Roeping. Jaargang 35(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 223] [p. 223] A. Gerits Gedichten Den Haag, een vrouw Ik hoor Den Haag ontwaken uit de droom zichzelf te blijven in het morgenlicht. Zij spreekt zichzelf nog moed in met een mond vol klokkenspel en houdt de ogen dicht. Nog ruikt zij naar de rijke nacht en geurt zij als een pas bestoven bloem; nog ligt zij open als een moederlijke hand en luistert toe hoe ik haar lichaam roem. Maar tussen ochtendklok en weerbericht loopt haar het leven uit de kleine hand en wordt haar pronk door weerwil overmand. Zij houdt zich staande langs de Vijverberg waar zij met zwanen droom en zegen deelt zichzelf te blijven in het spiegelbeeld. [pagina 224] [p. 224] De eenden Elk voorjaar melden mij de eenden weer de barensweeën van dit lage land. Wat elders openbreekt in wilde bloei ligt hier haast slapend rond de einder neer. Waarvan de eenden zomers zo voldaan zacht snat'ren in het kruivend kroos, bezweren zij reikhalzend in de vlucht zodra de sneeuwklokjes weer opengaan. Zij krijten met de drift van hun geluk het lamvlies van de winterstilte stuk. Gestoord draait zich de aarde nog eens om en zucht, gehuld in voorjaarsdamp: Ik kom. [pagina 225] [p. 225] Wij waren er zo mee vertrouwd aan F.M. Spier I Wij hebben de winter gekend in al zijn intimiteiten: de kleine ijskoude hand van de morgen, de kleurige ijsmuts der ernstige huizen en o het ijle triangel van zingende kindergeluiden hoog in de eenvoudige bomen. Wij waren er zo mee vertrouwd, met de kindergrote ernst van het rimpelloos water en het opgewonden gezicht dat de grootmoedige zon boven de daken uitstak, dat wij - voorgoed misschien - een baard lieten staan van vertrouwen. [pagina 226] [p. 226] II Een winter lang hebben wij zachtjes geloofd in het aardsparadijs: in de sneeuwwitte lach van de neger die ons 's morgens bescheiden passeerde, in de zilveren vlucht van de meeuwen boven de donkere mond van de gracht en ach in de kleine muziek van ons lopen over de vredige sneeuw. Wij waren er zo mee vertrouwd, met de heldere klank van geluk in de vogeltaal van de kind'ren en de zingende bel van de tram, dat wij - zacht sprekend over de vrede - zijn stil blijven staan in de sneeuw en ijsklokken hebben gehoord hoog in de eenvoudige bomen. III Wij hebben bezwerend de handen gestrekt over het huiselijk vuur en zachtjes als herders gesproken over de richting der wind en de nachtelijke temperatuur, tot we tenslotte - wetend de zon op de dodelijk punt van de wende - ademloos hebben gezwegen. Wij waren er zo mee vertrouwd, met ons vreugdevol bonzende hart en het vaderlijk mompelend vuur, dat wij - nieuw licht in de ogen - een kleine eenvoudige boom met het glinsterpapier onzer dromen en het kindergeluid van ons hart als een feesteling hebben getooid. [pagina 227] [p. 227] IV Wij hebben de dagen zien lengen: nog vòòr het kalenderjaar sloot werden de nachten een haneschree korter, ons dromen een kinderlied voller en ach onze handen - rusteloos onder het hoofdkussen tastend naar lichtjaren eeuwigheid - werden een levenstijd milder. Wij waren er zo mee vertrouwd, met de sneeuwstille klank van vrede op aarde en het wiegende licht van de wasbleke kaarsen in de zo schuldeloos levende boom, dat wij - met een stem van verdriet en ogen groot als ons hart - het kinderlied mee zijn gaan zingen. V Wij hebben als biddende pelgrims het land onzer vad'ren doorkruist, volgend het lichtspoor der dorpen, rustend in mantels van zuchten bij stil overwint'rende dieren en ach, strelend de huid der slapende steden met handen gerimpeld van troost en verzoening. Wij waren er zo mee vertrouwd, met het tasten der dromende eenden in het donkere wak van de gracht, met de goedheid der huiv'rende paarden die elkander de halzen verwarmden, dat wij - de handen ten hemel geheven - stralend van vreugde het nieuwjaar hebben ontvangen. [pagina 228] [p. 228] VI Wij hebben de winter geroemd in al zijn intimiteiten: de turflaag der sluim'rende stilten, de slapende hartslag der vijvers, de krassende griffel der kraaien over de leiblauwe daken en o de kleine zonnemuziek hoog in beschilderde ramen. Wij waren er zo mee vertrouwd, met de kindergrote ernst van ons rimpelloos hart en het opgewonden gezicht waarmee het licht in de boom van het jaar werd ontstoken, dat wij - voor 't eerst misschien - de maan zagen staan met vertrouwen. Vorige Volgende