| |
| |
| |
Journaal
De nieuwe kerk
[Legende]
De meester had een kerk gebouwd in het dorp waar hij, lang geleden, was geboren. Toen zij gereed was, bedankten hem de mensen en zeiden verheugd: ‘dit is nu onze kerk’, en ze gingen een groot feest vieren, want ze hadden er lang op moeten wachten. ‘Het is helemaal een kerk van ons. Zij lijks uit ons midden te zijn gegroeid, in deze kerk voelen wij ons eindelijk thuis’, zeiden ze nog eens, voor en onder en ook na het feest en de meester was de trots van hunne harten.
De kerk stond daar echter nog niet lang of er kwam een architect voorbij. ‘Ach, daar heb je de kerk van die beunhaas. Wel, ik zal hem de eer aandoen er even te gaan kijken. Misschien kan ik er nog iets van meepikken, de kerels hebben altijd wel hier of daar een vondstje’, mompelde hij, en hoewel hij het zeer druk had, stopte hij even en zelfs ging hij zover dat hij ook nog uitstapte. Tenslotte ging hij nog verder in zijn zelf-overwinning en waagde hij zijn schoenen eraan om de kerk ook van nabij en van binnen te bekijken. Na zes minuten was hij ermee klaar. Architecten zijn vlug van opnemen en deze was bovendien tamelijk beroemd. In zijn wagen terug, gaf hij aanstonds vol gas. ‘Alles goed en wel, maar dit moest niet mogen’, mopperde hij tegen de kilometer-teller. ‘De schilderingen zijn van een vakman, de ramen zijn mooi, de godslamp is een vondst, het brons op de deuren doet het aardig, maar spreek me niet over de architectuur. Hij moet de eerste beginselen van het bouwen nog leren. Schoenmaker blijf hij je leest, zal ik hem zeggen’. Toen was hij aan de einder verdwenen.
De architect werd snel gevolgd door een glazenier. Hij reed in een iets kleinere auto, maar daarin schoot hij toch aardig op. In het voorbijgaan zag hij de nieuwe kerk boven de bakstenen huizen uitsteken en ook de glazenier vroeg zich af of dat nu stenen der wijzen of stenen des aanstoots zouden zijn. ‘Je kunt dat altijd het beste zien aan de ramen, wist de glazenier bij ondervinding. Kom, kijken in een kerk kost niets. Het licht valt wel net niet gunstig, maar wat goed is moet het altijd doen. Misschien kan ik hier nog iets leren, al is het maar hoe het niet moet’. Aldra had hij dan ook het zijne weer geleerd. Het was weer hoe het niet moest. ‘De architectuur is perfect. Hier kan menig architect nog iets van opsteken. Een heldere ruimte, bezielde lijnen. Mooi. Het schip is uitstekend zelfs. En die kandelabers, die godslamp, ach zelfs tie biechtstoelen doen het toch maar. De schilderingen zijn ook nog lang niet gek. Maar wat heeft hij met de ramen gedaan. Nee, dit zijn toch geen glasramen, dit is voor-de-gek-houderij! Ik begrijp niet dat de commissies dit hebben laten passeren. Ze zijn natuurlijk bang voor hem geweest. Jammer’. En hij ging heen.
Hij was nog niet ver of er passeerde hem, natuurlijk in zo'n ordinaire artisten-wagen, een schilder. Ze groetten elkaar haast vijandig. Die schilders denken tegenwoordig dat ze alles kunnen. Nu niemand meer een schilderij van hen wil, zitten ze overal in te beunhazen. Van wat de glazenier daar achter zijn rug dacht, trok de schilder zich echter geen zier aan. Zal mij een zorg zijn, dacht hij terug en hij dreef zijn lelijk eendje tot vlak aan het kerkportaal.
‘Mooi. Goed. De ruimte is prachtig. Maar, gut, moet je die schildering zien, Onbezield, would-be, hij probeert nog modern te doen ook. Zal hem nooit lukken. Nee, dit kan niet, dit kan echt niet. Jammer. Anders geen gekke kerk. Ze heeft tenminste een persoonlijke
| |
| |
stijl en dat kun je van de meeste kerken die onze tegenwoordige architecten neerzetten nu niet bepaald zeggen’. In elf minuten had de schilder het zijne van de nieuwe kerk gezien en gezegd.
