Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
A. Gerits
| |
[pagina 157]
| |
Deze onrust vindt haar ontstaan in een gevoel van onvoldaanheid, dat elementair reeds aanwezig was, vóór de werkelijke problematiek aan het daglicht kon komen. Zij vindt in eerste instantie haar neerslag in een reactie op de kerkelijke godsdienstpraktijk en op de ontluisterende uitwerking die de oorlog op het levensbeeld heeft gehad. In de eerste bundel gedichten, die in 1953 zonder titel verscheen bij ‘De Beuk’ te Amsterdam, gaan weerzin tegen de kerkelijke godsdienstpraktijk:
zolang zijn wij nog mild genoeg
om tot de pater die
op zondagmorgen klokkenluidend langs
komt met genade, vriendelijk
te zeggen: aan de deur
wordt niet gekochtGa naar voetnoot2
en de kerkelijke hiërarchie:
wanneer de stem onfeilbaarheid
(de bleke stem die alles beter weet)
als koude kogels in ons lichaam boortGa naar voetnoot3
hand in hand met een gevoel van zinneloosheid van het leven:
ten tijde van de eerste mens
- zweer ik u -
stond ik reeds op
de kansel om te zeggen dat
het tijd geworden was
om uit te stervenGa naar voetnoot4
Aan gevoelens van onbehagen, van weerzin voor het leven zelf, van een melancholie die troost zoekt in de beschuttende armen van geliefden, wordt in deze bundel in korte notities uiting gegeven. Soms in zeer zuiver gekozen beelden en beklemmende antithesen, veelal echter ook in wat al te gewilde rethorische vragen en constateringen. Wat de zuivere inhoud betreft valt deze bundel in de stroom van veel gelijksoortige uitingen nauwelijks op en het lijkt me dan ook zeer waarschijnlijk, dat het publiceren van deze verzen ertoe heeft bij- | |
[pagina 158]
| |
gedragen, dat het werk van Veltman ook later - en hoe zeer ten onrechte - vrijwel onopgemerkt is gebleven. De onrust en onvoldaanheid waarvan hier sprake was en die een vrij doelloos karakter dragen, krijgen in het later werk een religieuze betekenis. De onrust wordt een heilige onrust, de onvoldaanheid groeit onmiskenbaar naar berusting in en aanvaarding van het lot der eeuwige twijfel. Men kan na langdurige bezinning binnen de veilige muren ener geestelijke gemeenschap, deze verlaten voor een andere, waarin men groter innerlijke rust meent te kunnen vinden dan in die welke verlaten werd. Het kan ook gebeuren, dat men, na fundamentele twijfel aan de waarde van de gemeenschap waartoe men behoort, deze na even langdurige innerlijke strijd opnieuw aanvaardt en met hart en ziel toegedaan raakt. Beide verschijnselen doen zich veelvuldig voor en vormen een onmisbaar element in het rijkgeschakeerde godsdienstige leven. Of zoals Walter Nigg het uitdrukt, wanneer hij spreekt over de betekenis van de ketter: ‘Viele dieser Menschen... sind in Wahrheit jene Gestalten, welche das christliche Geistesleben immer wieder vorwärts getrieben haben und dasselbe davor bewahrten, dass es zu einem Petrifakt versteinerte’Ga naar voetnoot5. Dit geldt mutatis mutandis evenzeer voor elke andere godsdienstgemeenschap en zijn ‘afvalligen’, kortom voor het religieuze leven in het algemeen. Het hoeft echter niet altijd zo te zijn, dat men bewust en moedwillig de gemeenschap waartoe men behoort, verruilt voor een andere of deze na een crisis opnieuw aanvaardt. Men kan door het leven verrast worden en voor een keuze gesteld worden, die een gewetensconflict tot gevolg zou hebben, ware men er geestelijk aan toe geweest. Het kan zijn, dat men niet een gemeenschap, maar de gemeenschap alszodanig als uitgewoond ervaart. Velen volstaan er op dat moment mee zich tegen heug en meug tevreden te stellen met de gemeenschap waarin