| |
| |
| |
Leo Derksen
De haan en de aarde
Antoon Kleunhammer was elf jaar oud toen hij voor het eerst de haan ontdekte. Dat was een noodlottige ontdekking. Hij schouwde omhoog naar het dier, dat zo hoog op het puntje van de kerktoren woonde, alsof het daar nooit door mensenhanden kon zijn neergezet en bleef overweldigd door eerbied staan. Een peilloos ontzag voer in hem, tegelijk met een hevige onrust: een lamenterende weemoed, die hij zelf niet kon verklaren. Vanaf dat ogenblik geloofde Antoon Kleunhammer niet meer in God, alleen nog in de haan. De haan werd God en God de haan. Een onherstelbare mystifikatie.
Sindsdien moest hij elke keer wanneer hij van school naar huis [of omgekeerd] door de dorpstraat wandelde, naar de haan kijken, zijn blauwe, nog ongeschonden ogen gevuld met een kuis respekt. Hij stond stil, versteend op de plaats, onwrikbaar, en staarde omhoog de schooltas onder de arm geklemd. De wereld om hem heen verwaasde en ebde weg uit zijn bewustzijnsgebied.
Na vier dagen nam hij echter geen genoegen meer met deze vluchtige beschouwingen en koos positie voor de etalage van de drogisterij tegenover de kerk. Dat was geen opvallende plaats, dus de voorbijgangers schonken geen bijzondere aandacht aan hem, - maar zij, die hem daar na een half uur nog terugvonden, stonden toch weifelend stil. Even wierpen zij een nieuwsgierige blik op Kleunhammer, gluurden daarna spiedend naar de kerktoren als om te zien of daar soms iets ongerechtigds gebeurde, keken opnieuw met ontwakende argwaan naar Antoon en schuifelden tenslotte hoofdschuddend verder.
Die avond thuisgekomen, weigerde Antoon Kleunhammer te eten. Stil, met wijde staarogen, droomde hij boven zijn bord en gaf geen antwoord op de vragen van zijn ouders. De woorden sliepen in zijn hoofd en alles in hem was leeg en onbewoonbaar. Een nieuwe wereld ontstond in hem.
Diezelfde nacht droomde hij voor het eerst van de haan. Het dier sloeg zijn vleugels uit, kraaide en verdween juichend in de wolken. Op de rug van het dier gezeten huiverde Antoon Kleunhammer en keek triomferend, met een verzaligd machtsgevoel neer op het dorpse gewoel beneden hem: zijn vader, zijn moeder, zijn oudere broertje en de onderwijzer. Alles was adembenemend onbelangrijk en nietig. Het was bezig geboren te worden en te sterven tegelijk. Elk begin hield een onrustbarend einde in zich geborgen... Tenslotte stortte de haan kolkend omlaag en vonden Antoons ouders de kleine Kleunhammer schreiend naast zijn bed.
Het gebeurde toen, dat hij een vreemde, stille jongen werd. Zijn vrije tijd
| |
| |
gebruikte hij niet meer om vliegers op te laten op het weiland buiten het dorp, evenmin om te voetballen of om te schaatsen wanneer er ijs was, maar alleen nog om met dwaze ogen omhoog te zien naar de haan in een eenzame meditatie. De drogist, die hem al enkele weken zorgelijk vanachter zijn vitrines had gadegeslagen, veroorloofde het zich op een dag uit zijn winkel te komen en vroeg hem, waar hij toch eigenlijk naar keek, maar Antoon Kleunhammer bloosde beschaamd en vluchtte snel. Hij was ten dode opgeschreven. Hij was verworpen, losgeraakt uit het samenspel der dingen, een omgekeerde zonnestraal, die niet omlaag maar omhoog scheen. En op een zondagmorgen passeerde hem een buurmeisje, prikte een spottende wijsvinger in zijn richting en schreeuwde: ‘Hanegluurder’. Toen was het helemaal uit. Het laatste, dat hem verbond met de aarde was verbroken. Eenzaam als een profeet, ontheven aan de wereld, stond hij voor de etalage, zijn ogen gevuld met tranen.