Na de schilder met 'n miniem baardje verscheen een beeldhouwer. Je kon hem kennen aan een roodachtige knevel, ook was hij iets forser van postuur. Hij was onopvallend aangekomen, zijn tweedehands wagen had hij nog niet helemaal kunnen afbetalen en dat dwingt tot wat bescheidenheid. ‘Om 'n beroerte van te krijgen. Moet je die reliëfs zien. Op die manier kent me grootje 't ook’. Hij sprak boutweg, maar alles eerlijk. Flapte eruit wat voor z'n mond kwam. En toen was hij nog niet eens binnen geweest. ‘Anders is het ding niet gek. Architectuur heeft-ie. En om daar meteen maar reliëfs op te plakken, is begrip tonen voor wat een wand nodig heeft. Jammer dat hij dat nu weer zelf heeft willen doen. Hier, pauzeerde de beeldhouwer en keek de reliëfs brutaal in hun materiaal. “Maar zijn ze wel van hem?” vroeg hij zich af, want het was toch even anders dan hij gedacht had. Hij diepte een verfrommeld kranteknipsel uit zijn binnenzak en las van wie de reliëfs waren. Toen wist hij het nog niet precies. “Hoe zit dat nou: zijn ze niet helemaal van hem of zijn ze helemaal niet van hem. Dat is me ook iets. Ach, donder, wat kan het schelen ook. Het is geklungel en daarmee basta. Man, wat zou ik hier graag iets voor gemaakt hebben. En reken maar dat het prachtig was geworden. De beeldhouwer vond het daarna niet meer nodig de kerk binnen te gaan.
Hij werd snel in onbedwingbare kijklust opgevolgd door een bronzendeurmaker. Die komen in onze tijd maar zelden voor, ze zijn ook niet goedkoop. Tot nu toe had de bronzendeurmaker echter nog altijd zijn geld gekregen. Pastoors vond hij wonderlijke duivels. Het was niet dat hij ze daarmee naar het bronzen tijdperk wilde verbannen, alleen dat men ze, volgens hem, omtrent het centen bijeen zamelen niets meer hoefde te leren. In een blik had hij de deuren bekeken. Ze waren misschien mooi, dat kon zijn, maar het was geen vakwerk. Dit waren geen deuren maar bronzen platen met een stop aan elkaar genaaid. Nu moest men hem als bronzendeurmaker niet proberen een rad voor de neus te draaien. Deze deuren waren niet gegoten, dit was probeerwerk. De specialist op dit zeldzaam terrein vond dit zeer jammer, want hier was eindelijk weer een kans geschapen om het bronzendeurmaken in ere te herstellen. Wie was die ontwerper van die kerk. Die vent zou meer opdrachten moeten krijgen”.
“Ssjt, sjtt”, siste iemand achter hem. “Heb je die muren dan ook bekeken. Net of ze uitslag hebben”.
“Oh. Nou, je bent zeker metselaar. Dacht ik wel. Dan zul je moderner moeten worden. Ik vond vroeger glad brons ook alleen maar echt goed, nu vind ik het lekkerder als het wat korrelt”.
Een stukmarmorlegger, een godslamp-fabriceur, en een sedes-maker verschenen, niet heel toevallig tegelijkertijd. Ze vonden de kerk eigenlijk te mooi om er alleen in binnen te gaan. Gedrieën overwint men echter vlugger de shock die de schoonheid nog altijd geeft en daarom deden zij het samen.
“Fijne kerk”, zei de stukmarmorlegger. “Alles prima, maar die kruisjes in de vloer zijn slordig”.
“Dat is juist artistiek”, riep de godslamp-fabriceur. [Zij zijn een beetje al te vertrouwd met het heilige doordat hun werk ongeveer bij het altaar ligt, soms roepen ze dan ook in de kerk]. Alles is hier even artistiek, maar van godslampen heeft hij geen verstand. Het lijkt wel 'n bokaal uit een romeinse grafkelder. En helemaal niet in de stijl van het gebouw. Schitterend die lijnen en wat 'n lichtwerking! En daarbij dit ding. Had hij hier nou gedaan als bij de sedes. Die noem ik magnifiek. Ik heb nog nooit zo'n mooie zetel
| |
| |
gezien. Als de bisschop hem ziet, komt hij hier de mis lezen’.
‘Als de bisschop erin wil zitten, beklaag ik hem. Dan moet hij maar zien hoe hij er weer uit komt. Die sedes is humburg. Licht luxe-hout, zo lang als het duurt, maar de misdienaartjes strijken er met hun wijn-bevlekte handen over en het wordt goor. Had hij mij maar geraadpleegd’.
