| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Het zoet Navarre
III
Toen de duitse troepen ons land overliepen, was Louis de Bourbon sedert 15 november 1938 burgemeester van Escharen in Noord Brabant. Een anecdote, die toendertijd in verscheidene kringen is bekend gemaakt, verhaalt, hoe hij de bevolking bevrijdde van haar angst voor plundering en doodslag. Even buiten de bewoonde kom liet hij de binnenrukkende troepen op een persoonlijk signaal, dat hij hun gaf met zijn ambtsketen om de hals, een omweg maken, alsof doorgaand verkeer onmogelijk zou zijn wegens herstelwerkzaamheden aan de bestrating. Het verhaal wil, dat de veroveraars zich deze aanwijzing lieten welgevallen en een bocht om het dorp heen maakten. Toch hebben een paar boerderijen te lijden gehad onder de hebzucht van langstrekkende militairen, want het is een fabel, dat de duitse legermacht feilloos zou zijn opgerukt zonder iemand van de bevolking overlast aan te doen. Zulke onwaarschijnlijke verhalen vinden altijd hun propagandisten, die belang schijnen te zoeken bij de bewering, dat het allemaal zo erg niet is geweest. De nederlandse dagbladpers van mei 1940 toonde zich erg gevoelig voor de goede indruk, door het correcte leger met de gepoetste tanden op de bevolking gemaakt. Deze gepoetste tanden zetten zich nochtans in alle opgeslagen voedselvoorraad en ontblootten zich onmiddellijk nadien tot dreigement.
Er deden in die dagen veel verhalen over dappere burgemeesters de ronde, maar in feite heerste wederzijds grote onzekerheid. Hoe nauwgezet ze soms ingelicht bleken over personen en toestanden, toch wisten de bezetters niet goed, wat ze aan het gros van de bevolking hadden. Vooral soldaten worden dikwijls bang, zodra zij angst ontmoeten. Ze voorzien niet wat daaruit kan voortkomen. Vandaag nog beschouwen duitse bezoekers van winkel of warenhuis vaak als vijandschap wat niet meer dan verlegenheid is tegenover de taal of het voorkomen van de vreemdeling. Hier zijn ze gevoeliger voor dan fransen, engelsen of amerikanen, bij wie de grotere verscheidenheid van woordklank wellicht een onverschilligheid bevordert voor de indruk, die zij wekken. De bezetters waren bang dat iemand bang van hen zou zijn, maar ze waren ook bang, dat iemand niet bang van hen zou zijn. Dit dubbelzinnige bangzijn ontwrichtte bij de meeste het zelfgevoel. Ze beschouwden de wenk om een omweg te maken als een vriendelijkheid, die zij op prijs stellen moesten. Begaafd met een natuurlijke gezagsuitoefening, kende Louis de Bourbon zijn bezoekers van ouds, want hij had enkele jaren van zijn leven in Duitsland doorgebracht, spreekt vloeiend duits en weet onder alle gewenste omstandig- | |
| |
heden een afstand tussen zichzelf en een onbekende te scheppen, waardoor deze als ongemerkt tot eerbied wordt gedwongen.
Deze samenvloeiïng van eigenschappen bepaalde de reden, waarom hij bevorderd werd tot burgemeester van Oss. Hier nam hij op 23 mei 1943 op staande voet zijn ontslag uit protest tegen een politie-alarmeringsbericht van de opperluitenant Kooij, hem gebiedende, in zijn gemeente arbeidskrachten op te sporen voor het werkkamp te Ommen. ‘Nu men mij wil dwingen, de arrestatie van onschuldige arbeiders en andere personen in deze gemeente te doen plaats hebben op mijn gezag, heb ik gemeend niet anders te kunnen doen dan mijn plaats te verlaten om elke medewerking aan onrecht mijnerzijds onmogelijk te maken’.