Op school zat Kleunhammer zwijgend in de bank gedoken met zijn gedachten aan de verkeerde kant van zijn bestaan. Wat de onderwijzer zei, ging als een passaat langs hem heen, de tafel van dertien kon door geen heimachine in zijn hoofd worden gestampt en tenslotte bleef hij zitten. Toen spoedde de onderwijzer zich naar zijn huis. Hij was een oud, vermoeid man van goede zeden en met een diep geloof in het nut van het geweld. En hij deelde Kleunhammers moeder onomwonden mede, dat de jongen zou opgroeien voor galg en rad wanneer hij niet veranderde. Zijn moeder beet op haar schort, snikte, bad en beloofde dat ze alles zou proberen, maar dat ze er zelf niet veel heil inzag.
Vier weken lang, tijdens de gehele grote vakantie, schreef Antoon Kleunhammer tafels van dertien in een cahier met blauwe omslag en houtvrij papier, - duizendmaal! Alleen zat hij op zijn kamertje met een hart barstend van ellende en een zinderend heimwee onder zijn huid. Hij was geraakt door God en de haan. Hij was uitverkoren voor de grootste daad in de geschiedenis van het dorpje, maar zoals dat gaat: niemand herkende de messias in Antoon Kleunhammer. Zelfs de pastoor niet.
Deze werd na vier weken geroepen, doofde snel zijn sigaar en schoof wuivend naar alle kanten door de dorpstraat naar het huisje van de Kleunhammers. Heel alleen sprak hij met Antoon op diens kamertje. Hij noemde hem ‘mijn beste jongen’, streelde hem liefkozend en met vaderlijke toegenegenheid langs de wangen en vroeg: ‘Wat is er?’ Antoon Kleunhamer zweeg. Groot en leeg rustten zijn blikken op het witte haar van de pastoor; achter zijn ogen woonde het geweld van een verstikkend verdriet. Toen werd de geestelijke rood, spuwde natte woorden tegen het behang en schreeuwde: ‘Ik zal je ouders opdracht geven je te kastijden als je me niet antwoordt. Nu, wat is er?’
| |
| |
Kleunhamers ogen bleven gevuld met een afgrijselijke leegte. Maar zijn mond bewoog.
‘De haan...’, stamelde hij.
‘Wat de haan?’
‘Zo hoog...’
‘Inderdaad,’ beaamde de pastoor, ‘vind je dat zo boeiend?’
‘Zo hoog...’
De parochieherder schudde zijn hoofd en liet zich de trap afzakken. Beneden struikelde hij over een losse roe, mompelde ‘O lieve Jezus’ en bracht bij de ouders van Kleunhammer een vernietigend verslag uit. De jongen zou in de maatschappij nimmer iets bereiken. Met zijn geloof was het maar zozo, met zijn verstand maar lala. Hij was een dagdromer, aangevreten door een duistere macht en moest goed worden aangepakt. Maar of dit nog resultaat zou hebben... De pastoor schudde zijn hoofd, raapte zijn rokken bij elkaar en drukte zich de straat op. Die avond dronk hij een glas wijn extra.
Antoon Kleunhammer werd gekastijd met een karwats, opgesloten in de kelder waar de muizen over zijn gezicht liepen [hij lag daar stil, dromerig op de grond, met gonzend heimwee naar de haan] gedwongen strafregels te schrijven en aardappels te rooien bij een bevriende boer. Niets hielp. Hij onderging dit alles met de onbereikbare kalmte van een mysticus en zwaar en benauwend vouwden de dagen zich over hem heen. De nachten doorwentelde hij met betraande ogen onder lakens klam van zweet. Hij schreide zonder te weten waarom. In huis trok hij zich terug van zijn ouders en oudere broertje. Op zijn kamer telde hij af met de dood ‘Iene miene mutte...’ en verloor altijd. Eenzaam, onaards, met een vroeg verouderd gezicht strompelde hij door het dorp, door de tijd, door het leven. De uren sloegen als bommen op hem neer: een kettingreaktie, die hem alsmaar ouder maakte. Kinderen onderbraken hun spelletjes zodra hij langskwam en riepen: ‘De hanegluurder wordt alle dagen zuurder!’ De drogist schudde slechts nog medelijdend het hoofd zodra hij hem weer voor zijn winkel zag staan, maar bemoeide zich verder alleen met zijn d.d.t. en zakjes blauw. Antoon Kleunhammer ontging dit alles. Hij was onkwetsbaar, onbereikbaar in zijn bittere verworpenheid, zalig voor God en de duivel. 's-Nachts klapwiekte de haan in zijn dromen, verdween met jubelend gekraai in de hemel waar hij op een gouden troon zat, de Heer aan zijn voeten, terwijl de engeltjes het beest oppoetsten. Glanzend als een nieuwe mens keek Kleunhammer vanop een afstand toe.