‘En mij voor die godslamp. Sjonge, ik had er een, puur goud. En bijna voor niets. En als die dan in zo'n schone kerk kon hangen. Zij had de uitwerking van een bijou!’
Er was geschuifel bij de deur en de stukmarmorlegger, de godslamp-fabriceur en de kathedra-maker schoven stil en schuw naar buiten, want de binnenkomende was een geestelijke. Buiten had hij even met een tuinarchitect gepraat, die er hem met spijt in zijn stem op attent had gemaakt dat de kerk niet op echte kerke-grond was geplaatst. Wat kunnen ze toch veel wauwelen, dacht de geestelijke en het bleek alras dat hij een pastoor was die na al zijn theologie nog kans had gezien een gezonde simpele ziel over te houden. Ik wou dat ik die kerk had. Ze heeft stilte en volheid, eenvoud en majesteit, ze is schoon en ze is nederig. Toen wenste hij een paar dingen te onderzoeken. Hij had zich laten vertellen dat de maker ervan gehandicapt was door doofheid, dat zou nooit goed kunnen zijn voor de akoestiek. De pastoor geloofde in het tegendeel. Hij had alle symphonieën van Beethoven in zijn discotheek en bovendien de ‘Appassionata’. Als doven zo iets kunnen, mag je ook wel vertrouwen hebben in hun akoestiek. Daar er net niemand binnen was kon hij dit niet met menselijk geluid onderzoeken, doch daar vond hij vlug iets op. Zijn portemonnaie uit zijn toog opdiepend nam hij er een dubbeltje uit, ging achter in de kerk staan, nam een aanloop, wierp: het kwam op het marmor van het altaar terecht en het rinkelde. Hoor, puur als de zilveren kus van een engel! Dit had Beethoven moeten horen met z'n Woede om een verloren stuiver. Deze kerk was iets voor zijn Missa Solemnis.
De geestelijke geloofde dat hij klaar was met zijn bezoek aan de veelbesproken kerk, toen zijn oog eindelijk de biechtstoelen vond. En hier kreeg hij ineens een schok. Neen toch. Hoe heeft de kunstenaar zoiets hier kunnen laten neerzetten? Had hij dan eerst bij mij om raad gevraagd, tenslotte heb ik een boekje over de biecht geschreven. Als hij dat had gelezen, zou hij voor zijn biechtstoelen niet zo theatraal te keer zijn gegaan. Soberheid, nederigheid, verstorvenheid, dat moet ge in biechtstoelen aantreffen. En wat zien we hier: een onnozel-klein hokje voor de priester. Kijk, ik kan er mij bijkans niet in bewegen, en dan ben ik helemaal nog niet van de dikste, want eerst pas pastoor. Maar de zondaars, die krijgen een kleine salon met pluche. Toe-maar, het is de omgekeerde wereld tegenwoordig: de zondaars moeten op fluweel. Ik vraag echter: is dat overeenkomstig het wezen van het sacrament der boetvaardigheid? Neen, en neen, en neen. Hij bleef zitten en peinzen en eindelijk kwam hij tot het besluit dat hij zijn profijtelijk boekske met nog een chapiter moest uitbreiden. Hij schreef het meteen in zijn zakkalender: ‘Zin, karakter en uitwendige verschijning der biechtstoelen. Ook te gebruiken voor kerkbouwers’. Hij sloot het boekje en vond opnieuw dat men in een biechtstoel het vruchtbaarste mediteerde. Zelfs in een theater-biechtstoel, zag hij.
Hij wilde naar buiten treden, toen hij ineens het gordijn zag bewegen. Eerst wilde hij nog zeggen dat hij niet de dienstdoende priester was, doch dat hij wel verhandelingen maakte over biecht en biechtstoelen, maar het was al te laat. Een met wijwater bevochtigd hoofd, aan de andere kant van het schuifje, keek hem hulpbehoevend aan en klaarde reeds op. Al zijn kennis in zijn boekje bijeen gezameld hoefde hij niet op te halen, maar hij voelde dat het een goede biecht was, welke daar bij hem gesproken werd. Een moeilijke ziel kreeg daar de glans, de heerlijkheid van de genade terug. ‘Proficiat, kind. Ge hebt
| |
| |
een goede, mooie biecht gekregen, maar nu moet ge mij eens zeggen, waarom ge juist hier gekomen bent’.
