| |
| |
| |
Paul Haimon
Eendjes
De eend kreeg trek in hop. Het overviel haar in het derde slootje, gewoon ‘het derde slootje’ genaamd. Zij kwam daar maar zelden. Het was een tamelijk ordinair slootje, eigenlijk een stukje achterbuurt, dat dan ook al een hele tijd rood onderstreept op het saneringsplan prijkte. Een enkele keer door het derde slootje varen kan geen kwaad, maar je moest oppassen dat je er niet te dikwijls werd gesignaleerd. Zelf was de eend uit de deftige wijk, sloten die eigenlijk vaarten moesten heten, breed, elegant, met prima water, dat minstens eenmaal per dag met een merk-stofzuiger werd schoon gezogen. Zij hadden ook klinkende namen, allen van dode dichters, waaronder zelfs een zelfmoordenaar. Het kon er ook wel saai zijn, - het riet was soms nog stijf van nieuwheid of zo sierlijk van stijl dat het helemaal geen reden meer had om te klagen; en de ene wilde waterlelie die een hele dichtersloot voor zich alleen had, kon het ineens in alle drie haar bollen krijgen en zich gedragen als een tamme waterlelie. Dan liet zij zelfs toe dat het rapalje van jonge duikelaartjes, uit een pijpelaatje nog àchter het derde slootje, gewoon boven haar rokken keek en zelfs in haar eigenlijk toch wilde hart.
Soms was het in de deftige buurt echter erg aardig. Er kwamen op gezette tijden autobussen vol met nog levende dichters, dat was interessant. Meestal kwam er nog een kleine bus met dichteressen bij, meisjes van alle leeftijden, met grote donkere brillen, warbossen van haren, een levendig ritme in de heupen en heel ijle stemmetjes. Om te bewijzen dat de dode dichters niet zo dood waren als die jaartallen achter hun namen deden voorkomen, wierpen ze veldbloemen, kransen, papieren vol handtekeningen en onpubliceerbare gedichten in het water. Dan rilde een ogenblik de ene sloot na de ander. Eindelijk hadden de dichters nu 'n klankbord, vonden de dichteressen uit, en van enthousiasme begonnen ze zelfs te snateren.
‘Het is toch niet het èchte snateren’, vond de eend. ‘Nee, dames, c'est le ton qui fait la musique. Hoort maar. Ta-a, ta-a, ta-a, dat zijn drie noten, maar ik ben benieuwd of jullie dat zult opmerken?
‘Moet je dat beest horen’, zeiden de dichteressen, ‘ze probeert ons nog na te doen ook’.
Dit was een van de keren dat de eend wegvoer, uit de dode-dichters-sloten, en koers zette naar de derde slootjesbuurt. Toen zij daar stil zat te mijmeren, zachtjes heen en weer wiegend, en ook al eens het slootje op en af zwom, zag ze op zeker ogenblik dat ze van de wal af werd bespied. Echte kleine-slootjes- | |
| |
manieren waren dat, wist de eend, maar een beetje prikkelend was het ook, dat moest zij toegeven. En al gauw vroeg ze zich nieuwsgierig af: ‘wat moet hij?’ Dat het een ‘hij’ was raadde ze maar. Gewoonlijk kwam het uit, vooral wanneer er iets van bespieden aan de hand was. Saters, ouwe faunen zaten dan achter dor rietstro. ‘Pst. Zitten blijven. Straks gooi ik je wat toe’, hoorde ze fluisteren. ‘Wat moet je?’ vroeg de eend snibbig. Ze bleef niet zitten, maar voer weer een beetje op en neer.
‘Nou, nou. Ongeduldig ben je wel. Een snibbig eendje, ha, ha. Dat tippelen in 'n slootje valt zeker niet mee, hé?’
Nee, dacht de eend, dit is niet mijn genre. Hij denkt zeker dat ik hier uit de buurt ben. Van dat aan lager wal geraakt soepje, dat naar alleman met 'n broek an kwak-kwak roept. ‘O neen’, zei ze plechtig. ‘Daar sta ik nog altijd boven’, en het viel haar nu op hòe laag de walletjes waren. Ze konden je hier bijna zo-maar pakken en waar was je dan? ‘Vliegen’, barstte het in haar los, en ze vloog over drie sloten en een greppel heen. Daarmee had ze nog net op tijd haar blazoen onbesmet gehouden, maar toen ze even later haar vriendinnetje trof zag die nòg, dat er bijna iets met haar was gebeurd. Vriendinnen zoek je het best onder kennisjes die een tikkeltje minder mooi zijn dan je-zelf. [Daarom zijn goede vriendinnen zeldzaam. Het pakt niet, maar deze pakte].
