| |
| |
| |
Ben Wolken
De gesprekken van Arie
Lyrisch-didaktische taferelen uit een slecht besteed leven
Arie is niet te beschrijven. Daar moet iedereen genoegen mee nemen. Maar er zijn een paar feiten uit zijn veelzijdige leven hoorbaar geworden, die misschien voor de goede verstaander iets betekenen. - Geen geschrift is bedoeld dan voor de goede verstaander. Daarom zal de geërgerdheid van anderen deze slechts verheugen om zijn voorrecht. En het is te hopen, dat een matig deel van wie dit lezen ook dat voorrecht bezit, zodat het zich dubbel verheugt: door Arie en door de anderen.
Wanneer deze feiten hier zijn opgeschreven, neemt dat niet weg dat ze eigenlijk gehoord moeten worden. - Men kan slechts verstaan wat men hoort. Daarom leze men de volgende bladzijden niet in een kluis met de vingers in de oren, maar hardop voor een fris publiek, dat er een eer in stelt, te verstaan. Beter nog is het, zich onder het publiek te begeven en een ander uit te nodigen tot de voordracht.
Aanwijzingen daarvoor zijn niet te geven. Arie heeft een onbeschrijfelijk pak, een onbeschrijfelijk huis, een onbeschrijfelijk gezicht en een onbeschrijfelijke stem. Sommige verstaanders zullen daardoor geloven, dat hij hùn pak, huis, gezicht, stem heeft, anderen dat het die van hun buurman zijn. Beide partijen worden bij deze door de schrijver gemachtigd in hun geloof te volharden. De stemmen van de andere personages dienen zo natuurlijk mogelijk te zijn. Hoe daarbij b.v. de intonatie van de Deur is, of van het Eten, kan wel enigszins betwist worden. Zoals bij alles dient men ook hier uit te gaan van waarneming, en zich dus onbevooroordeeld te trainen in het beluisteren van de werkelijke stemmen van genoemde wezens. Ernstiger moeilijkheid biedt de rol van de Zwijger, want een indrukwekkend, gevaarlijk zwijgen voort te brengen is niet ieders werk.
Maar het wordt nu tijd tot het verhaal der feiten te komen. Feiten is eigenlijk een groot woord. Daaronder verstaat men gewoonlijk veldslagen, bankfraudes, huwelijkssluitingen, kortom dingen die in de krant komen. Ook Arie's leven is niet geheel vrij van zulke gebeurtenissen. Maar over 't algemeen zijn de hier verhaalde feiten van een soort dat niet in de krant zou kunnen komen. Gelukkig dus dat er tijdschriften bestaan ter aanvulling.
| |
| |
Ga naar margenoot+ Het is dan zo, dat Arie op zekere morgen wakker werd, door vleselijke gedachten gekweld. Gedachten die op geen enkele wijze vleselijk zijn, zijn moeilijk voor te stellen en vallen dus buiten Arie's bereik. Het bizondere zat hem dan ook meer in het gekweld worden. Hij wist in het eerst geen bevredigende oplossing. Onvergenoegd slenterde hij over straat. Toen hij ergens overstak, zag hij recht voor zich de etalage van een slagerswinkel. Hij bleef er voor staan, en besefte dat hier de oplossing voor de hand lag. Arie haastte zich naar binnen, en toen ontwikkelde zich het volgende gesprek:
ARIE |
Dag Slager. |
SLAGER |
Dag meneertje. |
A. |
Mag ik 100 pond maagdenvlees van u? |
S. |
Mager of met een klein randje vet? |
A. |
Klein randje vet graag. |
S. |
Alstublieft. Papiertje er om? |
A. |
Graag want ik moet nog meer boodschappen doen. |
S. |
Ziet u eens. |
A. |
Hoeveel is 't? |
S. |
Vijf liter bloed. |
A. |
Een twee drie vier vijf, alstublieft. |
S. |
Dit vijfde litertje deugt niet, meneertje. 't Is vals. |
A. |
Wat u zegt. Ik kan 't ook niet helpen. |
S. |
Weet u niet meer waar u 't gekregen hebt? |
A. |
Nee, dat is niet meer na te gaan. |
S. |
Hebt u geen litertje over? |
A. |
Nee. |
S. |
Wil ik het vlees voor u bewaren? |
A. |
Kunt u het zo niet meegeven? |
S. |
Nee dat gaat niet. Algemeen voorschrift ziet u. |
A. |
Wilt u dat litertje echt niet hebben? |
S. |
Ik heb een zaak meneertje, wat denkt u wel? |
|
Neemt u uw bloed maar weer mee. |
A. |
't Spijt me, slager. |
S. |
Mij ook, ik verkoop graag. |
Hiermee was dit gesprek ten einde. Met zijn hand om zijn hart liep Arie verder. Hij besloot zich niet meer te laten nemen, en van de wereld afstand te doen. Met beslagen ogen liep hij te kijken naar de ribbeltjes in het grachtwater. Maar het ging op den duur niet meer. Afstand doen is een en het volhouden
| |
| |
is twee. Het verdriet duurt voort, en men wil niet te snel van zijn vorige zelf weg komen.