‘ik heb lang tegen deze biecht opgezien, eerwaarde. Uit veel biechtstoelen ben ik weggelopen omdat het daar niet lukte. Toen kwam ik hier en ik wist dat het hier anders zou zijn. Een zondaar wordt hier niet eerst in een hoek geduwd. Het is of hij hier met open armen wordt ontvangen. Ik voelde: hier was ik welkom’. ‘Ga dan in vrede, kind’. De priester zat beschaamd. Zou ik nu nog wel genoeg verstand van de biecht hebben, vroeg hij zich af. Maar gelukkig dacht hij er intijds aan dat zijn boekje reeds de vijfde druk had. Hij was drie kwartier in de nieuwe kerk geweest en in die korte tijd had hij al twee onvergetelijke ervaringen opgedaan. Wat kunnen ze toch veel wauwelen, mijn confraters incluis, hij nam wijwater en wilde het aanreiken aan de volgende bezoeker. Die zag hem echter niet, want hij was een professor.
Waarin de professor precies professor was kon men niet ineens aan hem zien, doch bij een echte professor doet dat ook weinig terzake. Ge wordt geacht een professor zonder meer te achten en niet naar zijn handelswijze te vragen noch hem daarnaar te beoordelen. Bij titel en waardigheid mag hij zich onafhankelijk gedragen, hij staat als het er op aankomt boven de dingen, de mensen is hij een wegwijzer. Hij mag overal aan raken, en naar willekeur ook overal afblijven. Hij mag kijken waar hij wil en eveneens niet kijken waar hij dit niet wil. Hij is de laatste souverein in deze wereld van allemaal afhankelijken. Als de professor spreekt dient ieder ander te zwijgen, zelfs zijn naaste medewerkers. Hij kan spreken vanaf de katheder, in zijn eigen element, hij kan ook spreken vanaf een blaadje papier. Hoe pijnlijk zijn oordeel ook kan aankomen, men dient respect te blijven hebben voor zijn wijsheid. In vijf minuten had de professor de nieuwe kerk gezien, dat was een recordtijd, maar een professor acht dit niet eens de moeite waard het te laten aantekenen. Toen had hij wat de vorige sprekers beter hadden geweten in het kort samengevat, had hij, waar de anderen nog niet eens naar gekeken hadden, de ondeugdelijkheid van de spijkers bij de dakspinten geconstateerd, had hij de gebruikte lijm van de plakramen onderzocht en wist hij alles het beste. ‘Alles goed en wel’, zei hij, deze keer deed hij het maar weer eens vanaf een blaadje, hij mag dan misschien nog professor heten, hier heeft hij laten zien dat wij van het echte professor zijn de eerste beginselen nog niet kent. Hij kan misschien wel iets, maar hij kent het niet. En het is de vraag of hij het ooit zal leren’. De professor brak de nieuwe kerk waarop de gelovigen zo lang gewacht hadden, waarmee de zondaars zich gelukkig hadden getoond, die een simpele ziel van 'n pastoor tweemaal diep had ontroerd tot en met de grond af, omdat hij professor was en vanaf een blaadje sprak kon niemand hem iets
doen.
De meester was op een verre reis toen deze katastrofale gebeurtenis plaats vond. Na een maand keerde hij, gebronst en vitaal als altijd, in zijn geboortestreek terug. Onderweg had men hem al voorzichtig te verstaan gegeven dat men thuis, terwijl hij weg was, zijn kerk niet zo best behandeld had. Hij was dat gewend, zei hij. Daarom ging hij altijd na de voltooiing van 'n groter werk een tijdje het land uit. Dan kon iedereen die iets kwijt moest, zonder gestoord te worden, zijn goesting doen. Ze hadden zijn monumenten, wandschilderingen, tegeltableaus bewerkt met de scherpste destructieve werktuigen die op de wereld gevonden werden dat zijn de giftige pennen der mannetjes die hun inktpot vullen aan hun minderwaardigheidscomplexen. En nog waren ze er allemaal. En merkwaardig genoeg, die schrammetjes en hoopjes vuil hadden er het noodzakelijk patina aan gegeven waardoor ze eerst werkelijk gingen leven. Zo zijn ze nog voor iets nuttig ook. Nu zei men hem dat hij dan deze keer toch teleurgesteld zou worden en men ried hem af, zoals hij had willen doen, naar de kerk die hij zijn liefste en gelukkigste werk noemde te gaan om God te danken voor het genotene op zijn reis. ‘Ga niet’, zei
| |
| |
men, schreef men hem zelfs voor op papier, als een bevel. ‘Ze moet alleen nog een hoopje grond zijn en slechts grond bovendien. We hebben zelf gehoord, hoe een professor het gedaan heeft. En die beginnen niet aan iets waarvan ze niet weten dat het voor honderd procent slaagt. Ze moeten aan hun naam denken’.