‘Waar is hij?’ vroeg de vriendin en meteen gingen haar veertjes bij de lenden omhoog van opwinding.
‘Hij?’ vroeg de eend. ‘O-ja, natuurlijk, liefje. Je bent nog nooit getrouwd geweest, anders vroeg je dat niet. Spijtig dat ik je echter weer moet teleurstellen’, zei ze en meteen viel er een pijnlijk moment van stilte. En, zonder dat zelfs zijn naam gevallen was, herdachten ze in dit ogenblik alletwee een mooie trotse woerd, de heer van drie sloten, twee greppels en een vijver, die in het tweede slootje het slachtoffer was geworden van een schandaal. Uitgesproken in zulke buurt zijn staartkrulletje verliezen in een gevecht, betekent voor een woerd het verlies van al zijn illusies en heerlijke rechten. Naar welke graad van eenzaamheid vele verdienstelijke en algemeen geachte eenden als gevolg hiervan worden teruggestoten, is niet eens met het fijnste veertje te beschrijven. [Ball-points doen het, wat het beschrijven van eenzaamheid betreft, veel beter, maar de vijf die hier liggen, zijn helaas alweer leeg]. Het vriendinnetje wachtte en de eend kon het eindelijk niet meer aanzien.
‘Nu, kom maar eens mee’, zei ze en samen lieten ze zich afdrijven, weg uit de deftige wijk met de beste rietstengels, niet krank, niet klagend, maar prima van kwaliteit en slank als een naald, naar een slootje tussen rommelige hoefbladen, wilgebomen waar zich van alles in kon ophouden, en bovenal drabbig, zo drabbig dat de kleinste levende dichter er zijn naam nog niet aan had kunnen lenen. ‘Nou, nou’, zei de vriendin.
| |
| |
‘Doe niet zo huichelachtig. Jij ziet er ook uit alsof je nooit 'ns een veertje hebt moeten laten’. De vriendin zweeg. Wat kun je in zulke omstandigheden beter doen.
‘Nu moet je even wachten. Dan zul je eens wat beleven’. De vriendin wachtte tot de eend de derde sloot binnen roeide. Hoe durft ze, dacht de vriendin. Geen dichtersnaam, zelfs geen van een zelfmoordenaar - die ze nog wel het beste begreep - en een hèèl lage wal. En mevrouw haar vriendin daar maar koketteren, op en neer, op en neer, haar derrièretje opgestoken, de heupen wiegend, kop in de lucht. Nu en dan klepperde ze zelfs met de vleugels. Eigenlijk was het shocking.
De tijd verging, maar tenslotte kwam de eend toch weer bij haar vriendin terug. ‘Zo. Dat zit er weer op. Weet je wat er nu met me gebeurt?’
De vriendin trok op dit moment haar neus op in plaats van haar schouders, maar dit was een reflexbeweging, want er had juist een stekelbaarsje aan haar vliezen gekitteld en ze was nog te jong en onbeheerst om al over een precieze verdeling van haar aandacht te beschikken. ‘Hé’, zei ze.
‘Nou, jij wordt het niet, maar ik wel’.
‘Dat zal wel. Als ik zo zou doen’, en ze wilde, zwaar ontgoocheld, wegzwemmen.
‘Jij zo doen. Je zou het niet eens kunnen. Er gebeurt iets heel belangrijks met mij. Ik word beroemd, want ik word geschilderd. Heb je me niet gezien, op en neer. Ik word ‘Zwemmende eendjes’, een nieuw schilderij van een oude meester.
‘Oh. Maar dat is mooi’, zei het vriendinnetje. ‘Ik dacht dat er iets veel erger met je was. Dat op en neer zeilen in zo'n slootje’.
‘Dat was het juist. De kleine slootjes hebben veel meer sfeer dan de rechte zindelijke dode-dichters-wijk. Hier komen trouwens ook kunstenaars, maar levende, die drinken en lollige dingen tegen je zeggen. Maar nu ben ik moe. En nog iets. Luister, daar heb ik het. Wacht, ik was er heel dicht bij’. Nu hief de eend haar rechter vleugel op en stak die tot bij haar neus, toen had ze het. ‘Hop. Ik heb trek in hop’.
‘In hop? Weet je dat wel zeker?’ vroeg de vriendin; ze vond de eend nu toch wel erg losbandig worden.
