| |
| |
| |
[Nummer 3]
Leo herberghs
De tuin
die hem ontroerd ontwaart?
hem dringend iets verklaart.
Hij speurt omzichtig door
Misschien dat ginds 'n spoor
Er ligt een klein kasteel,
Een klimroos legt zijn kleur
dwaalt uit in 't avonduur
naar 't bos aan de overkant
van sparren naar 't azuur.
een laan die verder leidt
van struik en gras, gespreid
rond vijvers, waar de wind
te schrijven als met krijt.
| |
| |
dat schittert, rijm op rijm,
Wie liep hier gans de dag
Waar schuilt de jonge lach
van straks in 't struikgewas,
waar 't diep verbaasd gezicht
van hem die van 't gedicht
Plots is de tuin ontwaakt
en roert zich, welbespraakt
De bloemen, haast vergeurd,
gaan feller weer gekleurd
Het grijs kasteeltje ligt
nog bloeiend schemerlicht
en blaast vanuit zijn droom
| |
| |
de koekoek roept koekoek;
in 't bos naar wild op zoek.
De maan staat hoog en flauw
en, tussen boom en kruid,
blinkt zijn gelaat van dauw.
De nacht staat om hem heen;
Hij zinkt in 't diepe gras,
een slaapzwaar mens die ras
vast slaapt met de ogen dicht.
Hij sliep de lange nacht;
heeft hij niet afgewacht.
Hij steeg gezwind te paard.
Die 's morgens kijken kwam
vond, liggend naast de stam,
| |
| |
Niets van de vreemdling was
slechts lag in 't ochtendgras
wat er niet lag voordien:
een god zacht sliep misschien.
Het tuintje droomt alweer
rond het vergrijsd kasteel;
't torentje als een speer
het herfsttij grijs en geel.
| |
| |
| |
Gedichten
straalt haar gestalte uit
boven de struiken, de kruinen,
van winterse, holle stormen,
de vernietigers van de vormen
die haar hand niet meer stuit.
gaat het bronwater schuil,
naast populieren en slanke
bloemen vasthouden en lichten,
kleine, wegstarende gezichten,
ACHTER DE TUIN stond het stil,
woeien stormwinden op til
alsof er een engel aanvloog;
duister en wild knarsten ramen
dat voor de eeuwigheid boog.
IN HET GRAS lagen de vleugels
van de god onder de dauw,
het paard ernaast zonder teugels
sprong en hinnikte van trouw;
wie sliep achter hoge ramen
die nacht met een god tezamen,
welke aardse, blinkende vrouw?
| |
| |
TOEN, in de optrekkende mist,
alsof zij zich hadden vergist
Ook het hoog, bronzen naakt
scheen uit zijn slaap ontwaakt
en strekte zijn blanke rug.
HIER liggen de stille doden
de warmte is uit hen gevloden
en de zoelte van hunnen droom.
Zij kunnen de straat niet meer zien,
daar gaat hun man misschien,
hun vrouw, hun grote zoon.
| |
| |
en voor altijd het laatst.
|
|