Maar ook dat bleek aan dovemansoren gezegd. Hij ging. De nieuwsgierigen stroomden achter hem aan, en de gelovigen uit het dorp kwamen bij en liepen mee. Zij vormden een lange rivier van mensen, een stroom die hem tenslotte voortdreef, vooruit, vooruit, zijn ondergang tegemoet als de rattenvanger van Hameln, die peep en peep en zijn roem vond tegelijk met zijn dood. Doch toen gebeurde ineens iets wonderlijks. Er klonk een bazuinstoot. Even plotseling als helder, en hij waaide als een klank van goud open over de mensenmenigte. Zij keken op, ze zagen de engel, hoog op de toren.
Hem had men vergeten naar beneden te halen en nu had hij zijn maker en meester herkend. Wat kon hij als engel anders dan juichen. En dat deed hij uit alle kracht, het klonk majesteitelijk, eenmaal, tweemaal, driemaal. Toen keken de mensen voor zich uit en nu zagen zij ook hun kerk en mooier dan ooit, eenvoudig en sterk, hartelijk en zwierig, nederig en vol majesteit. Zij traden binnen, allemaal, langs alle kanten, tot de kerk geen mens meer kon bevatten. Toen zongen ze wat hun hart hun ingaf, uit volle borst, met het beste van hun stemmen. Want mooier dan hier kon het nergens ooit klinken. Zij zongen het Credo, zo mooi, zo vol, zo oud en zo nieuw dat de dove meester het hoorde, want hij zag het geluid en de glans en de heerlijkheid.
18 juni 1959
Paul Haimon
SMIT - Wat heeft prof. De Quay bewogen het gouverneurshuis in Den Bosch te verlaten voor het moeizame kabinet waarvan hij nu president is? Dat merkwaardige, in Nederland niet te definiëren gevoel dat landsbelang wordt genoemd? Ik geloof er niets van, hoezeer ik ook rotsvast geloof in zijn integriteit. Maar ik geloof ook dat hij intelligent genoeg is om te weten dat we met deze regering weer precies aan de verkeerde kant zitten, zelfs al kan het dan momenteel misschien niet anders. [Wat ik overigens niet geloof]. Men behoeft immers niet alle heil te verwachten van de P.v.d.A. - zeker niet zo lang haar Kamerfractie geleid wordt door een zo weinig subtiel man als mr. Burger - om van mening te zijn, dat de V.V.D. in ieder geval veel erger is. Ik heb een grote kennissenkring, maar de V.V.D.-ers pik ik er zó uit: het zijn de vroeger veelbelovende fabrikantenzoons, die langzamerhand door het geld toch onweerstaanbaar zijn gecorrumpeerd, het zijn bijna grote middenstanders [de kleine weten wel beter], het zijn de kankeraartjes en de geldmannetjes, de royale vacantiegangers die tóch vinden dat de sociale lasten te zwaar zijn. Ik beweer geen ogenblik dat ‘de andere kant’ uit maatschappelijk heiligen bestaat, maar momenteel zitten we net weer fout. Wanneer er voor de katholieke politiek moet worden gekozen tussen eigen samengaan met socialisme of liberalisme dan twijfel ik geen ogenblik aan de keuze, maar dat is dan een andere dan momenteel werd gedaan. We blijven even trouw als [blijkbaar] blindelings volharden in een historische vergissing, die ons toch waarlijk al genoeg gekost heeft maar die we omwille van een of andere vreemde angst niet opgeven.