Ga naar margenoot+ Op die manier kwam hij vanzelf bij een fietsenwinkel terecht, en toen hij voorzichtig was binnengetreden, ontwikkelde zich het volgende gesprek:
ARIE |
Ik zoek een fiets met verdriet. |
HANDELAAR |
Die heb ik voor u. Kijk maar eens, verchroomd of gelakt. |
A. |
Wat raadt u me aan? |
H. |
Gelakt roest niet, maar verchroomd is ook heel sjiek. |
A. |
Ja nu weet ik 't nog niet. |
H. |
Dat hoeft ook niet. Bekijkt u ze maar eens rustig. |
A. |
Gelakt is wel echt verdrietig, maar verchroomd ook. |
H. |
Als u wilt, mag u wel eens een rondje maken. |
|
Probeert u de gelakte eens, die rijdt werkelijk heel goed. |
A. |
Nee, laat ik de verchroomde maar nemen. Die kun je zo lekker oppoetsen, dan wordt 't weer als nieuw. |
H. |
Zeker meneer, dat is heerlijk. |
A. |
Doet u er een flinke lamp op? |
H. |
Hij zit al. Moet u nog een kilometerteller? |
A. |
Waarom zou ik kilometers gaan tellen? |
H. |
Dat helpt tegen het verdriet. |
A. |
Ja, dat is waar ook. Maar eh- waarom zou ik eigenlijk een fiets met verdriet kopen? |
H. |
Tja, dat moet u zelf weten. U hebt er om gevraagd. |
A. |
Laat u mij eens een fiets zonder verdriet zien. |
H. |
Nee meneer, die heb ik niet. |
Hiermee was het gesprek afgelopen. Niet lang nadat Arie deze vergeefse boodschappen gedaan had, werd hij gegrepen. Het is in het duister gebleven waarvoor, maar toen hij eenmaal gegrepen was, maakte men er geen grapjes mee. De rechter had iets tegen de hals van Arie en hij moest het schavot op. Men zegt, dat toen hij daar eenmaal stond, de rechter vergeten was waarom hij ArieGa naar margenoot+ veroordeeld had en de hele zaak van voren af aan wilde laten beginnen. Het werd hem onder het oog gebracht dat dit verwerpelijk was wegens de kosten voor de staat, maar dat maakte weinig indruk op een matig betaald ambtenaar, en toen verzocht men hem nog eens goed na te denken, waarop de rechter het zich tenslotte weer herinnerde en er het zwijgen toe deed. Op het schavot ontwikkelde zich nog het volgende gesprek:
| |
| |
BEUL |
Pardon, mag ik u even het hoofd afslaan? |
ARIE |
Waarom juist mij? |
B. |
Omdat u het dichtst bij het blok staat. |
A. |
Ik wil wel een eindje opzij gaan. |
B. |
Nee, dat hoeft niet, gaat u er maar gerust naar toe. |
A. |
U bent opdringerig. Kijk, daar staat mijn vrouw. Eventjes wuiven. |
B. |
Wilt u nu heus niet even uw hoofd laten afslaan? |
A. |
Niet zo zeuren nu, dat kan altijd nog. |
B. |
Uw vrouw kijkt niet eens. |
A. |
Ze is vaak wat verstrooid. |
B. |
Heb ik vroeger niet met je in de klas gezeten? |
A. |
Ik geloof het ook. Jij bent die dikke die altijd van die gekke spelletjes bedacht. |
B. |
Nou, gek -. Ze waren best leuk hoor. Zal ik nu niet eventjes - |
A. |
Ik heb zo'n jeuk op m'n rug. Kun je me niet krabben? |
B. |
Dat is dan ook het laatste hoor. |
A. |
Nee doe 't dan maar niet. Hoewel, die jeuk is niet om uit te houden. Vooruit dan maar. |
B. |
Hier? |
A. |
Ja, juist de goeie plek. Hè, ik vind 't toch leuk je weer eens terug te zien. |
Hiermee eindigde dit gesprek.
Enige tijd later stond Arie aan het front. Het toeval had gewild, dat zijn verdraaiende ogen vanaf de plaats zijner terechtstelling een aanplakbiljet hadden waargenomen, dat amnestie verleende aan vrijwilligers voor de op handenGa naar margenoot+ zijnde oorlog. Hij stond dus aan het front, na grondig opgeleid te zijn in de techniek van de strijd en nadat diepgaande gesprekken met andere bijnaonthalsden hem ingelicht hadden over de motivering er van. Hij stond drie maanden, toen kwamen er granaatscherven en vijanden. Met een van hen ontwikkelde zich het volgende gesprek:
VIJAND |
Hoeveel wonden heb je, Arie? |
ARIE |
Niet zoveel, ik weet het niet. Een in mijn arm, dat is wel zeker, die kan ik zien. En verder, geloof ik, in mijn buik. |
V. |
Wat ga je nou doen Arie? |
A. |
Hetzelfde als tevoren: niets. |
V. |
En hoe voel je je nou? |
A. |
Een beetje leeg. |
V. |
Zou je geen brief willen schrijven? |
| |
| |
A. |
Ik zeg je toch dat ik leeg ben. |
V. |
Kan ik iets overbrengen? |
A. |
Ja, zeg ze dat ik leeg ben. |
V. |
Wil je een sigaret? |
A. |
Nee, ik lust die van jullie niet. |
V. |
Vandaar je wonden. Die in je buik is, geloof ik, heel groot. |
A. |
Jij bent de enige die het interesseert. |
V. |
Echt, ik leef met je mee. |
A. |
Sterf je ook mee? |
V. |
Kom nou, een vijand. |
A. |
Goed dat ik geen sigaret heb aangenomen. |
V. |
En ze zijn zo lekker. |
A. |
Ze stinken. |
V. |
Nietes. |
A. |
Welles. |
Hiermee eindigde het gesprek. Toen de granaatscherven uitgewerkt waren en verdere veldslagen bij gebrek aan deelnemers afgelast, ging Arie bij Tante Bet op bezoek. Dit was van groot belang en kon niet langer uitgesteld worden. Niet dat hij geld of raad moest vragen, Tante behoorde meer tot het onvermijdelijkeGa naar margenoot+ dan tot het nuttige type van familieleden. Maar hij herinnerde zich vaag van een vroeger bezoek, dat zij toch werkelijk een tante van hem was, en in de gegeven omstandigheden - orgevraagd gegeven - kroop het bloed waar het niet gaan kon. Hij belde flink hard aan en wilde snel naar binnen, met het plan er weer even snel uit te rennen. Maar reeds bij de voordeur hield tante hem staande en toen ontwikkelde zich het volgende gesprek:
TANTE |