‘Weet jij hop?’ De vriendin moest bekennen, dat zij er wist, een heel veld, achter de zevende sloot. Zij had er nooit aan iemand iets van gezegd, maar soms ging zij er zelf halen, om bij de kervel te doen.
‘Weet je beslist, dat het hop moet zijn?’ vroeg de vriendin nog, ook al omdat ze het geheim van het pikante kervel-recept, waarmee ze op haar vermaanddagsfeest bij de jongens altijd zo'n sukses had, niet graag prijs wou geven.
| |
| |
‘Ik heb nog nooit iets zo zeker geweten. Het is of zonder hop mijn hele eierstok het zal begeven’.
‘Dan ben ik wel verplicht het je te zeggen’, zei de vriendin en loosde een zucht. ‘Achter de zevende sloot’.
De zevende sloot was niet zo dichtbij als het voor een buitenstaander misschien kan lijken, maar een eend ziet daar minder tegenop dan wij, die daar dan ook al gauw, zelfs met de hulp van alle tot nu toe uitgevonden verkeerstekens, een drie kwartier over zouden doen. Eenden van het goede soort doen dit in ruim negen-en-dertig minuten, hetgeen aanmerkelijk minder is, vooral in de maand juli. Zij laveren recht door, zich niet bekommerend om wat uit de rechter slootjes komt en, al moge het straf klinken dit hier ongestraft zwart op wit te kunnen lezen, zij schieten daardoor machtig op. ‘Vooruit, hop!’ zei de eend en na negen-en-dertig minuten was zij er.
De geur van de hop prikkelde al dadelijk haar neus en, dit kan ik u in haar naam er meteen bijzeggen, nog aangenaam ook. Alleen was er veel meer hop dan zij verwacht had, er stond een heel veld van dat goedje. Daardoor kon de prikkel die het zeldzame produkt altijd verschaft er ogenblikkelijk afzijn, zult u denken; nu, zo dom dacht de eend nìet. Zij was veel redelijker in haar gedachtenassociatie en vond hier het zeldzame en deszelfs prikkeling vele malen vermenigvuldigd. Sjonge, nu kon zij smullen. En dat deed zij, zonder zich eerst af te vragen of het wel diëtistisch verantwoord was in verband met de eier-afzet. Het eerste spiereltje krulde zij even om haar bek. De stengel was hard en bitter, maar de groene belletjes, o, maar, haar adamsappel sprong er bijna van naar buiten. ‘Mm.. Mm.. Mum. Het is echte hop en malse ook nog. Ze is lekker, ik heb me niet vergist toen ik die trek kreeg. Dat doe ik trouwens nooit. Wel heb ik eens gehoord dat ze eerst moet gisten, maar dat is natuurlijk een bakerpraatje’. Na iedere bel die ze los knabbelde en afslikte, werd de trek groter, ze kreeg er een fijn, los en lekker gevoel van, ze voelde zich zelfs nog fijner ontspannen dan 's morgens vroeg als je het ei van de dag klaar hebt en ineens onder je ziet liggen. Tenslotte snabbelde ze de bellen met twee, drie tegelijk.
‘Nu voel ik me helemaal fijn. I-hik voel me zalig. Ghé.. i-hik.. het is of i-hik een goudmerel ben geworden. Ik wed dat ik kan zweven en zingen tegelijk. Als ik nu eens wat in mijn chique straat ging toeren, wat zou je dan allemaal beleven’. Wat eenden in voorwaardelijke wijs denken, trachten ze, anders dan wij, ook nog te doen en hop! daar zweefde de eend opeens met opengeslagen vleugels over de zevende sloot, en over de zesde tot in het midden van de vijfde. In verband met de droeve omstandigheid, dat de dode dichter aan wie de sloot gewijd was, nu ook nog, wat vroeger alleen tijdens iemands leven mocht gebeuren na zijn dood werd afgebroken, was het riet juist hevig begonnen te klagen. De eend wist van die omstandigheid niets af en bovendien had zij op dit ogen- | |
| |
blik geen gevoel voor beschaafde sentimentaliteit. Haar kennissen zwaaide ze toe, luid roepend ta-a, ta-a, ta, en naar een jonge woerd, die nog zat te wachten op zijn eerste staartkrulletje, wierp ze zelfs een kushandje. ‘Hoe durft ze’, riepen achter haar vier buurvrouwtjes, ‘ze is gewoon mesjokke’. Dat was haar teveel en toen ze hen daarbij tussen de lissen aan de voordeur zag verschijnen met van we-lusten-je-wel ogen en de vleugels in de heupen, toen zat er niets anders voor haar op dan als de goudmerel ‘wiele, wiele’ te roepen en op te vliegen voor een dansende, zwevende vlucht. Het was zalig zo te zweven, het moest fijn wezen een goudmerel te zijn. Haar vriendin zag haar al in de verte aankomen. ‘Ze heeft het veld gevonden, ik zie het. Zo doe ik ook na mijn kervellunch, en de jongens die dan bij me zijn, doen hetzelfde. Je wordt er wild en zweverig van. Ik had het haar misschien beter niet kunnen zeggen’.