Eén keer riep de pastoor hem nog bij zich. Hij zag de kleine Kleunhammer - inmiddels enkele jaren ouder geworden - alweer bij de drogist staan, opende in een plotselinge opwelling het venster en gebaarde wenkend met zijn handen. Bedeesd schuifelde Antoon naar de overkant. Hij werd binnengelaten
| |
| |
in een kamer waar glanzende stoelen hoge ruggen opzetten tegen de bezoekers en een adem van boenwas hem tegemoetwaaide. Rechtop gezeten, met de handen op zijn knieën, staarde hij naar de pastoor, die met een glaasje limonade zijn welwillendheid trachtte te kopen. Hij wachtte zwijgend, verdroomd en gelaten.
‘God...,’ begon de pastoor.
‘De haan’, onderbrak Antoon Kleunhammer met grote beslistheid.
‘God...,’ begon de pastoor opnieuw.
‘De haan,’ herhaalde Antoon. Hierna nam hij een slok uit het glas, proeste het uit over de pasgeboende vloer en zei met een stem vol diepe verachting: ‘Prikkellimonade!’
Dit was het einde van de kerkelijke bemoeienis. Met de mededeling, dat hij een heiden was, de Heer onwelgevallig, geschapen door de adem van de duivel en gevoed door slechte gedachten werd hij de straat opgeschopt. Daar stond hij stil met een gezicht vol verbazing. Wie had er in hem gesproken? Hijzelf? Wie was hij zelf? Bestond hij?
Verdwaasd wandelde Antoon Kleunhammer naar huis, sloot zich op zijn kamer op en schreide hete tranen van mateloze ellende om het wanbegrip. Niemand begreep hem minder dan hij zelf. Wat er zich in hem voltrok was groots, niet van deze wereld. Het bestond alleen in de hoogte; het was onstuitbaar. Het had niets meer met dit leven te maken. Hij was... Iene miene mutte... Hij was.... DOOD!
Na deze dag schreide Antoon Kleunhammer geruime tijd niet meer. Pas later zou hij opnieuw schreien met een zo grote kracht, dat het dorp, de wereld in zijn tranen zou verdrinken. Een duister, nog weifelend besef fluisterde hem toe, dat hij het dorp op zijn grondvesten zou laten schudden, één sekonde maar dan ontzagwekkend, verpletterend. Daarna zou hij geschiedenis zijn. Een komma in de historie van het mensdom.
In de jaren hierna doorliep hij de lagere school en bereikte door een merkwaardige coïncidentie zelfs de MULO. Daar vernam hij voor het eerst nadere bijzonderheden over de kerktoren en dit waren de enige feiten, die als neonlampen in het donkere gewelf van zijn hersenen bleven branden. ‘Hoogte tot aan het bovendste platform zestig meter, tot aan het puntje van de haan vijfentachtig meter. Gebouwd van 1630 tot 1644.
De religie van Antoon Kleunhammer was nu kompleet. Direkt na schooltijd stelde hij zich weer op voor de drogisterij, keek een moment naar de haan, sloot daarna zijn ogen en herhaalde zachtjes voor zich heen deze gegevens. Hij sprak ze uit met een diepe devotie, een grote vroomheid, de armen gekruist voor zijn borst. ‘Hoogte tot aan het bovenste platvorm zestig meter, tot aan het puntje van de haan vijfentachtig meter...’ Lieve God, goede God, wat
| |
| |
geschiedde er? Hij geleek een monnik, verzonken in gebed. Voorbijgangers stonden stil, keken hem met geschrokken verontwaardiging aan en spoedden zich snel verder. ‘Hij praat al in zichzelf,’ zeiden ze nu.
In grote ontroering gegoten, met een verstikkende eerbied bonkend in zijn keel stond hij daar en herhaalde eindeloos dezelfde woorden. Het dorp liep op de tenen langs hem heen. Pas toen de schemering zich over de kerktoren vouwde en de haan zijn toevlucht zocht in de zwarte hoogte, ging hij naar huis, eenzamer dan ooit.