Deze toespraak tot de hoofdambtenaren en afdelingschefs van de gemeente bracht als gevolg mee, dat de burgemeester ten snelste moest onderduiken. Van 24 mei 1943 tot 19 september 1944 leefde Louis de Bourbon, van zijn gezin verwijderd, in de buurt van Mook, waar hij commando voerde over de binnenlandse strijdkrachten van het vijfde district, dat Oostelijk Noord Brabant omvatte. Zijn werkzaamheden in deze functie brachten hem enkele malen in levensgevaar, maar bezorgden hem ook de duurzame vriendschap van verscheidene medewerkers. In zijn verhalend proza uit de jaren na de tweede wereldoorlog maakt hij op enkele plaatsen de spanningen voelbaar, die hij, opgejaagd met de dood voor ogen, doorleefde. Ook blijkt uit die boeken, hoeveel dieper dan voorheen hij is binnengedrongen in de gevoelswereld van anderen. Het verzet, dat de mens somwijlen terugdreef op het loutere bestaan, gaf hem hierdoor tevens aandacht voor de bestaans-strijd van medemensen. In dit bijzondere geval kwam hier nog bij, dat Louis de Bourbon, nu hij onder een dekmantel leefde, zich dieper vertrouwd maakte met de ervaringen van zijn overgrootvader, wiens noodgedwongen avontuurlijkheid en schichtige gemoedsgesteldheid hem tot dusver hoofdzakelijk als dichterlijk motief hadden geboeid. Thans maakte hij iets door, dat met het lot van Karl Wilhelm Naundorff vergelijkbaar was.
Zijn letterkundig werk, tijdens de bezettingsjaren grotendeels te Mook geschreven: een roman, acht novellen en een bundel gedichten, ging in september 1944 tengevolge van oorlogshandelingen vrijwel volledig verloren. Hierdoor missen we zijn reactie op gebeurtenissen, die ongetwijfeld een botsing veroorzaakten tussen de lyrische droomzucht en de practische zelfhandhaving. Zelfs aangenomen, dat er onder deze verloren stukken weinig van blijvend belang zou zijn geweest, slaat het gemis ervan toch een pijnlijke leegte in de kennis van zijn ontwikkeling. Wat er overbleef aan proza en poëzie bracht hij bijeen in een bundeltje Nocturne, dat in 1945 bij de drukkerij ‘Helmond’ te Helmond verscheen.
Hier staan drie-en-twintig gedichten in van uiteenlopende waarde. De meeste
| |
| |
zijn eenvoudig-religieus. Ze werden geschreven voor maand- of weekbladen bij kerkelijke hoogfeesten en voeren de toon van vrome gelegenheids-poëzie, waarin het persoonlijk gevoel zich maar bijwijlen onder druk een uitweg zoekt. De rest bestaat voor een deel uit verzetsgedichten, voor een ander deel uit gevoelige liederen, die naar de volkstoon zwemen. Vergeleken bij de vorige bundel lijkt het aandoeningsleven onder invloed van de omstandigheden veralgemeend, gelijk dit in een deel van het vooroorlogse dichtwerk van Gabriël Smit het geval was. Voelen werd samenvoelen met derden.
Om deze reden treft het des te meer, dat uit de bevrijdingsdagen zelf geen vreugde-kreet de lezer toeklinkt, doch alleen een zangerige bekentenis van wantrouwen jegens de wereld in puin. Ze vangt aan met de woorden: ‘Waar zijn de zomertuinen, waar is de zomerzon?’ Metrisch bekeken heeft deze weemoedige incantatie-vorm een lange voorgeschiedenis in de europese literatuur. Het is duidelijk, dat Louis de Bourbon hem overnam van Engelman's lied: ‘Waar zijn de zoetelieven? Begraven en vergaan!’. Dit werd vertaald uit Gérard de Nerval: ‘Où sont nos amoureuses? Elles sont au tombeau!’, dat weer zijn voorbeeld vond bij Théophile de Viau, die zich inspireerde op het volkslied: ‘Si j'étais l'hirondelle’. Jan Engelman heeft deze vorm zelfstandig herhaald in zijn lied: ‘Dan zie ik sterren zweven, dan zie ik duister bloed’. Zij zou de incantatie van de romantische onbevredigdheid mogen heten. Steeds leidt zij een lied in, dat de grondtoon voert van een heimwee, ingegeven door spijt.