‘O-la-la! Ben je daar nog, liefje?’ riep de eend haar vriendin al uit de verte toe. Ze zoefde over haar, dol, gelukkig, maar waar kwam ze terecht? Dat was de vraag. Opeens was ze bij haar, sloeg een vleugel om haar heen, streek haar bek over de hare, draaide haar hals bijna om haar nek. ‘Wat ben ik blij dat je me die hop gewezen hebt. Ik voel me. Je gelooft niet wat ik voel’.
‘Je hoeft het mij niet te vertellen. Ik heb het ook wel eens gehad’, zei de vriendin.
‘Jij? Dat bestaat niet. Het is iets heel geks en iets heel aparts. Ik voel me als Spoel de wever in Shakespeare. Heb jij dat gehad?’
‘Nee, dat niet. Wat is het voor iets?’
‘Iets heel lelijks. Het is iets verschrikkelijks’.
‘Ik had je moeten waarschuwen. Niet iedereen is geschikt voor hop’.
‘O, treur er niet om, liefje. Ik heb lekker gegeten en toch is het eigenlijk of ik voortdurend gedronken heb. Gek, hé? En nu ben ik net als die Spoel met zijn ezelskop op, in dat stuk waarin ik heb mogen meedoen toen we op die vervelende vijver woonden waar maar drie keer per jaar wat te beleven viel. Die Spoel werd verliefd op alles en iedereen en dat ben ik nu ook. Ja, behalve op jou, want jij bent immers mijn vriendin. Weet je nu wat ik ben?’
‘Je bent dronken’.
‘Voor de anderen ben ik het lelijke eendje, maar voor de wereld word ik het eendje van Poggenbeek. Hoe is de koers van de Poggenbeekjes tegenwoordig?’
‘Mens, dat weet ik niet’.
‘Eend!’
‘O, ook zo’.
Onze eend zou nu in het derde stadium van haar dronkenschap zijn aangekomen, hetgeen de trieste staat van twisten en ruzie-zoeken heet te zijn, als zij niet weer in het derde slootje was geraakt. Ogenblikkelijk werd zij daar van
| |
| |
de lage wal af opgemerkt en welk een vreugde bracht zij er teweeg. ‘Mooi. Mooi! Wat ben je mooi! Je bent een schepping. Nu word je niet een Poggenbeek-eendje, nu ga ik een Marisje van je maken. Die zijn momenteel goud waard’.
Die lof kon de eend niet alleen verwerken. Dit moest ze kunnen uitjubelen. ‘Een ogenblikje, hei! wacht even op me’, riep ze naar haar vriendin die er intussen schoon genoeg van had gekregen, na aan haar het geheim van de hop te hebben prijs gegeven, ook nog door haar te worden uitgescholden. En nu wilde ze ook niet meer wachten, maar zoals het een gewezen vriendin betaamt wond ze zich op zoals men alleen over gewezen vriendinnen kan doen.
‘Op je wachten? Wacht jij maar. Ik ga aan al je kennissen vertellen, dat je aan de hop bent’.
‘Kan me niets schelen. Helemaal niets. Want ik word niet een Poggenbeekje, ik word een Marisje. Dat is het mooiste wat ooit voor een eend is weggelegd. Een Thijs Maris-eendje. Ik. Oh, ik ben gelukkig’. Nu zong haar stem en het geleek op het volle lyrische geluid van de goudmerel.
‘Wat je bent?’ riep de vriendin die intussen in een vijandin was veranderd, ‘je bent een derde-slootjes-eend, een ordinaire derde-slootjes-eend’.
‘Jaloers hé, meisje. Nu, als je ooit zo mooi word als ik, kom je nog maar eens terug. Dan mag jij misschien ook nog eens op en neer, op en neer. Misschien breng jij het wel tot een Weissenbruchje. Iets minder in prijs, maar toch ook niet gek. So long!’
|
|