Toen zijn moeder dit alles vernam huiverde zij en dekte voortaan voor hem alleen op zijn kamertje. Zwijgend kauwde hij daar zijn eten, verdoken in een grote stilte. Niemand besefte wat daar steels, begerig zijn lichaam binnensloop, zich als een dier nestelde in de kokon van zijn hersenen. Een nieuwe godsdienst was er in hem geboren. De bouwkundige gegevens over de toren vormden het gebed, waarmee hij zijn religie kompleteerde.
Wanneer hij in de kerk zat, wantrouwend begluurd door de overige gelovigen, luisterde hij met afgunst naar de klokken, die ver boven hem in de toren hun gulden geloof uitbraakten over het vlakke land. Hem werd een mensonterend onrecht aangedaan, want de wereld vergiste zich. Eigenlijk behoorde hij daar tussen die balken te hangen om luid zijn vertrouwen uit te schreeuwen in een toren, die zo hoog in de kosmos reikte, dat God er zijn neus tegen zou stoten wanneer Hij zijn hoofd buiten de hemelpoort strak. Maar hij hing er niet. Hij zat hulpeloos beneden, gluurde in het omvangrijke missaal, staarde daar doorheen in een diepte, waarin een ieder, die hem niet begreep, brandde in een verzengend vuur.
Weldra groeide nu de onrust snel in hem verder. Het lamenterend gejammer woekerde als een kankergezwel en zijn buik zat vol metastasen en later ook zijn hoofd, zijn handen en zijn voeten. Tot in alle uithoeken was zijn lichaam devote ongedurigheid, - een heilige, die naar zijn God verlangt. Hij bewoonde zijn lichaam als een monnik zijn cel. Tenslotte moest het ééns gebeuren als hij maar wist wat, waar en wanneer. Hij was een silhouet geknipt uit een onaardse doorzichtige substantie. Het dorp stond als een grote, spottende wijsvinger op zijn borst gericht: ‘De hanegluurder wordt alle dagen zuurder!’ Zijn ouders - had hij nog ouders? - meden het hem aan te zien, spraken slechts fluisterend over hem met afgewende, misprijzende en beschaamde blik. Eenzaam als een bacil was hij. En hoe vaak stierf hij alleen op zijn kamer onder de dekens? Iene miene mutte...? Duizendmaal duizend doden. Hij scheen gegrondvest op de vierkante tegels voor de drogisterij als een monument van verstilde afwezigheid. Alleen woonde hij in de tempel van zijn geloof met de handen gevouwen voor zijn borst. Zijn gezicht fluoresceerde. Het weerlichtte achter zijn ogen, nieuwe werelden lagen bloot, naakt achter zijn oogbollen, in
| |
| |
de wijde, verdwaasde pupillen... De pastoor gluurde steels door de vitrage en schudde zijn hoofd. En brevierde verder.
Toen, op een nacht, werd het Antoon Kleunhammer duidelijk. In een gewelddadig droomgezicht zag hij de kerktoren zich uitrekken als een verveeld man. Glanzend verdween de haan in het dampende, walmende blauw terwijl een zwarte stip snel omhoog kroop langs de leien. Als een beest, donker, met duizenden poten zich gulzig vastzuigend tegen de toren schoof de gestalte omhoog, verdween eveneens in het kolkende blauw, wentelde zich daarin rond met een godzalige lach, juichend, triomferend, hikkend van blijdschap over de machteloze aarde, die peilloos diep onder hem wegzonk. Sidderend werd Antoon Kleunhammer wakker met een brandende emotie onder zijn huid. Hij wist de waarheid onheilspellend zeker.
De andere dag was er een grote kalmte in hem. Hij trok zijn beste pak aan, bekeek zichzelf een ogenblik plechtig in de spiegel en wandelde naar de kerk. Achterin brevierde de pastoor met herderlijke statigheid voortschrijdend over de gekleurde tegels. Toen Antoon Kleunhammer binnenkwam, keek de parochieherder hem vragend aan.
‘De haan...,’ verduidelijkte Antoon met brede gebaren.
‘God...,’ herstelde de pastoor.