zij zich ‘par droit de naissance’ bevinden. Zij geven er op af, critiseren haar, ja verafschuwen haar, maar blijven formeel onder haar schutse wonen. Anderen, voor wie een dergelijk compromis geen enkele morele waarde vertegenwoordigt, trachten echter buiten elke gemeenschap een nieuwe zin voor het leven te ontdekken. Zij wagen de sprong in de leegte, waarin men echter reddeloos verloren gaat, indien niet de wil tot geestelijk zelfbehoud sterk genoeg is om de geest onmiddellijk in beweging te brengen ten einde de ontstane kloof te overbruggen. En deze geest is het, die uit het werk van Veltman tot ons spreekt, met niets ontziende eerlijkheid t.o.v. zichzelf en zijn wereldbeeld. De betekenis en de zin ook daarvan, kan men niet licht overschatten. Zij is evenzeer van profetische aard als die van de profeet in de traditionele zin des woords. Men denke slechts niet te lichtvaardig, dat de sprong in de leegte gedaan wordt uit | |
[pagina 159]
| |
gemakzucht of onverschilligheid. Integendeel. Zij vraagt grote offers en dienstbaarheid. Het is geen geringe opgave in dit werkelijke dal van tranen ‘te kijven met god’Ga naar voetnoot6. In practisch alle gedichten van Veltman is een gevoel van verworpenheid, van eenzaamheid aanwezig. Elke zekerheid is een wankele, veroverd met menselijke middelen op een bestaan, dat door krachten buiten ons wordt bepaald.
de zee is ons teken
grijs
en tastend naar het zand der zekerheid
dat tussen onze vingers zal verwaaien.Ga naar voetnoot7
Het eeuwige en buiten tijdelijke is een zo absolute, beangstigende grootheid, dat de naar goddelijke harmonie dorstende, zich bij de geringste confrontatie er mee, elke zekerheid uit de hand geslagen ziet, ja bijna verkommert onder die aanblik. Er staat hem vanuit zijn menselijke positie geen taal ter beschikking deze kloof met een kreet, laat staan met een woord te overbruggen, zoals het de dichters uit de sagen - symbool der volwaardige mens - vergund was. Hij houdt zich in en smoort ‘den Luckruf dunkelen Schluchzens’Ga naar voetnoot8.
spaar ons uw blindelingse vuistslag van verweer.
Laat ons een akker
een diepe voetstap van vertrouwen
een veilig karrespoor van zekerheid.
Laat ons wat harde grond
waarop een wieg kan staan,
laat ons wat zachte aarde voor de doden.
Laat ons de bomen met het uitzicht op de hemel,
wij willen in hun schors een hart van liefde snijdenGa naar voetnoot9.
‘Es bleibt uns vielleicht irgend ein Baum an dem Abhang’Ga naar voetnoot10. Men ontkomt er niet aan een zekere verwantschap te vermoeden tussen Veltman en de grote | |
[pagina 160]
| |
kluizenaar van het ‘Château de Muzot’. Minder gecompliceerd, minder verfijnd en ook minder gecultiveerd vindt men bij Veltman hetzelfde voortdurende ‘wellicht’, ‘wat-zijn-kan’, het ‘zou-het-niet’, het ‘misschien’. Maar waar Rilke trachtte de ‘vragen te leven’Ga naar voetnoot11, blijft Veltman ze onophoudelijk stellen. De menselijke onvolkomenheid blijft hem intrigeren en hoewel hij zich buiten elke gemeenschap heeft gesteld, blijft ze hem obsederen. In het titelgedicht van de tweede bundel ‘Amen is Amen’, eveneens verschenen bij ‘De Beuk’ te Amsterdam, vindt hij berusting in zijn onvoldaanheid over het eeuwige menselijke tekort in een bewogen hymne aan:
wat eeuwig is,
althans
wat er van mens en stad en land
niet roemloos ondergaat.
Wat zijn kan:
liefde,
onschuld,
bruidsnachten,
licht van geboortenGa naar voetnoot12.
Daarin is ook de zin van het leven hervonden. Hoe zeer ook de twijfel dit leven aantast en tracht te vernietigen. ...wat aan liefde heeft gebrand
kan niet meer dovenGa naar voetnoot13.
