zins ongeschikt voor is, dan hebben we pech gehad, maar koning zal hij zijn, zij koningin, en maar weer gehoopt tot het huis nog eens gelukkiger vruchtbaar wordt. En die arme jongens en meisjes worden de gevangenen van een idee-fixe. Een idee van een pijnlijke voelbaarheid. Slaafs draven zij in een baan van representatie en glimlachen, aangegaapt en benijd, borelingen uit ons duurste stamboek.
Dit is geen kwestie van vóór of tegen, van royalist of republikein, eenvoudig een kwestie van medelijden en respekt.
VAN DER PLAS - Vrienden op bezoek. Het wordt laat. En naarmate het later wordt en elk zichzelf meer prijsgeeft, kom ik sterker in de verleiding. Maar zal ik het doen? Ik kan er de avond mee verknoeien, èn voor mezelf, èn voor hen. Mijn ogen dwalen steeds vaker af naar de map. Ik heb eigenlijk niets meer te zeggen, denk ik, of liever: ik heb nog ontzettend veel te zeggen, maar het ligt dáár, op papier, in die map op de kast. Nee, denk ik, niet doen. Het zou niet goed kunnen vallen. En zelf vind je het ook nooit leuk, denk ik, als anderen het doen. Iets nieuws voorlezen. Waarom wil ik het dan? Het is iets waar haast ieder die schrijft zich aan bezondigt: ‘Wil je nog een paar nieuwe gedichten van me horen?’ Nee, ik zeg het niet, ik verknoei er de atmosfeer mee. En wat heb ik eraan? Niemand heeft er na afloop een oordeel over, een steekhoudend oordeel tenminste. En zelf krijg ik er een kater van; want het bleek toch niet zo goed of zo mooi als ik dacht; het bleek te mager, te weinig. Nee, ik doe het niet. Zet het maar uit je hoofd, denk ik, vergeet die map.
Het kost moeite om weer in het gesprek te komen. Het lukt me, even. Maar niet goed meer. Het is verder hopeloos: mijn hoofd is er niet meer bij. Als ik dan niets ga voorlezen, zou ik nu met die map naar mijn kamer willen gaan, om er alleen wat in te bladeren, of om er iets uit over te typen. Heel de tijd blijft dat ding daar maar liggen, bovenop de kast. Verwijtend, of spottend, wat is het? Lafaard, hoont het. Of: ontaarde vader. Verleidelijk ook, uitdagend. Ik ben nu nog nauwelijks gastheer. Het laatste uur voor middernacht gaat slepend voorbij, maar ik blijf me beheersen, ik zeg dat zinnetje niet.
Als de vrienden weggaan heb ik het gevoel alsof ik iets gepresteerd heb. Eén zegt er, in de dèur: ‘Volgende keer moet je me toch eens wat voorlezen. Iets nieuws. Maak je nog wel eens wat?’ Kan hij gedachtenlezen? wil hij me voor de gek houden? Hij kijkt er doodernstig bij, echt geïnteresseerd. ‘Ach nee’, zeg ik, ‘niets wat de moeite waard is. Pas op het afstapje. En nog bedankt voor jullie bezoek’. Ze gaan. Langzaam doe ik de deur dicht, de knip ervoor. Ik kom in de kamer. ‘Wat was je afwezig’, zegt zij ‘het laatste half uur. Is er iets?’ ‘Nee’, zeg ik, ‘moe, geloof ik. Ga jij maar, ik ruim de rommel wel op’. Ik sta voor de kast en ziedat ding liggen, die verschrikkelijke map, met de kladjes en de afschriften. Ik heb opeens niet de minste lust meer om erin te kijken. Het is over. Het moet de borrel geweest zijn, daarnet. Nee, de kring. Of die ene stilte. Ik weet het niet.
TEGENBOSCH - Al of niet geloven is ja of nee zeggen tegen een goddelijke openbaring. Goed begrepen betekent dit: het is even pretentieus, het is de mens even onmogelijk om tegen God ja als tegen Hem nee te zeggen. De gelovigen mogen de ongelovigen niet van hovaardij beschuldigen, zoals zij veelvuldig doen, evengoed konden de ongelovigen zo de gelovigen beschuldigen. Wij moeten bereid zijn, hoger menselijke houding zie ik nu niet, om tegen al wat voor openbaring doorgaat evengoed ja als nee te zeggen. Wie niet óók nee kan zeggen, is geen echte gelovige; wie niet óók ja kan zeggen, geen echte ongelovige. Ik bedoel met echt: wetend dat men spreekt over God en zijn Openbaring.