‘De haan...,’ probeerde Antoon opnieuw.
‘God!’ herhaalde de pastoor. Hierna klapte hij zijn brevier dicht, joeg Kleunhammer de kerk uit en ging ontbijten.
Aan de overkant, voor de drogisterij, overwoog Antoon Kleunhammer zijn kansen. Rondom hem geeuwde het dorp in slaperige lusteloosheid. Over het kerkplein bonkte een boer met mest aan zijn klompen, de koster kwam uit de sacristie en strompelde in bleke heiligheid naar huis. Antoon Kleunhammer bezag dit alles door zijn oogwimpers heen. Na een kwartier sloop hij de straat over, glipte de kerk binnen als een oorworm de schoen van de paus en vond de deur, die naar de klokkentoren leidde. Snel schroefde hij zich omhoog langs de steile draaitrappen. Stof van eeuwen werd opgeschrikt uit de slaap, hing verbaasd te zinderen in het morgenlicht en vouwde zich achter zijn rug weer in elkaar voor een nieuwe rust. Kleunhammer bemerkte dit niet. Kalm en beslist als een ochtendnevel hing in zijn achterhoofd de wetenschap, dat hij altijd gelijk had gehad en tegelijk bezielde hem een groot mededogen met zijn evenmens. Niemand had zo overweldigend liefgehad als hij; niemand had zo ascetisch zichzelf verworpen voor het aanschijn van de wereld. Antoon Kleunhammer de hanegluurder zou de hanekoning worden. Zó was het voorbestemd bij zijn geboorte. Zijn moeder had geen mens gebaard, geen mens... Met de voeten naar voren was hij gekomen, gehaald door een keizer. De priester van het dier, dat met zijn gekraai de hemel wekte uit de eeuwige slaap.
| |
| |
Met gelijkmatige bewegingen duwde hij zichzelf omhoog. Spinrag kronkelde zich tegen zijn gezicht, vlijde zich tussen zijn haren. Bij elke trede werd hij grijzer en ouder.
Hij zweette. Was het zweet? Het waren tranen, goddelijke tranen, die in hem ontstonden want God huisde onder zijn huid. Hij had dat trouwens altijd al geweten: zijn lichaam was niet zijn lichaam; hij deelde het met niemand minder dan God zelf. Een verbijsterende zaligmakendheid had zich in zijn hoofd gezet. Het dorp was minder dan een proton in het stelsel van zijn denken. En wat interesseerde God zich voor de kerk, voor de pastoor, voor de gelovigen, die in domme eendracht hun hoofden bogen voor een brok verguldsel bedekt met kant. God leefde in de hoogte, sliep in de melkweg. Zijn hoofd was de maan, zijn voeten gingen onder in een fonkelende horizon. En nu zou hij Hem terugbrengen naar de buik van de haan: een afschuwelijk eervolle taak voor een zestienjarige.
Op het eerste platform stond hij een ogenblik stil. Roerloos, met eeuwen ademend in de houtporiën, hingen de balken zwijgend boven hem. Antoon Kleunhammer vouwde zijn handen en bad: ‘Hoogte tot aan het bovenste platform zestig meter, tot aan de haan vijfentachtig meter, gebouwd van 1630 tot 1644. ‘Zijn devoot gefluisterde woorden kropen als heiligschennis omhoog, bonkten tegen de zoldering en verpletterden daar. God knikte goedkeurend in hem en schreide zwetend verder. Daarna begon Kleunhammer aan de volgende trap. Een vreemde lichtvoetigheid deed het schijnen alsof de treden onder hem weggleden en hij eigenlijk stilstond. Hij was een godmens, een halfgod. Zijn moeder had een halfgod gebaard. O dwaze wereld die hem niet herkende...
Op het bovendste platform stond hij oog in oog met de drie klokken. Machtig in hun zwijgen hingen ze roerloos tussen de touwen, reuzen opgesloten in hun bewegingloosheid. Teder streelde Antoon Kleunhammer het koele brons. Hier hingen de stemmen, die hij had benijd; één ruk aan de touwen en ze zouden hun machtige kelen opzetten. Maar God had geen tijd voor klokken.