Ook niet de aangeboren liefde tot gemeenschap. Niet voor een ieder echter is het noodzakelijk, dat deze gemeenschap een tastbare vorm aanneemt. Men kan zich opgenomen weten in een gemeenschap die men slechts met innerlijke zekerheid ervaart. Toch zijn geen van beide vormen van gemeenschapsbewustzijn voor Veltman aanvaardbaar. Hij wil in collectieve noch autoritaire grootheden denken en valt daardoor onvermijdelijk ten prooi aan een geestelijke verlamming. In hoeverre hijzelf dit onderkent en niettemin trouw blijft aan zijn noodlot, blijkt op treffende wijze in vier sonnetten die na de laatste bundel verschenen in het tijdschrift ‘Maupertuus’, dat slechts twee nummers mocht beleven. Zoals de ontkenning van de zin der levensvoortplanting gaandeweg plaatsmaakte voor de erkenning daarvan, zo heeft ook het verzet tegen de | |
[pagina 161]
| |
kerkelijke hiërarchie plaatsgemaakt voor de erkenning daarvan. In het laatste geval nochtans zonderdat een opnieuw aanvaarden ervan vooralsnog mogelijk werd. De sonnetten ‘Moeder en Zoon’ vormen de bekentenis van een verloren zoon, die meent dat er voor hem geen terug meer is. Deze zo ten onrechte bespotte verzen, naar aanleiding waarvan men zich, met voorbijgaan aan de inhoud ervan, gehaast heeft uiterlijke invloeden vooral van Martinus Nijhoff te suggereren, zijn van een onaantastbare eerlijkheid, zoals men slechts zelden aantreft.
‘Moeder, ik had een droom...
.............’
‘Toenmaals - mijn schip voer uit - droeg ik een droom
de morgen in en later zocht ik wit
te strelen wat er - man en paard genoemd -
zo schreien zou:...’Ga naar voetnoot14
Op de verzoenende oproep van de moeder:
‘.............Keer
terug, mijn zoon. God's wegen misten niet’Ga naar voetnoot14
is vooralsnog geen ander antwoord mogelijk dan:
‘Ik vraag je niet: neem mij terug. Ik val
voortaan uit alle wegen en ik blijf
de stappen in de mist het meest van al
liefkozen...’Ga naar voetnoot14
Wanneer ‘die Passion der wahre Weg zum Ewigen’Ga naar voetnoot15 is, kan men niet anders dan met ontroering en eerbied de erkenning aanhoren:
‘.............Het dal
van vrede bouwt geen huis voor mij. Ik kijf
met god tot hij mij eenmaal roepen zal’Ga naar voetnoot14
Hier wordt het woord ‘god’ terecht met een kleine letter geschreven. Voor Veltman is, evenzeer als voor de heiden, god een onpersoonlijke kracht ge- | |
[pagina 162]
| |
worden en de dualiteit die aan zijn problematiek ten grondslag ligt, wordt nergens duidelijker in het licht gesteld dan juist hier, waar hij toch spreekt van ‘kijven met’, hetgeen wel een persoonlijke God veronderstelt. Twee tegenovergestelde godsbegrippen hebben zich dwingend aan de dichter opgedrongen en men kan zich afvragen of hij niet meer kijft met zijn alter ego dan met God.
Luister naar wat hij schreef: ‘Moeder ik mis
je zo. Er zijn veel wegen naar de dood.
Ieder van ons kiest anders. Droefenis
beslaat de laatste meters, maar de schoot
der nachten is barmhartig...’Ga naar voetnoot14
Hoe dit ook zij, men kan niet anders dan met grote belangstelling nieuw werk van deze dichter tegemoetzien, want met de ontwikkeling van de problematiek die aan deze poëzie ten grondslag ligt, is een evenredige ontwikkeling van versvorm te constateren. De aanvankelijke overheersing der melancholie en een zeker cynisme, heeft plaatsgemaakt voor weemoed om een verloren paradijs en een berusting in het onvolkomene. Ook de versvorm, waarin zich van de aanvang af een rhetorisch natuurtalent verried, is van een vrije poëzie-parlante, geëvoluëerd naar een bijna barokke beeldrijkdom binnen de wetten van rijk klinkende sonnetten. |
|