SMIT - Het ellendige verschijnsel van dichters die ‘leeglopen’, die het niet meer ‘doen’. Vanavond zat ik in Marsman te lezen, ik vond het grootspraak, rethoriek. Een paar van zijn ‘Hollandse’ gedichten hadden het gehouden, gedichten waarin een calvinistisch landschap op een calvinistische manier woord werd. Eigenlijk vond ik het verschrikkelijk. Ik herinnerde mij de geestdrift waarmee ik een kwarteeuw geleden die gedichten voor het eerst las, ik herinner mij Marsman zelf, aan wie ik niet dan met grote, zeer persoonlijke dankbaarheid kan terugdenken. Ik herinner mij dat ik, bijna dertig jaar geleden, op zijn
| |
| |
kamer in Utrecht luisterde naar wat hij over mijn eerste verzen zei. Hij had ze - als de slappe, epigonistische aftreksels die ze zijn - rustig van de tafel kunnen vegen. Dat deed hij niet. Hij sprak er lang, geduldig en ernstig over. Ik zat iets lager dan hij. Nog zie ik schuin boven mij zijn germaanse kop, zijn blauwe ogen, zijn athletische gestalte. De heros van het geweldige ‘Paradise regained’, de vorst die zich aandachtig boog naar de schildknaap. Die aandacht heeft mij enorm geholpen, het is eigenlijk Marsman die mijn eerste bundel ‘Voorspel’ heeft samengesteld. Dat zijn verzen mij nu niets meer doen, dat ik geloof dat het eigenlijk geen goede verzen zijn, vind ik zoiets als een persoonlijk verraad. Hij heeft het niet aan mij verdiend, maar ik kan het niet helpen.
Het is natuurlijk een kwestie van groei. Iedereen heeft het, geloof ik, met veel dingen waarmee hij zo rond zijn achttiende jaar heeft gedweept. Is het soms ook een zaak van onbewuste rancune, door de oudere man gekoesterd tegen de achttienjarige die hij was? En óók nog is? Ik herinner mij de romantische verrukking die mij doorvoer bij het tweede thema uit het eerste deel van Beethoven's vioolconcert. Tegenwoordig krijg je me met dit stuk het huis uit. Ik kan het niet hóren. Maar dat is natuurlijk ‘ergens’ niet eerlijk want, hoe dan ook, het is een respectabel stuk muziek. En andersom: vroeger vond ik Mozart een componist van lieve, hoewel enigszins onnozele muziek. Nú kan ik hem dag en nacht beluisteren, komt allereerst Mozart, dan een poosje niets, dan Bach en vlak daarna misschien Schubert, misschien de late Bartok. Enfin, ik vind het maar een gecompliceerde aangelegenheid. Dat met Marsman zit mij toch flink dwars. Misschien helpt het me juist dáárdoor eruit te komen.
VAN DER PLAS - De televisie-pater en de televisie-dominee. De pater probeert het steeds populairder aan te pakken. Zag hem eens een keer minzaam lachend van onder de kovel van zijn habijt tevoorschijn komen, als speelde hij verstoppertje; zag hem dezer dagen een pudding bereiden. Daaraan verbindt hij dan een gedachte. Een religieuze natuurlijk, daarvoor zit hij er tenslotte. Maar een op de grens van het vulgaire, het smakeloze. Een die God en het bovennatuurlijke met een receptje voor de keuken vergelijkt. En vooral een receptje voor de vrolijke keuken. In de brede trant van: wij paters zien dat [glimlach] net zo gemakkelijk op jullie niveau [grijns], als we willen [bulderende lach]. Niets meer van een mysterie; nauwelijks nog iets van eerbied, laat staan huivering. Alles is te verklaren, en als het moet: even vlug. Populair met de eenvoudigen van geest, nietwaar? Nederdalen, van de troon der godgeleerdheid en wijsbegeerte af kamen; jongens, kom eens bij me zitten, ik ga een puddinkje maken. Water, bloem, en niet klonteren, en zo is het nou ook met ons leven, beste mensen.
De dominee doet het anders. Misschien heeft hij zijn haar ook wel nèt even te mooi zitten en staat zijn glimlach juist een beetje te precies uitgesneden op het gladde gezicht, maar hij is tenminste niet vulgair, hij laat het wonder een wonder, het raadsel een raadsel, God God, en de niet begrijpende mens de zoeker die hij is. De dominee - die van de televisie tenminste - laat het mysterie intact, haalt het niet neer. Hij biedt ook geen billijke oplossing voor geweldige problemen. Hij toont meer respect te hebben voor de tobbende mens, door diens moeilijkheden niet - in te kleine proporties - te onderschatten; en ook voor de oppervlakkige, want hij stelt die kijker een groot raadsel als uitdaging voor ogen. Hij is Griek met de Grieken en Romein met de Romeinen, nìet met het spitsvondige invalletje waar na een half uur niets van over is, maar met de verwondering om wat de mens te boven gaat.
Het allemaal zo heel zeker weten en uit die zekerheid dan wel even willen nederdalen doet het niet meer. Het ware geloof hebben garandeert niet: de ware tact bezitten.
|
|