Roeping. Jaargang 35(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] Louis de Bourbon Gedichten Doden Aan M. & J. Peeters - van Kuppevelt I Er zijn doden die zelfs de woudwolf niet lust zwaarddragers in hun ebbenhouten karkas; maar ook naamloze doden, zacht als kaarsen van was: wie ooit ontstak ze, vóór ze werden geblust? II Twee zijn er, twee doden, die zwaar op mijn leven wegen, wier schim mij soms wekt in de nacht; één van beiden heeft mij te levenseten gegeven toen ik geborgen lag onder haar hart. De ander, die wilde mij doodseten geven loodzwaar woog het lood in de loodrechte wond, maar ik heb hem de aarde te eten gegeven dauw laafde zijn stervende mond. [pagina 164] [p. 164] III Wij hebben voor hem een graf gegraven in Ravenstein aan de waterkant; want dàt wilde ik niet, dat hij een aas werd der raven zonder steen in mijn goed brabants land. Hij schoot en ik schoot, en ik schoot hem ten grave, ik schoot lood dat schoot loodrecht door zijn mond, wij kwamen uit Lith en zij kwamen uit Grave waar de smalle Raam in de Maas uitmondt. Maar een lit-teken draag ik sinds Lith in mijn handen teken dat vrijheid elke dwang overwint bonum pugnum pugnavi - maar ook die wond blijft branden zolang de wereld den vrede niet vindt. IV Hij rust, ruste zacht langs de Maas, die ik doodde, mij zweept de twijfel bij dag en bij nacht; want mij wordt geen rust, wordt geen laafnis geboden omdat ik een hart draag hier binnen, een hart. En gedachtig het vijfde van Jahwe's geboden bezie ik peinzend mijn vreedzame hand: in haar palm staat gegrift: eens, eenmaal zult gij doden langs de Maas, aan de brabantse kant. [pagina 165] [p. 165] Ad finem Aan mijn erfgenaam I Mijn leven raakt verschrompeld tot een kamer achter de ramen lokt geen horizon mijn stem is klankloos of een holle hamer spijkers in watten grijze stilte slaat. De zweep der zelfspot striemt allengs langzamer, op van 't hart, die oude hangklok, trager maat. Zo heeft tenslotte God mij in mijn zonden gekapseld als de rups in een cocon, mijn oude weemoed likt haar oude wonden mijn oude droom bestijgt zijn helicon. Maar ik daal eenzaam in de koele sponde als in een graf en huiver naar de zon. II Alles wordt eenzaam. Luister: honden huilen, het duister doet de laatste ramen dicht, nu zwerven angsten rond met hongerende muilen en ik sta huivrend voor hun aangezicht. De luiken van mijn leven zijn gesloten maar als hyena's sluipen uren langs en klauwen met hun bloedbevlekte poten de kieren open naar mijn stervensangst. [pagina 166] [p. 166] III Neen, niet het dood-zijn vrees ik als een straf maar het bewust voor-zien der laatste termen het doodsgereutel, het asthmatisch kermen, het graf is rust, maar wat gaat er vooraf? Ik zeg je dit, en, stervend, ben ik aards: verlies je niet in dromen of gebeden, hij die dit schrijft heeft al genoeg geleden, zoek het geluk niet ver of bovenaards. Neem je een vrouw en laat 't vriezen - dooien sluit de gordijnen rond je eigen lot, geniet je jeugd en wees je eigen god, en laat de doden zorgen voor de doden. [pagina 167] [p. 167] Ten afscheid [Een conterfeitsel in kwatrijnen en terzinen] Voor mijn dochtertje Amelie M.A. als geestelijke bruidsschat ofwel Morgengaba. Meng enkel grijs op je palet - De haren zijn bijna grijs om een vergrijsd gelaat, bleek zijn de lippen die zo dorstig waren en grauw de dag waarop dit vers ontstaat. Voor anker ligt 't bootje van mijn leven, ver van de havens, die ik heb gemist, de stille schimmen die de zeilen reven gebaren grijnzend in de kille mist. Hier scheidt ons pad, ik zal niet verder reizen, maar jij bent jong, mijn kind, en aan jouw horizon vlamt reeds een wak in 't grijs, daar straalt de voorjaarszon. Zoek - grijp 't geluk - en treur niet om mijn grijze en late eenzaamheid, want uit die duistre bron zal eens ons beider naam onsterfelijk herrijzen. Vorige Volgende