Nee maar Arie wat heb je daar een charmant jasje aan is dat pas nieuw of durfde je er eerst niet mee voor de dag te komen want je bent wel zo'n verlegen type als ze over je praten of naar je staan te kijken dat heb je niet graag is wel. |
ARIE |
Tante, nu moet u - |
T. |
Ja zie je wel nu maar ik vind het heel geslaagd hoor echt een leuk vlot ding helemaal niet tè en toch iets bizonders iets wat je niet alle dagen ziet joh je kunt er mee voor de dag komen en dat is nu iets dat voor mij zo moeilijk is weet je ik heb niet meer het figuur waar je zo geregeld passende dingen voor vindt zonder te zoeken in de doorsneewinkels soms neem je dan voor veel geld een ding mee waarvan je achteraf zegt 't is toch niet wat ik nodig had want zeg nu zelf met geld alleen kom je er niet en neem nu dit blauwe |
| |
| |
|
jasje eens wat denk je dat ik er voor betaald heb. |
A. |
Jamaar tante, ik wilde u zeggen - |
T. |
O nee veel meer dat is met geen honderd gulden goedgemaakt en dat moet dan maar weer van het huishouden af wat ook niet meevalt als je begrijpt wat je daar telkens weer voor moet aanschaffen zoals het servies dat ik pas heb moeten vernieuwen ja die kopjes alleen al je zou het zo niet zeggen maar wat dit jasje betreft dit blauw staat me toch wel heel goed hé. |
A. |
Ik moet bekennen dat op dit ogenblik - |
T. |
O sommige mensen zijn er enthousiast over die zeggen kind bij wie heb je dat laten maken hoor je wel làten maken maar anderen halen zo eventjes hun schouders op eventjes maar weet je dat zegt me genoeg en nu speelt daar natuurlijk de jaloezie in mee ze hoeven me niets wijs te maken maar tóch zie je dan weet je soms niet meer wat je er van denken moet je denkt ís 't nu niet goed verbééldde ik me alleen dat 't me goed stond in die winkels valt soms zo'n gek licht zie je en die spiegels daar is ook iets mee. |
A. |
Tante, uw huis staat in brand. |
T. |
Wat zeg je Arie o dan zullen we ons babbeltje moeten afbreken hoewel ik vind 't érg leuk dat je gekomen bent en we kunnen écht zo gezellig samen van gedachten wisselen kom je me nog eens een keer opvrolijken dag jongen ja net zoals je zegt gezelligheid kent geen tijd ik verheug me er al weer op. |
Hiermee eindigde het gesprek. Arie snoot zijn neus en bedacht dat tante haar verdiende loon had, nu zij te midden van likkende vlammen haar leven luidkeels stond te overzien. Hij voelde zich niet verplicht nog langer te luisteren en vertrok naar aangenamer oorden. Na negen minuten gelopen te hebben was hijGa naar margenoot+ bij het pension van zijn beminde. Nu ligt over Arie's betrekkingen tot de vrouwen een burgerlijk waas, maar zoveel staat wel vast, dat Arie bij de hier bedoelde gelegenheid zijn das rechtschoof voordat hij aanbelde. Als men de beminde van Arie zag, kon men zich wel voorstellen dat zij het was. Zij had een hoofd met oren, ogen, een neus en een mond, en heel wat haar. Zij leidde hem naar haar kamer en daar ontwikkelde zich het volgende gesprek:
BEMINDE |
Dag Arie. |
ARIE |
Dag beminde. |
B. |
Wat kom je doen? |
A. |
Ik kom je beminnen. |
B. |
Hoe durf je! |
| |
| |
A. |
Wat dacht je anders dat ik kwam doen? |
B. |
Ik dacht: om te zeggen dat je me beminde. |
A. |
Wat heb je daar nu aan? |
B. |
Dat is toch leuk? |
A. |
Voor jou misschien, voor mij niet. |
B. |
Voor jou ook; als je 't goed doet, heb je er eer van. |
A. |
Mag ik je niet beminnen? |
B. |
Je mag zeggen dat je 't doet. |
A. |
Dan lieg ik. |
B. |
Hoe moet 't dan? |
A. |
Anders dan door 't te zeggen, dat kon je weten. |
B. |
Hoe durf je. |
A. |
Bemin je mij? |
B. |
Dat zeg ik niet. |
A. |
Doe 't dan maar. |
B. |
Hoe durf je! |
A. |
Ik ga weg; dag onbeminde. |
B. |
Arie, ik bemin je. |
A. |
Je liegt; dag onbeminde. |
B. |
Arie, bemin mij. |
A. |
Het gaat niet op kommando. |
B. |
Zeg dan dat je - Nee ga maar. |
A. |
Dag. |
Hiermee was het gesprek weer ten einde. Arie wandelde met scharnierende knieën weg. Niet lang daarna bracht hij een doelloos bezoek aan het stadje D., eertijds beschreven door de jonge Hildebrand. Er wordt gefluisterd, dat hij het plan gehad heeft, het oordeel van genoemde jonkman te toetsen, wat volkomen zinloos genoemd moet worden, daar men bij Hildebrand altijd zeker weet dat hij gelijk heeft. Het is dan ook aannemelijker, dat hij uitsluitend uit onkundeGa naar margenoot+ en uit de hem nooit verlatende nieuwsgierigheid gehandeld heeft. Terwijl hij zich langs de pittoreske grachten voortbewoog in de richting van het pittoreske centrum, ontmoette hij een politie-agent, die met meesterhand het verkeer liet stoppen of doorrijden. Arie vroeg hem iets, maar de man bleek alleen gebarentaal te spreken, waarin Arie nog niet ver gevorderd was. Daarom liep hij maar door, tot hij een andere agent tegenkwam. Deze was alleen in een hemd gekleed, maar in zijn gordelriem stak een revolver, met ornament in neogotische stijl. Arie sprak hem onbevreesd aan, en toen ontwikkelde zich het volgende gesprek:
| |
| |
ARIE |
Wat is dit voor een stad? |
POL. |
Een stad uit de duizend. |
A. |
Wat is dat wat je hier allemaal ziet? |
P. |
Dat is de oudheid. |
A. |
Zo, deze stad heeft geschiedenis? |
P. |
Natuurlijk, wat anders. |
A. |
Wat is er gebeurd? |
P. |
Dat weet ik niet. |
A. |
Wat voor klederdracht hebben ze hier? |
P. |
Heel netjes, meneer. |
A. |
Wat voor gebruiken? |
P. |
Dagelijkse. |
A. |