De terugkomst van de burgemeester te Oss in dagen van angstige spanning over het welzijn van zijn gezin, werd toevallig door Wouter Lutkie geregistreerd in een dagboekbladzijde, geschreven op vrijdag 13 oktober 1944 en bekendgemaakt in het eerste nummer van Ten Beste, dit was in 1945-1946 de tijdelijke naam van het maandblad Aristo. De notitie verscheen onder de titel De Burgemeester. Ze verhaalt: ‘Ik word bij de burgemeester binnengeleid, Louis de Bourbon. Arme kerel. Wat is hij onrustig, verstrooid, nerveus. Ik vertel hem mijn wedervaren... Voor de Bourbon is het leven thans uitermate zwaar. Hij verkeert in angst omtrent het lot van zijn vrouw en kinderen, die te Oisterwijk waren. Vorige week heeft hij getracht, een koerier erheen te zenden, deze is niet teruggekomen. Onmiddellijk zijn ambstaak hervattend, was hij zo triomfantelijk de engelsen tegemoet gereden, toen deze Oss introkken. Thans lijkt hij een gebroken man’.
Dit bericht legt de grond open, waaruit het eerste lied te voorschijn schoot, dat Louis de Bourbon na de bevrijding heeft geschreven. Het werd hem ingegeven door innerlijke gejaagdheid. De zinnen vertonen nauwelijks samenhang. De tweede strofe herneemt wanhopig de vraag, die reeds tenvolle werd beantwoord in de eerste. Over de vrijheid is geen ogenblik sprake. Veeleer schijnt
| |
| |
met het nabije verleden iedere kans op geluksherstel te zijn voorbijgegaan.
Tegenover de oorspronkelijke dagtekening te Oss op 24 september 1944, later bij afdruk van een sterk-variante lezing vervroegd tot augustus te Lith aan de Maas, treft de volslagen afwezigheid van vredes-ideaal of zelfs maar van bereidwillige taak-aanvaarding in de nieuwe situatie:
Waar zijn de zomertuinen,
Verwoest tot schrille puinen,
De naklank van mijn droom
Uw ogen zacht van schroom?
In het diepst van mijn gemoed,
Nu zwerf ik langs de wegen
Vereenzaamd en verdwaald,
Maar vind op schrille puinen
Geen licht, geen horizon.
Misschien door ontstentenis van het tussenliggende werk lijkt het hoofdonderwerp van de vorige bundel volslagen losgelaten, hetgeen zou kunnen aanduiden, dat de familie-tragedie zich uit de geschiedenis verplaatst heeft naar de actualiteit. Aan de beheerder van het onderduik-adres te Mook werd in Nocturne een tweede Zelfportret opgedragen, dat bij latere herdruk veranderde van destinatair. Bij het eerste zelfportret vergeleken, vertoont het in zijn opbouw tot sonnet een dubbelzijdigheid, die meer laat zien dan de twee tegenstrijdige gemoeds-aspecten van een teleurgestelde verzets-strijder met troon-pretenties als geboortedoem.
| |
| |
De structuur is tegenovergesteld aan die van het vorige zelfportret, waar een ongelukkige prins ‘soms’ door jeugd-herinneringen geplaagd wordt. Hier is de tijds-onderbreking regelmaat geworden. Zowel de terzinen als de kwatrijnen zijn samengesteld uit een zelf-waarneming, waarin spiegelbeeld en droombeeld elkanders aanwezigheid afwisselen. De overgangs-formule is in beide gevallen dezelfde: ‘maar dan’, opmerkelijk verschillend van het ‘maar soms’ uit het vorige zelfportret.
Ook binnen de strofen blijft de wisselvalligheid van het tijdverloop opmerkelijk. In het spiegelbeeld van het eerste kwatrijn zoekt een volwassen man naar de gelaatstrekken uit zijn jeugd. In het droombeeld van het tweede kwatrijn zoekt een herinnering van eeuwen oud naar een vervulling in de toekomst. De dromer neemt wisselgedaanten aan in de eerste terzine en dringt ze naar gelatenheid in het werkelijkheids-beeld van de tweede.
Hoe verfijnd dit spel zich mag voltrekken in de versbouw, die bij eerste aanblik zeldzaam-evenwichtig schijnt, toch wijst de opeenvolging van de gesuggereerde tijdsmomenten een gebrokenheid in de ervarings-voortgang aan. Dit wil zeggen, dat het gave sonnet te voorschijn kwam uit een geschokt gemoed.
