is in strijd met de feiten van een halve eeuw. Pirandello, Claudel, Ghéon, Thorton Wilder, O'Neill, De Montherlant, Cocteau etc. [ja, wie niét?], zij allen hebben zich m.b.t. de zichtbare werkelijkheid en het ‘echte leven’ een ‘zeer grote creatieve vrijheid voorbehouden’ - zij het dan op verschillende wijzen. Die vrijheid is vanzelfsprekend. De kunst zelf, zoals Pasternak verduidelijkte, verplicht ertoe. Goethe heeft ze voor zich opgeëist zogoed als Kleist, Hebbel, Racine, Vondel etc. Wat heeft men eigenlijk anders gedaan sedert de griekse tragici dan, minstens, die vrijheid voor zich als toneelschrijver opeisen. Henri Bruning |
|