Zijn ze warmbloedig of koudbloedig? |
P. |
Ze zijn niet bloedig. |
A. |
Nou, ik heb 't wel zo'n beetje gezien. |
P. |
Mooi hè? |
A. |
Ik weet 't niet. |
P. |
Als u 't niet mooi vindt, schiet ik u dood. |
A. |
Nee nee, dan is 't natuurlijk mooi. |
P. |
Dat wou ik ook zeggen. Anders bleef ik hier niet. |
A. |
Hebt u een druk beroep? |
P. |
Nee, bijna iedereen vindt 't mooi. 't Is hier vredig. |
A. |
Dank u wel voor uw uitleg. |
P. |
Geen dank. Als u 't maar mooi vindt. |
Hiermee eindigde het gesprek en Arie reisde terug. Na zijn mat relaas deelde een welvarende vriend hem mee, dat men om op reis iets bizonders te beleven, naar het buitenland moest. Arie kwam erg onder de indruk. Hij schafte zichGa naar margenoot+ bergschoenen aan en strandkleding, en pakte de atlas van Bos en Niermeyer in. Zo begaf hij zich naar de grens, waar hij opgewacht werd door een douane met twee ogen, die elk over een ander land uitzagen. Hij begreep Arie onmiddellijk en zodoende ontspon zich het volgende gesprek:
ARIE |
Kunt u mij ook zeggen waar het buitenland is? |
DOUANE |
Achter die boom daar. |
A. |
Ik zie het niet. |
D. |
Daar waar die vlaggen staan, daar begint het. |
A. |
Maar dat is toch hetzelfde als er voor? |
D. |
Dat kunt u van hier af zo precies niet zien. |
|
Probeert u het maar liever eens. |
| |
| |
A. |
Waarom zou ik? |
D. |
U vroeg er toch naar? |
A. |
Maar 't lijkt net binnenland, vind ik. |
D. |
Maar als u aan die kant gaat staan, lijkt dit net buitenland. Dat is toch leuk? |
A. |
Volstrekt niet. Eerder verwarrend. |
D. |
Dat is omdat u de zaak maar van een kant bekijkt. Gaat u nu eens even daarginds in het gras staan, dan wordt alles duidelijk. |
A. |
Alles? |
D. |
Nu ja. Ongeveer wel. Uw blik wordt in ieder geval verruimd. |
A. |
Nu goed dan. Maar die boom? Moet ik er onder door kruipen of mag ik er even over heen wippen? |
D. |
Eroverheen is duurder. |
A. |
Nee, dan kruip ik wel even. - Hé - op alle grassprietjes hier staat met kleine groene letters: buitenland. |
D. |
Ja dat wist ik wel. Leuk hè? |
A. |
Goed dat jullie die boom hier neer gezet hebben. |
|
Anders had niemand er op gelet. |
Hiermee was het gesprek afgelopen. Op zijn verdere reis werd Arie een ander mens. Dat wil zeggen, hij bleef hetzelfde, maar werd toch anders. Zo kwam hij in het vaderland terug, waar hij besloot om wat te gaan eten. Nu is eten in hetGa naar margenoot+ leven van vele mensen iets van groot belang, en Arie maakte daarop geen uitzondering. Hij besloot daarom, iets goeds te gaan eten, lekker en een beetje veel. Hij zocht en vond hiervoor een aardige gelegenheid, voortreffelijk gestoffeerd, en waar men alles kreeg wat men bestelde. Een zwijgende kelner zette alles voor hem neer, en toen Arie, alvorens te beginnen, het eten eens goed in het hart keek, ontwikkelde zich het volgende gesprek:
ETEN |
Ga je weer lomp doen Arie, je zit me zo sensueel aan te kijken. |
ARIE |
Sorry, 't was niet de bedoeling. |
E. |
En toch maar doen hè, d'r maar weer gauw een eind aan maken hè. |
A. |
Dat is mijn lot. |
E. |
Net doen of je 't erg vindt. |
A. |
Nee, dat niet. |
E. |
Je vindt 't toch wel goed dat ik nog van de gelegenheid gebruik maak om wat te zeggen? |
A. |
Als je 't me maar niet tegen maakt. |
E. |
Wat is daar 't recept voor? |
A. |
Zie er zelf maar achter te komen. Overigens zou je een slecht filo- |
| |
| |
|
soof zijn als je 't probeerde. |
E. |
Waarom? |
A. |
Omdat je je lot probeert te ontlopen, met 't enige gevolg dat je in de vuilnisbak gedeponeerd zou worden. |
E. |
Nou wil ik niet beledigend zijn, maar is 't verschil erg groot? |
A. |
Je wilt zeggen dat mijn maag - |
E. |
Een vuilnisbak laat de boel zoals hij ze krijgt. |
A. |
En ik - |
E. |
Heb je wel eens gezien wat je maag er van maakt? |
A. |
Dit is geen behoorlijke filosofie. |
E. |
Wat heb je aan filosofie in mijn positie? |
A. |
Ik krijg principiële bezwaren tegen je. |
E. |
Nee, dan de vuilnisbak. Die neemt alles zoals 't is. |
A. |
Je bent walgelijk. |
E. |
Lust je me niet meer? |
A. |
Die lol gun ik je niet. Ik zal je opeten, tegen heug en meug. |
Verdere woorden werden er niet gewisseld. Nadat Arie zijn inzichten met de uiterste inspanning hersteld had, besefte hij hoe wisselvallig de waarde er van kan zijn. Dat gaf hem, zonder zijn standpunt te schokken, een verbittering, die lange tijd aanhield. Hij werd ontevreden met alles wat er was en een duistere smart uit voorbije eeuwen besloop de kraamkamer van zijn hart. Tijdenlang walgde hij van iedere aanraking met de wezens die zijn wereld uitmaakten. Geen enkel gesprek is er dan ook uit deze periode voor het nageslacht bewaard. Toen er ongeveer drie uren verlopen waren, begon hij het behang van zijnGa naar margenoot+ kamer af te scheuren. Hij had al een halve vierkante meter verwijderd, maar stelde toen vast, dat wat er onder te voorschijn kwam evenmin het aankijken waard was als het behang. De grondgedachte was dus goed geweest, maar de uitvoering fout. Zijn omgeving diende verlevendigd te worden, maar op een verantwoorde manier. Hij telde zijn geld, en liep, gebogen onder verantwoording, naar de schilder. Naar het atelier zelf, dat waarborgde een persoonlijker visie en kon schelen op de prijs. Een goed schiderij zou zijn fout bedekken en zijn leven een blosje geven. Zo ontwikkelde zich het volgende gesprek:
ARIE |
Hebt u een mooi schilderij voor me? |
SCHILDER |
Jawel, u kunt kiezen. Ik heb verschillende soorten. |
A. |
Als 't maar mooi is. Wat voor soorten hebt u dan? |
S. |
Mijn vroegere werken zijn heel anders dan wat ik de laatste tijd maak. |
A. |
Dat is interessant. Wat maakte u vroeger? |
| |
| |
S. |
Appels en druiven en dergelijke. |
A. |
Waren ze lekker? |
S. |
Dat weet ik niet. Ik heb ze nooit gegeten. |
A. |
Goed, maar uw klanten dan, vonden die ze lekker? |
S. |
Ik durf met vrij grote zekerheid te zeggen, dat die ze ook nooit gegeten hebben. |
A. |
Héél interessant. En wat maakt u nu? |
S. |
Dat is moeilijk te zeggen. Geen appels in ieder geval, en zelfs geen mooie vrouwen. |
A. |
Allicht niet, die zouden de klanten nog meer teleurstellen. |
S. |
Maar hier ziet u bijvoorbeeld een stukje op de ezel staan. Dat is zo goed als af. |
A. |
O juist. Is 't meer iets inwendigs? |
S. |
Als u wilt. Ik weet 't niet. |
A. |
Hoe bent u er dan toe gekomen? |
S. |
Gewoon. Door de verf op het doek te brengen. |
A. |
Interessant. Hoe heet 't? |
S. |
Ik had er een naam voor bedacht, maar ik kan er nu niet opkomen. |
A. |
Laat me die appels nog eens zien. Dan weet je toch meer waar je aan toe bent. |
S. |
Zoals u wilt. Deze hier zijn helemaal niet zo duur. |
A. |
Duurder dan bij de groenteboer. |
S. |
Wat wilt u. Die van hem groeien zo maar aan de boom, en ik heb er hele dagen op gewerkt. |
A. |
Maar die van hem zijn lekkerder. |
S. |
Die van mij gaan langer mee. |
A. |
Laat me dat inwendige nog eens bekijken. |
S. |
Vindt u 't niet bizonder geslaagd? |
A. |
Hoe kan ik dat nu nagaan? |
S. |
Voelt u niet iets, als u er naar kijkt? |
A. |
Ja. Maar ik weet niet wat. |
S. |
Dat is nu juist het bizondere. |
A. |
Ik kom nog eens gauw bij u terugkijken. U hebt veel interessante dingen. |
Deze laatste woorden werden uitgesproken terwijl hij de deurknop vasthad en daarmee eindigde dus het gesprek. Hij kwam thuis en poogde de schilder teGa naar margenoot+ vergeten. Ofschoon zijn wanden hem een doorn in het oog bleven, verschoof zijn aandacht mettertijd naar de deuren, die tot dusver een tamelijk onderbewuste rol in zijn bestaan gespeeld hadden. Zo is het geschied, dat hij op een
| |
| |
gegeven ogenblik - bij weinig ogenblikken had hij 't idee dat ze gegeven waren - voor een deur kwam te staan. Het is niet geboekstaafd of het in dit geval een buiten- of een binnendeur was, evenmin of hij van hout, ijzer of glas was, of een combinatie van deze drie. Men is echter gerechtigd om aan te nemen dat het een tamelijk gewoon soort moet geweest zijn. Arie stond stil en toen ontwikkelde zich het volgende gesprek:
DEUR |
Kom binnen Arie. |
ARIE |
Ik kan niet. |
D. |
Waarom niet? |
A. |
Als ik binnen ben, ben ik je voorbij. |
D. |
Nu dan, dat is toch heel gewoon. |
A. |
Maar ik wil je niet voorbij zijn. |
D. |
Wat kom je anders doen? Loop dan maar liever door. |
A. |
Nee, dat wil ik ook niet. |
D. |
Je bent gevaarlijk. |
A. |
Wat heb ik er nu aan, als ik je voorbij ben? |
D. |
Dan kun je wat anders gaan doen. |
A. |
Waarom zou ik. Zeker weer een andere deur. |
D. |
Je bent heel gevaarlijk. Kom nu maar gauw binnen. |
A. |
Hoe kun jij nu zeggen: kom binnen? Uitgerekend jij? |
D. |
Iedereen doet 't toch, iedereen gaat door mij naar binnen, en dan gaat iedereen weer wat anders doen. 't Duurt maar even. Zet nu door. |
A. |
Niemand komt bij jou binnen. Ze gaan alleen door je heen. |
D. |
Maak me niet wanhopig. |
A. |
Hoe kan ik bij je binnenkomen? |
D. |
Ga weg, Arie. Ik twijfel aan mezelf. Ga alsjeblief weg. |
A. |
Nee, nu ga ik door je heen. |
D. |
Nee, dat zeker niet, ik kan het niet verdragen. |
A. |
Kom, het is toch niets bizonders. |
D. |
Heb medelij, ik zal het niet overleven. |
A. |
Je hebt 't al zo vaak overleefd. Kijk maar, hier ga ik al. - 't Kost mijn uiterste kracht -. Nu ben ik je voorbij. |
D. |
Ik ben bijna dood. |
A. |
Ik ook. |
Zo heeft elk gesprek zijn einde. Door zijn schijnbare overwinning bleef ArieGa naar margenoot+ echter vechtlustig. Hij waste zich, knipte zijn nagels bij, wreef zich in met druivensap en kleedde zich in het zwart. Zo ging hij naar de kerk. Het staat
| |
| |
vast, dat hij reeds voor het binnentreden zeer onder de indruk was, en men zegt dat dit nog toenam, toen hij er eenmaal binnen was. Hij keek naar de gewelven, liep langzaam rond. Tenslotte leunde hij tegen een pilaar, zuchtte en zweeg. Dit laatste is niet van bizonder belang, want dat deed hij tevoren ook al. Na een poos vatte hij echter moed, en het volgende gesprek had toen plaats:
ARIE |
Wat adem je diep. |
KERK |
En koel, nietwaar? |
A. |
Wat vreemd dat je soms mooie vrouwen ontvangt. |
K. |
Ik ontvang ze niet als zodanig. |
A. |
Maar ik zie ze wel als zodanig. |
K. |
Dan leef je niet van mijn adem. |
A. |
Blijft je adem zonder hun geur? |
K. |
De geur van wie? |
A. |
Van die mooie - |
K. |
Aja. Ik vergeet ze zo snel. Ze vergaan. |
A. |
Je toon is wat hol. |
K. |
Mijn toon is verblijd. |
A. |
Een holle blijdschap. |
K. |
Een grote ruimte lijkt hol voor wie haar niet kent. |
A. |
Of als ze niet gevuld is. |
K. |
Ik ben vol van zielen. |
A. |
En van het moois dat sterven moet. |
K. |
Vermenigvuldig u. |
A. |
En sterf. |
K. |
De ziel sterft niet. |
A. |