De noodgedwongen dubbele levenshouding in de tweespalt tussen roeping en omstandigheden werd klaarblijkelijk verhevigd door gebeurtenissen uit de illegaliteit, die de afstand tussen werkelijkheid en verwachting hebben vergroot. Het besluit van de Sicherheitsdienststelle te Vught, in mei 1944 genomen, tot uit-de-weg-ruiming zonder vorm van proces van Louis de Bourbon kan diens rust zo diep hebben geschokt, dat bij de toch reeds in hem bestaande dubbelslachtigheid van levensgevoel zijn tijdservaring ging wisselen van ogenblik op ogenblik. In een van zijn romans komt een passage voor, waarin zulke onzekerheid ten opzichte van de duur der gebeurtenissen pakkend wordt beschreven. Dikwijls verliezen mensen in spanning alle besef van uiterlijke tijdsduur. Zij weten niet, hoelang zij gewacht en hoelang zij gehandeld hebben. Voor wie toeziet vertoont het sonnet, waarin het tweede zelfportret is getekend, diezelfde onaanduidbaarheid van opeenvolgende tijdsfragmenten:
Een blik, die, vreemd, in de eigen ogen schouwt
en zich verbaast, dat daar de gloed nog smeult
van jeugd's getij: de neus, te recht gebouwd,
de mond, die met den lach der ogen heult.
| |
| |
Maar dan iets ernstigs, iets van eeuwen oud,
dat zich niet gansch bewust wordt, maar dat wacht
op 't ogenblik, dat zich in blinkend goud
de tijd herstelt, der springfonteinen pracht.
Iets van een zwerver, die een woning zoekt,
iets van een zeeman, die z'n boot vervloekt,
iets van een vlieger, die te paard wil rijden.
Maar dan, als al die dingen van hem glijden,
een zeer eenvoudig man, die rookt en lacht
en die zijn kinders op het schoolplein wacht.
Verstoring van het tijdsbesef begeleidt vaak het ontstaan van letterkundig werk, zodat Bilderdijk in veertien dagen een treurspel kon schrijven door zich buiten de kloktijd van zijn gewone dag-indeling naar de middeleeuwen te verplaatsen. Soms doet zich hierbij het nevenverschijnsel voor van een dubbele zelf-ervaring, die tot over de grens kan voeren naar splitsing van de persoonlijkheid. Dickens ging voor de spiegel staan om de das van mijnheer Micawber recht te trekken. Hier lokken sombere fantomen de zielskern tot zelfvernietiging.
In zijn novellenbundel Vrouwen, die in 1937 bij Nijgh en van Ditmar te Rotterdam verschenen was met een opdracht aan Antoon Coolen, toonde Louis de Bourbon gespannen belangstelling voor het vraagstuk van de persoonlijke verantwoordelijkheid. Arthur de Lange veroorzaakte buiten zijn wil de dood van zijn vrouw Josine, die ‘verliefd was op de natuur’, omdat hij niet begreep, dat de natuur geen mededinger duldt. De verwachting van Maritza, dat haar geliefde, die aan tering lijdt, genezen zal, wordt zijn doodsoorzaak. Eric van Veen pleegt zelfmoord uit schaamte, omdat hij als seminarist geen berouw voelt over zijn zonde met Ina Wierts. In zijn droom heeft Leo van Riet zijn vrouw gewurgd, omdat hij haar niet ontrouw kon zijn, nu zij meer voor een schilder was gaan voelen. Gustaaf Selmering uit Bremen trouwt Ellen, die hij op Skovlyst in Helsingör leerde kennen, toen zij een kind van twaalf jaar was, doch verliest haar wegens chantage van Gérard Gaston, bij wie ze buiten weten van haar latere echtgenoot reeds een kind had gekregen.
Al deze hoofdpersonen stellen verantwoordelijke daden zonder dat de volle verantwoordelijkheid voor de gevolgen op hen kan worden afgewenteld. Telkens begaat in deze novellen een vrouw een daad van hybris zonder te weten wat zij doet. De titel ten spijt valt het hoofdaccent niet op de handelingen van de vrouwen, maar op de bewustzijns-toestanden van de mannen, telkens geslingerd tussen zelfbeheersing en paniek door de onbeheersbaarheid van het lot.
| |
| |
Binnen de kringloop van omstandigheden voltrekt zich op gelijke wijze de geschiedenis van de Vier Onbekenden uit de novelle, die Louis de Bourbon in 1942 in vierhonderd exemplaren liet drukken als nummer 7 van de reeks De Peperbus bij Bigot en van Rossum te Amsterdam. Het meisje, dat overdag op een lampenfabriek werkt en 's avonds plaatsen aanwijst in de bioscoop om haar broer te laten studeren op de H.B.S., trekt de belangstelling van de schatrijke cinema-bezoeker Arthur, die op haar verliefd wordt, doch met al zijn edelmoedigheid van links-gerichte aristocraat de vooruitzichten op haar huwelijk met een student aan de economische hogeschool ontwricht, wat misschien een geluk voor haar zou zijn, indien zijn vriend Jan, door wiens toedoen Arthur zich tot de godsdienst van Annie bekeert, in de meidagen van 1940 niet naar haar toegezonden zou worden als de boodschapper van Arthur's dood voor het vaderland.