Hij liep naar het vierkante raam: een bunkergat in de muur, - en staarde naar beneden. De drogist waakte voor de deur van zijn winkel, gemillimeterd tot een miezerig wezen, een mier in het oog van Kleunhammer. De wereld lag ineengeschrompeld aan zijn voeten, met ingehouden adem leek het wel. Alles was tot zijn eigenlijke proporties teruggebracht. Alles was niets! Een van de MULO-onderwijzers kwam juist uit de kerk en schoof als een onze-lieve-heer-beestje in de richting van het schoolgebouw, dat Antoon aan het eind van de straat ineengehurkt zag zitten.
‘De wereld,’ zei hij. In zijn stem lag een hel van verachting voor het broedsel van rode en blauwe daken, larven van mensen. Onder die daken gebeurt alles, peinsde Kleunhammer blozend. Ze paren daar. Onder de dekens is een zwoel
| |
| |
gewroet van klamme lichamen, gekreun, gehijg, gezweet en gevloek. Een nieuwe mens stort krijsend in de wereld met blinde ogen, onwetend van alles. De minuten krijgen een nieuwe betekenis. De tijd draait op de hakken om.
Hij stak zijn benen buiten het raam en zat nu in het bunkergat als een boeddhabeeld in een nis. Hunkerend staarde hij omhoog waar de torenspits haar sierlijke aanloop begon om bij de haan te eindigen. God in de hemel! Hij sidderde van emotie, van ontroering, van gulzige bezetenheid. Zijn haan zou koning kraaien!! Hij was altijd zwanger geweest aan een duizelingwekkend begeren vanaf zijn elfde jaar. Nu zou hij het baren op de goudglanzende rug van de haan. De wereld lag smekend om genade aan zijn voeten.
Glimlachend en tegelijk met betraande ogen greep hij omhoog naar de pennen, die voor de leidekkers waren aangebracht. Nu stond hij rechtop in het raamgat, klaar voor een nieuwe geboorte. Hij was alomtegenwoordig. En meteen begon hij te klimmen. Er voltrok zich een wonder in zijn lichaam, dat alle zwaartekracht verloor. De barensweeën maakten hem zwevend, stuwden hem omhoog. Zijn voeten dreven in de lucht, zijn handen boven zijn hoofd leken in gebed geheven inplaats van te zoeken naar houvast. De hemelvaart van Antoon Kleunhammer was begonnen. Met beschreide ogen zag hij de leien aan zich voorbijglijden; onder hem verzonk de wereld in een droevig niet. Zijn vader, zijn moeder, zijn broertje, alles viel als stof van hem af. Zo veegt een God zijn voeten op de deurmat van de wereld. Zachtjes, stil voor zich heen zong hij, terwijl zijn ogen vochtig waren. Een licht, vreugdevol lied als hij weleens in kerstnacht had gezongen. Hij klom uit zichzelf vandaan als uit een duikerpak.
‘God!’ riep hij plotseling. Maar beneden hem werd de echo een leugen.
‘De haan!’
‘God!’ herhaalde Antoon Kleunhammer krijtend.
‘De haan!’
De kreet stond recht overeind op de wereld als haren op de huid van een verschrikte kat. Voorzichtig, bewoond door hoogtevrees, stak de pastoor zijn hoofd buiten het raamgat en staarde omhoog naar de voetzolen van Kleunhammer. Zijn ontzetting lag zwaar, in diepe plooien op zijn gezicht.
‘Kom d'r af! Je zult vallen!’ schreeuwde hij, met een stem die geschapen was voor het credo.
‘De hanegluurder!’ gilde de drogist en priemde een wijsvinger naar boven, waar Antoon Kleunhammer als een rups omhoogschoof langs het hemelgewelf. Hij rende naar het midden van het kerkplein, waar zijn achterover gebogen hoofd scheen te blijven drijven op de koele ochtendlucht.
‘God,’ neuriede Kleunhammer. ‘God is de haan en de haan is God’. Grote blanke tranen gleden nu langs zijn gezicht. ‘De wereld is klein en stinkend en
| |
| |
vol aards gebroed. Onder de daken hoereren de mensen. Kinderen worden al stervend geboren. Tralala... pompompom...’
Feilloos kwam de hemel dichterbij. Als hij luisterde hoorde hij al het gejuich van de engelen, het jubelende ritme van de pauken, de bazuinen, de harpen, heel het hemelse orkest in een goddelijke boogie-woogie verenigd.