Heeft ze geen heimwee? |
K. |
Naar het land dat zonder zonden is. |
A. |
Dan raak je ze kwijt. |
K. |
Maar ze leeft in mij voort. |
A. |
Je laat haar aldoor sterven. |
K. |
Je begrijpt me niet. |
A. |
Je begrijpt me niet. |
Hiermee was het gesprek afgelopen. Arie begreep niet goed, of hij het nu gewonnen of verloren had, maar besloot er tijdelijk niet meer over na te denken.Ga naar margenoot+ Er waren nog anderen bronnen van wereldbegrip, en daarom begaf hij zich, in een luchtig zomerkostuum, naar de bibliotheek. Men mag hieruit afleiden, dat Arie een ontwikkeld man was, althans iemand die naar ontwikkeling streefde. Dit is niet eenvoudig voor een mens wiens gedachten toch altijd op
| |
| |
vleselijke grondslag rustten. Maar meermalen bracht hij 't er goed af, het viel niet op en er werd zelfs met waardering over Arie's belangstelling gesproken. Hij zocht een flinke, statige leeszaal uit. Hij groette per vergissing het standbeeld in de hal, nam vervolgens plaats in de eigenlijke zaal, en toen hij daar zat, ontspon zich de volgende discussie:
ARIE |
Dag bibliotheek. |
BIBLIOTHEEK |
Welkom, mijn vriend. |
A. |
Hoe weet je of ik je vriend ben, en of ik je niet van je kostbaarste inhoud zal ontdoen? Hoe weet je of ik niet je liefste hartediertjes onherstelbaar zal beschadigen en op 't toilet neerhangen? |
B. |
Zolang dat niet bewezen is, ben je mijn vriend. |
A. |
Dat is ruim gedacht. |
B. |
Ik ben ontzaglijk ruim, kijk maar om je heen. Ik kan nog heel wat meer bevatten dan er al is. |
A. |
Hoeveel kan er wel in? |
B. |
Als je 't goed bekijkt, eigenlijk alles. |
A. (schor) |
Dat is niet mis. |
B. |
Ja vriend, als ik er langer bij stil blijf staan, is 't duidelijk, dat ik eigenlijk de wereld ben. |
A. |
Maar hoe verklaar je dan heel de rest daarbuiten, die er toch ook nog is? |
B. |
Het is niet te loochenen dat die er is, maar ze is er alleen in een zeer onvolmaakte vorm. Eigenlijk wacht ze er alleen op, in een meer volmaakte vorm naar mij over te gaan. |
A. |
Als ik 't goed begrijp, ben je dus ook de hemel. |
B. |
Mijn bescheidenheid laat niet toe dat ik hier antwoord op geef. |
A. |
Wat heb je nou aan een bibliotheek die niet op alle vragen antwoord geeft. |
B. |
Mijn bedoeling is, aan het denken te zetten, niet om alle denken overbodig te maken. |
A. |
En in die hemel van jou, maar daar hoef je toch zeker niet meer te denken? |
B. |
Nee, daar niet. Heb jij geen zin om over te gaan? |
A. |
Hoe doe je dat? 't Zal wel pijnlijk zijn. |
B. |
In 't geheel niet. Je hoeft alleen maar dagelijks op te zeggen: ‘Hoe verlang ik naar de tijd, dat ik geheel papier zal geworden zijn’. En daarnaar te leven. Aardig, hè? |
A. |
Ik weet nog niet of ik er voor voel. |
| |
| |
P. |
Je hoeft je alleen maar beschikbaar te stellen, overigens wordt er geen dag van je leven ingekort. |
A. |
Ben je ook de hel? |
Met dit vraagteken eindigde het gesprek, want de bibliotheek was werkelijk zeer bescheiden. Omdat Arie geen boeken meenam, liep hij frank en vrij door de straat, zonder dat er iets belachelijks aan hem waar te nemen kon zijn. TochGa naar margenoot+ zag hij, dat meerdere mensen naar hem keken. Hij kon hun ogen niet lezen, misschien verveelden ze zich alleen. Maar het ergerde hem toch. Hij keek terug, maar dat bevredigde hem weinig. Thuisgekomen wilde hij de spiegel om opheldering vragen, maar hij durfde niet. Na een lange, vruchteloze overdenking viel hij in slaap. Weer ontwaakt, kwam hij ineens, onvoorbereid, voor de spiegel te staan. Nu zette hij door, en de volgende bespiegeling ontstond:
ARIE |
Ik vraag. Met verborgen bitterheid vraag ik je uit de hoeken van mijn ogen. |
SPIEGEL |
Je bent niet meer jong meer, Arie. |
A. |
't Is maar in 't voorbijgaan, ik hoef geen serieus antwoord. Zeg 't met wat humor. |
S. |
Wat is dat? |
A. |
Och ja. Nee laat maar. |
S. |
Je huid heeft plooien onder de ogen. |
A. |
Ja maar, ik ging laat naar bed, gisteravond. |
S. |
Je haren zijn dof. |
A. |
Ik zal ze eens wassen en een goede behandeling geven. |
S. |
Je lippen hebben kloofjes. |
A. |
Dat komt door het gure weer van de laatste tijd. |
S. |
Je hoeft je niet te verontschuldigen. Dat doe ik ook niet. |
A. |
Mijn tanden zijn nog goed. |
S. |
Er zit bruine aanslag op. |
A. |
Mag ik dan niet meer roken? |
S. |
O jawel. Maar er zit aanslag op. |
A. |
Spreek niet zo koud. |
S. |
Anderen zullen je mooier praten, of lelijker. |
A. |
Ik vertrouw ze niet. Ik vertrouw jou alleen. Weet je nog hoe ik was? |
S. |
Nee. |
A. |
Ik roep het zelf met moeite terug. Hoe zal ik worden? |
S. |
Ik weet het niet. |
A. |
Je duidt wel naar een bepaalde kant. |
S. |
Dat is pure verbeelding. Vraag aan anderen hoe je worden zult. |
| |
| |
A. |
Jij bent de enige die mij helpen kan. |
S. |
Ik kan je minder helpen dan wie ook. |
A. |
Als ik je eens verbrijzel? |
S. |
Dan verduister je ook het heden. Heb je daar iets aan? |
A. |
Je bent glashard. Ik ga toch maar een ander opzoeken. |
|
Tot ziens. |
Arie voelde zich ziek. Hij liep vele straten door, soms hele rare. Mettertijd weer aan de wereld willende ontvlieden, verloor hij de kennis van de juiste weg,Ga naar margenoot+ hetgeen soms erg jammer en soms erg verlichtend is. Want juist toen, in een tamelijk rare straat, werd zijn weg gekruist door een tweevoetige jambe, Vergeetmemaar geheten. Haar rok toonde aan, dat zij behalve tweevoetig ook nog tweebillig was, en Arie, die voor dit alles te weinig, of te veel oog had, botste tegen haar aan. Terwijl zij omviel, ontwikkelde zich het volgende gesprek:
ARIE |
Pardon juffrouw. |
VERGEETMEMAAR |
't Is niets meneer. |
A. |
Geen pijn gedaan? |
V. |
Welnee meneer. |
A. |
Kunt u weer staan? |
V. |
Zoals u ziet. |
A. |
Uw kous is stuk. |
V. |
Ik ben haast thuis. |
A. |
Zal ik vergoeden - |
V. |
Och laat u maar. |
A. |
Als u mij toestaat - |
V. |
Ik ben er hier. |
A. |
U ziet nog bleek. |
V. |
Dat is zo over. |
A. |
Zal ik niet even - |
V. |
Pas op de trap. |
A. |
Laat nu eens kijken. |
V. |
Rol hem maar af. |
A. |
't Ziet er goed uit. |
V. |
Als jij nu even - |
A. |
Is dat verplicht? |
V. |
Leg hier maar neer. |
A. |
Ahum, ik wil - |
V. |
Ik zal intussen - |
| |
| |
A. |
Nou nou juffrouw - |
V. |
Lig je zo lekker? |
Hiermee was het gesprek afgelopen. Geruime tijd later stond Arie op een hoek naar de overkant te kijken, juist toen zich daar een man bevond, die naar zijn kant stond te kijken. Hij meende dat het een kennis was, die hem ietwatGa naar margenoot+ twijfelend opnam. Op den duur meende hij zelfs, dat de man beledigd keek, omdat Arie hem niet herkende. Arie schoot schichtig op hem toe. Het was evenwel de Zwijger. Niet Willem, zelfs geen familie, helemaal geen beroemdheid. Arie wist dan ook niet dat hij 't was, en nietsvermoedend begon hij het volgende gesprek:
ARIE |
Pardon meneer, heb ik u al eens eerder gezien? |
ZWIJGER |
- - |
A. |
O, dan heb ik me vergist, nogmaals pardon. Gek hè, je staat tegenover iemand, en je denkt: is ie 't nou of is ie 't niet. En als je 't er dan op gewaagd hebt, en je blijkt de plank misgeslagen te hebben, krijg je zo'n vreemde stilte. |
Z. |
- - |
A. |
Wat een eigenaardig weer vandaag hé? |
Z. |
- - |
A. |
Of tenminste, je zou ook kunnen zeggen: zo'n weer hebben we in lang niet gehad. |
Z. |
- - |
A. |
't Is een weer zoals ik me herinner van 't jaar - ja welk jaar was 't ook weer, toen hebben we ook 'n paar dagen gehad, zo -, ja ik zou toch wel zeggen dat 't vreemd weer is, als u er geen bezwaar tegen hebt, zo'n weer - - |
Z. |
- - |
A. |
Neemt u me niet kwalijk. |
Z. |
- - |
A. |
Hebt u niet een broer die sigarenwinkelier is, onderaan de Zomerstraat? Ik bedoel die winkelier met die dubbele etalage, is dat niet een broer van u? |
Z. |
- - |
A. |
Ach, ik bedoelde niet iets pijnlijks aan te raken. Neemt u mij - |
Z. |
- - |
A. |
Ik heb zelf in de Zomerstraat gewoond, maar tegenwoordig woon ik in de Veldlaan. Zo meer buitenaf is toch wel prettiger, vindt u niet, en dan heb je ook minder last van 't lawaai van bromfietsen |
| |
| |
|
en van optochten en zo - |
Z. |
- - |
A. |
Hoewel, ik kan u gelijk geven als u meer van de binnenstad houdt. 't Is er natuurlijk wel gezellig en die optochten kunnen 't soms nog echt opfleuren. 't Lawaai hoort u natuurlijk niet meer en bizonder in de Zomerstraat heb je wel een leuk uitzicht. Dat blijft zo, daar gaat niets van af. Ik bedoelde eigenlijk meer te zeggen, dat 't buitenleven ook z'n aantrekkelijkheden heeft. Niet zonder meer hoor, af en toe voel je ook wel dat je een eind van de stad af zit, en als 't dan lelijk weer is, heb je om zo te zeggen - |
Z. |
- - |
A. |
- - |
Z. |
- - |
A. |
Hoei meneer, daar waait mijn hoed weg, goddank mag ik wel zeggen. |
Doodmoe, ook van de jacht op de hoed, ging Arie in het park zitten. Hij wiste zich het zweet van het gezicht en liet de zelfverachting die hij van dit onderhoud had overgehouden, onder de bodem van zijn bewustzijn zinken. AlleGa naar margenoot+ banken waren bezet met in elkaar verzonken lieden, daarom zette Arie zich tegen een boomstam, waar hij weldra gezelschap kreeg van een hond. Deze vlijde zich naast hem neer en wreef zijn kop tegen Arie's knie. Toen ontwikkelde zich het volgende gesprek:
ARIE |
Ga weg. Je stinkt. |
HOND |
Dat doe je zelf. |
A. |
Ik? Smerige leugenaar. |
H. |
Je hoeft niet te schelden, 't is zo. |
A. |
Een ongehoorde belediging. |
H. |
Ik ruik 't duidelijk, doe nou niet zo eigenwijs. |
A. |
Ik ben gek dat ik met je praat, maar ik zeg je: als 't zo was, zou ik 't zelf wel ruiken. |
H. |
Omdat je een neus hebt, moet je niet denken dat je alles ruikt. |
A. |
Ga maar weg. Ik kan die lucht van jou niet meer verdragen. |
H. |
Wat zwak; je moet je juist oefenen. |
A. |
Nu is 't genoeg. Smeer 'm of ik ransel je. |
H. |
Dat is kinderachtig. Ik neem 't je niet kwalijk hoor, die lucht van jou maakt 't hier ook niet aantrekkelijker voor mij. |
A. |
En die van jou? |
| |
| |
H. |
Over smaak kun je heel aardig twisten, maar ik kén wel honden die er - |
A. |
Spaar me je bizonderheden, ik walg al genoeg. |
H. |
Ja maar hoor nou 'ns, je begint te twijfelen aan je eigen oordeel, wat een gezonde ontwikkeling is, en nu ik probeer daar iets aan bij te spijkeren, kun je 't niet verdragen. Geef dan toe dat dat jammer is. |
A. |
Wou jij me vertellen, - maar ga een eind weg staan intussen - wou jij weten wat de maatstaf is, viezerik? Mijn oordeel, daar komt 't op aan, en anders niets. |
H. |
Je redenering is slapjes. Ik heb niet gezegd dat ik de maatstaf weet, alleen dat jouw waarneming erg beperkt is. |
A. |
Nou krijg je er van langs, stinkerd! |
H. |
Waf waf. |