Genegenheid voor elkander vervaagt in dit verhaal de strepen tussen goed en kwaad. Wij voelen ons binnengeleid in een erotische mist, waarin niemand meer een hand voor zijn ogen kan zien. De samenhang van de feiten is even fataal als toevallig. Hierdoor worden de karakters onbetrouwbaarder naarmate zij edelmoediger zijn. Alleen de economische student, die tot in de kleinste schakeringen van zijn taalgebruik een poen is, staat met zijn beide benen op de grond. Dit verhindert hem niet, zich voortdurend te vergissen in de beweegredenen van de anderen. Ze zijn hem te subtiel. Persoonlijkheids-ontwikkeling en feiten-verloop schijnen nauwkeurig op elkaar te passen, doch als een loden deksel op een blikken bus. Zulke onevenredigheid bij het harmonische vertoont ook het tijdsbesef in het tweede zelfportret van Louis de Bourbon, waarin spiegelbeeld en droombeeld zich verenigen tot een conflict tussen verleden en toekomst.
Meer dan een uitvlucht was het dan ook, toen hij op 28 mei 1946 bij zijn plotseling heengaan als burgemeester van Oss de verklaring aflegde, deze ambtelijke betrekking niet langer te kunnen verzoenen met zijn artistieke levenswijze: ‘Ik ben tot de overtuiging gekomen, dat volharden op de weg der ambtelijke carrière betekenen zou een steeds verder afwijken van de kern van mijn persoonlijkheid’.
Na de tweede wereldoorlog voelden zich velen, die onder de bezetting iets doorstaan hadden, belast met de schaamte van toevallig overlevenden. Bij Louis de Bourbon kreeg dit gevoel een kwellende duurzaamheid. Ziekteverlof, dat hij tegen het einde van 1945 moest nemen, wekte in hem de waan van ongeneeslijkheid, die telkens onder een of andere vorm vlaagt door zijn latere werk. Vlak na het heengaan van de burgemeester bundelde de gemeentesecretaris C.B.P. van Herpen diens toespraken, gehouden hij ambtsaanvaarding, onderduiking en definitief afscheid. Ze vormen de rechtvaardiging van een
| |
| |
begrijpelijke moedeloosheid bij de dichter, voor wie iedere invoeging in het burgerlijke bestel de betekenis kan krijgen van een angstwekkende beproeving.
Onmiddellijk op deze verzamelde redevoeringen, die onder de titel Ik heb gezegd bij N. Samson te Alphen aan de Rijn verschenen volgde voor goede bekenden de privé druk van de Samenspraak met Arthur, waarin een vader aan zijn volwassen-wordende zoon het familie-geheim openbaart: ‘Wij beiden behoren tot die kleine schare van ongelukkigen of, zo je wilt van uitverkorenen, die ergens vóór dit leven het bloeien hebben gezien van de grote droom en nimmer kunnen genezen van die herinnering’. Maar Arthur vraagt aan zijn vader: ‘De weinigen, wier droom boven dit leven staat, kunnen zij het geluk niet vinden in den opgang naar God?’.
Er was tussen hen een lange, drukkende stilte [....] dan begon de vader weer te spreken en hij herhaalde dat woord als om de beklemming ervan te bezweren: ‘God, ik aarzel over Hem te spreken. Wat weten wij van Hem? [...] Maar als Hij het beginsel is van alle leven, dan is Hij ook het beginsel van den nooddruft dier weinigen. En als in ieder mens ook een vonk leeft van Zijn wezen, dan brandt in hen een vlam van Goddelijk vuur en dan is het juist deze vlam, die hen voortjaagt door het leven naar een geluk, dat niet van deze wereld is. Dan, Arthur, gaat hun opgang naar God dezelfde schroeiende weg als dat onstilbaar verlangen, waarover wij hebben gesproken’.
|
|