‘Hoor wereld, luister, ontwaak en luister,’ stamelde hij tot in alle poriën ontroerd. ‘De synkopen worden geboren achter het blauw van de lucht, in het oneindige. Gods stem klinkt uit mijn mond’.
‘Jezus Maria Jozef,’ bad de pastoor. Zijn witte haren wapperden luchtig om zijn blozend hoofd. ‘Hij zal te pletter vallen. Wis en waarachtig zal hij te pletter vallen. Spaar hem heer. Spaar ons heer’.
Beneden hem, onder de steeds stijgende voetzolen van Antoon Kleunhammer, gaapten honderden dorpelingen in zwijgende ontzetting omhoog. De verbijstering stortte als een steen tussen hen in, - een diepe, verstikkende stilte scheppend. Oude mannetjes schoven zenuwachtig hun pruimpje heen en weer in hun mond en vergaten op te letten waarheen zij spuwden. Een slagersjongen fungeerde voor bookmaker en wedde een op tien, dat de hanegluurder het zou halen. In gejaagde bewondering begon hij in zijn haar te krabben. Een stille sadist dacht: Laat hem vallen, laat hem morsdood vallen op de stenen aarde. Bloed spattend in het rond, darmen, hersenen, gele lellen wat eens een mens was. O laat hem vallen... De pastoor, het hoofd nog steeds buiten het raamgat gestoken, bad met gevouwen handen: ‘Heilige Maria redt hem’. Antoon Kleunhammer, hoog in de lucht, zong stil voor zich heen. Zijn moeder werd geroepen, sloeg in onmetelijke ontzetting haar handen ineen en gilde: ‘Hij heeft zijn goeie pak aan, de snotblaag!’ Een klein meisje schreide en duwde haar gezichtje tussen de rokplooien van haar moeder.
Kleunhammers hemelvaart was onstuitbaar. Gebiologeerd werd hij omhooggezogen. Dit was de jacobsladder, de toren van Babel voleindigd in zijn goddelijke verbeelding. Toen, als een verroeste wijsvinger, sprong de stang voor zijn ogen tevoorschijn waarop de haan zwijgend de eeuwigheid instaarde. Voor hem geen tijd. Eeuwen stormden langs hem heen en hoogstens etterde hij wat groen zweet. Zijn kop boorde zich in alle horizonnen tegelijk.
Antoon Kleunhammer snikte. Hij aanschouwde een poot van de haan en sloeg liefkozend zijn armen er omheen, maar hij ontdekte nog juist op tijd, dat het geen poot was: de haan had geen poten. Alleen een bolle buik.
‘God is groot,’ stamelde hij.
Een ogenblik stond hij stil, balanceerde in de ruimte en belikte zijn lippen. Beneden hem schreide de pastoor in machteloze angst. Vrees, hoop, ontzetting, medelijden, alles golfde over de bleke opgeheven gezichten aan de voet van de toren. Huivering heerste alom.
| |
| |
Antoon Kleunhammer klom verder en begon weer zachtjes te zingen. Bijna was hij aan het einde van zijn grote pelgrimage. De geboorte van zijn bezetenheid ging gepaard met afschuwelijke krampen: een soort weerzinwekkende vreugde vol walging en blijheid tegelijk. Zo wordt er een God geboren, zó en niet anders!
‘Help mijn zoon!’ gilde zijn moeder. Ontzind sloeg zij beide handen voor haar gezicht, wankelde achteruit en viel in zwijm, opgevangen door de slagersjongen. Niemand zag het. Niemand hoorde wat zij riep. Het denken boorde zich in de lucht en bevruchtte de kleine gestalte van Antoon Kleunhammer. De drogist stond in stille vastberadenheid gereed, een trommeltje ‘eerstehulp’ onder zijn arm geklemd.
‘Heilige Maria, goede moeder, help de jongen op de toren,’ fluisterde de pastoor.