Wanneer iemand een gesprek met een dooddoener beëindigt, hoeft men zich nooit verslagen te voelen, en toch was Arie onzeker. Er heerste een zonsondergang, waarvan hij het willoze slachtoffer werd. Bij de uitgang van het park wasGa naar margenoot+ een zandkuil en daarin zat een kind te spelen. Het was ongevoelig voor de sentimentele sfeer en keek Arie onderzoekend aan. Wat het kind in hem gezien heeft blijft een zaak van een andere wereld. Het liep naar hem toe en begon dit gesprek:
KIND |
Wil jij met me spelen? |
ARIE |
Nee kind. |
K. |
Waarom niet? |
A. |
Ik kan toch niet zomaar een kuiltje gaan zitten graven en dan weer dichtgooien? |
K. |
Waarom niet? |
A. |
Nou, dat vinden de mensen raar. |
K. |
Waarom vinden de mensen dat raar? |
A. |
Nou, dat doe je niet meer als je eenmaal groot geworden bent. |
K. |
Waarom ben jij dan groot geworden? |
A. |
Daar kun je niks aan doen. |
K. |
Waarom kun je daar niks aan doen? |
A. |
Dat gebeurt met iedereen. Jij zult ook groot worden, en dan speel je ook niet meer. |
K. |
Ik word lekker niet groot, ik zal wel uitkijken. Zullen we nu gaan spelen? |
A. |
Nee, ik moet weg, ik heb ook geen tijd meer. |
| |
| |
K. |
Waarom heb je geen tijd? |
A. |
Omdat ik moet werken. |
K. |
Waarom moet je werken? |
A. |
Omdat ik moet eten. |
K. |
Waarom moet je eten? |
A. |
Omdat ik moet leven. |
K. |
Waarom moet je dan leven? |
A. |
Nou, vind jij het leuk om dood te gaan? Ga nu maar spelen. |
K. |
Als jij meespeelt. |
A. |
Och kind, ik kan het niet eens. |
K. |
Waarom kun jij niet spelen? |
A. |
Omdat ik het vergeten ben. |
K. |
Waarom ben je het vergeten? |
A. |
Omdat mijn hoofd er niet meer naar staat. |
K. |
Waarom staat je hoofd er niet meer naar? |
A. |
Omdat er zoveel droevige dingen zijn. Jij weet niet waar grote mensen wel om moeten huilen. |
K. |
Nou, laten we dan gaan spelen. Dan hoef je niet te huilen. |
A. |
Ik durf het niet. |
K. |
Waarom niet? |
A. |
Omdat ik dan nog meer moet huilen. |
En Arie beëindigde het gesprek door hard weg te lopen. Zijn wanhoop naderde nu het toppunt. Hij wist niet of er nog een gesprek overbleef dat hem uiteindelijk genade zou schenken. Om middernacht begaf hij zich voor de laatste maal op weg. Toen hij voor de ingang van de grot stond, kleedde hij zichGa naar margenoot+ spiernaakt uit. Wankelend ging hij over het oneffen gesteente. Aan de voet van de trappen baadde hij zich en legde zijn vals gebit af. Opgeklommen vond hij op de troon de Sibylle, vet en moederlijk, in een zwarte japon. Hij knielde neer en toen ontwikkelde zich het volgende gesprek:
ARIE |
De bomen vallen. |
SIBYLLE |
Voor het vuur. |
A. |
Geplunderd. |
S. |
Door de dode hand. |
A. |
Ik wil niet vallen. Geef mij het teken. |
S. |
De dode hand verplettert de levende. |
A. |
Uit welke kracht? |
S. |
Uit de kracht van de winter. |
A. |
Zeg mij de weg. |
| |
| |
S. |
De huizen zijn er de stenen van. |
A. |
Word ik deel van de wereld? |
S. |
Niet van de aarde, maar van het heelal. |
A. |
Sirius werd ster. Ook Venus werd gezuiverd, een achtbare planeet. |
S. |
Alleen wat bevriest is zuiver. |
A. |
Laat mij dan de winter ingaan en in de winter de nacht. |
S. |
Daar deel zijn van de wereldnacht, weten wat sterren weten. |
A. |
En niet meer spreken. |
|
En niet vallen. |
S. |
Alleen wie alles vallen laat zal niet vallen. |
A. |
Ik laat vallen alles waar men om vecht. |
S. |
De hand wordt doorzichtig gebeente. Geen vlees meer dat verpletterd wordt. |
A. |
Ik wil niet vallen. |
S. |
Voortijlen in volmaakte baan, het gewicht smelt weg in de snelheid. |
A. |
Ik wil vliegen. |
S. |
Zonder vleugels. |
A. |
Als een kogel. |
S. |
Als een ster. |
Zo eindigde dit gesprek. In opperste vreugde rende Arie alle trappen af en in diep nadenken slenterde hij de gang door. Hij aarzelde alvorens zich aan te kleden, maar deed het tenslotte. Op straat kwam heel de glorie van de grot hem onwerkelijk voor. Had hij maar een stukje van de zwarte japon mogenGa naar margenoot+ houden, als bewijs. Hij struikelde over een stoeprand en toen de mist optrok bleek hij te liggen voor het huis van Vader Jakob. Mistroostig stond hij op en ging tegen de deur zitten. Na geruime tijd pas waagde hij het, aan te bellen. Niemand deed open. Toen hij driemaal gebeld had, zag hij dat het deurraampje openstond. Hij stak zijn arm er door en verschafte zich toegang. Op de sponde lag Vader Jakob, onder vijf dekens en met een muts over zijn oren. Zeer langzaam ontwikkelde zich toen dit gesprek:
ARIE |
Slaapt gij Vader Jakob? |
VADER JACOB |
Ja ik slaap reeds. |
A. |
Slaapt gij alle dagen? |
V.J. |
Ja vriend alle dagen. |
A. |
Slaapt gij alle nachten? |
V.J. |
Ja vriend alle nachten. |
A. |
Hoort gij niet de klokken? |
| |
| |
V.J. |
Ja ik hoor ze. |
A. |
Kunt gij dan nog slapen? |
V.J. |
Ja vriend laat mij slapen. |
A. |
Beste Vader Jakob. |
V.J. |
Beste vriend wat is er. |
A. |
Moet gij nu wel slapen? |
V.J. |
Ja vriend en ik moet het. |
A. |
Wilt gij nu wel slapen? |
V.J. |
Ja vriend en ik wil het. |
A. |
Slaap ik, Vader Jakob? |
V.J. |
Laten wij dat hopen. |
A. |
Droom ik Vader Jakob? |
V.J. |
Laten wij dat denken. |
A. |
Kunt gij dan nog denken? |
V.J. |
Laten wij dat hopen. |
A. |
Kunt gij dan nog hopen? |
V.J. |
Laten wij dat denken. |
A. |
Welterusten Vader. |
V.J. |
Welterusten Arie. |
|
|