Nu was Kleunhammer nog slechts een tor tegen het machtige gewelf van de hemel. Daar rees de haan in volle glanzende grootte voor hem op, overdekt met groene uitslag als mos. Hij trok zich omhoog en sloeg zijn benen om het dier en zo zat hij daar op als op een kermisbeest. Om hem heen ruiste de adem van de kosmos: duizenden fluisteringen. Beneden hem was een ogenblik niets meer; zijn ogen waren blind van tranen. Met een zucht ontsnapte er iets uit hem en droef neuriënd en biddend staarde hij voor zich uit: ‘Hoogte zestig meter... haan vijfentachtig meter... gebouwd...’ Het was geschied! Alles was geschied. God was geboren; het verlangen was vervuld; de grote verlossing ingetreden. De wereld lag leeg aan zijn voeten en het uitspansel huiverde koel en kuis boven hem. Stilte was er nu. Een stilte zoals nimmer denkbaar is geweest spreidde zich uit over het dorp en Antoon Kleunhammer. Een brute geluidloosheid, die het oor doet spitsen, de halzen rekken in gulzige hoop iets te vernemen. Wat horen wij daar? Niets. Niets! NIETS! Het bestaan wankelde in die ene sekonde. Voor Antoon Kleunhammer was er niets meer. Zijn lichaam was zo groot als de wereld, zo leeg als de schoongewaaide lucht. En beneden hem lag de aarde. Hij zag haar als de gewelfde buik van een moeder, warm en bloedend, dampend.
‘Lieve aarde,’ snikte hij. ‘Lieve, kleine aantrekkelijke aarde met je buik vol mensen en haat en liefde en strafregels. Lieve, lieve aarde...’
Een hevige droefheid stroomde in hem binnen. Zijn lichaam werd gevuld met de omgekeerde God. Een nieuwe God, een nieuwe omgekeerde bezetenheid ontstond in hem. Hij zag de mensen als inktvlekken op een vel grauw papier. Hun gezichten wit naar hem opgeheven als waterplanten drijvend op de blauwe damp van de lucht. Dicht beneden hem dat van de pastoor, de grote bolle ogen vol angst op hem gericht.
Het heelal fluisterde.
| |
| |
‘God!’ riep de pastoor. Hij sloeg een kruis en bad haastig een snel geïmproviseerd gebed.
‘Aarde,’ zong Antoon Kleunhammer. Hij schreide. Wat was het gebed van de aarde? Hij wist het niet. Op welke breedtegraad zat hij met zijn hoofd in de hemel gestoken? Verdwaasd staarde hij naar zijn handen. Zijn lichaam werd zwaarder dan ooit. Hij won aan gewicht als een snel uitdijend monster.
‘Lieve aarde,’ snikte hij. Er was hier niets meer voor hem te doen. Blind staarde de haan naar de horizon, God in zijn buik geborgen. Het hemelse orkest zweeg. De laatste paukenslag dreunde nog na in zijn oren. Alles was volbracht. Hij zat binnen het magnetisch veld van de wereld, de drogist, de school klein neergedoken aan het eind van de straat. De punt van een stok gleed over de landkaart, weifelde, bleef haken aan de kerktoren, aan het hoofd van Antoon Kleunhammer. Deze, boven in de lucht, schreide van hevige ontroering.
‘Kom,’ snikte hij. ‘Kom wereld, mensen, dood, verderf, haat en verachting. Kom!’
Hij spreidde zijn armen voor een dodelijke omhelzing. Een groot duizelen schoot door zijn hoofd en achter hem bleef de haan, onaangedaan. Klapwiekend schoot Kleunhammer los, bereid de wereld aan zijn voeten te kussen.
‘Jezus Maria Jozef!’ gilde de pastoor.
‘Bid,’ fluisterde Antoon Kleunhammer terwijl hij de geestelijke in een majesteitelijke stuka-duik voorbijscheerde.
Alles ging vanzelf!
De inktvlekken weken schreeuwend uiteen als een troep ganzen waarop een arend neerduikt. De oude mannetjes verslikten zich in hun pruim. De drogist struikelde haastig achteruit en verloor zijn e.h.b.o.-trommeltje. En toen sidderde het dorp één sekonde op zijn grondvesten, wankelden de huizen op hun fundamenten. De pastoor sloot zijn ogen en vouwde zijn handen. In het klaslokaal van Antoon Kleunhammer kantelde een bloemenvaasje en viel te pletter op de vloer. Maar niemand hoorde hoe, op het moment, dat zijn hoofd de grond raakte, het carillon begon te spelen: Heer, op u rust ons vertrouwen.
|
|