Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
KroniekDe niet te verlossen mensDe jongste romanGa naar voetnoot1 van Willem Frederik Hermans is een spannender ‘leesboek’ dan me geruime tijd in handen is geweest, en tegelijk is het als getuigenis, als filosofie, als moraal, van een onontwijkbare echtheid. Die combinatie is vooral in Nederland niet alledaags. De leesboekenschrijvers blijven meest in oppervlakkigheid steken, de problematici in iets dat, althans artistiek, nog erger is, een pijnlijk tekort aan schrijftalent. De schrijver Hermans kan vertellen en hij is iemand. Zijn nieuwe boek De donkere kamer van Damocles kan gelezen worden door iedere handelsreiziger die in de trein zit, het zal hem ogenblikkelijk die prettig opwindende smaak van het avonturenverhaal meedelen, hij zal geboeid zijn, maar tegelijk zal het boek hem heel en al ontgaan, als hij niet, eventueel zonder zich thematisch en uitdrukkelijk deze vraag te stellen, de zin van het vertelde vat. De zin - dat wil niet zeggen: de ene betekenis, die er door de lezer al puzzelende afgerond in te vinden is. Zo is nooit de zin van een roman of om het even welk kunstwerk. De zin van een kunstwerk vatten is het ritme gewaar worden, waaruit het ontstond, de grond waarop het groeide, het besef of vager nog de stemming waardoor zijn gehele struktuur wordt bepaald. ‘... Dagenlang zwierf hij rond op zijn vlot, zonder drinken. Hij stierf van dorst want het water van de oceaan was zout. Hij haatte het water dat hij niet drinken kon. Maar toen de bliksem in zijn vlot sloeg en het vlot in brand vloog, schepte hij dat water met zijn handen op, om te proberen de brand te blussen!’ Zo begint het boek. Het is een verhaaltje, verteld door de onderwijzer, afgebroken door de bel. Het zou onnozel zijn als dit verhaaltje, juist zulk verhaaltje, niet iets betekende met betrekking tot de roman. Door het lezen van deze enkele regels wordt men in een bepaalde stand gebracht en is er al een zeker vooruit verstaan van wat volgt. Niet dat later de onderdelen van het onderwijzersverhaaltje zijn ‘toe te passen’ op de gang van het romanverhaal, zij staan veeleer aan het begin om al meteen de zin van de roman versluierd aan te duiden, een aanduiding overigens die men eerst aan het einde van de roman als een aanduiding aanvaarden kan. De zin van het boek is: zijn begin, zijn wat en zijn waarom, zijn doel en de eigenlijke plaats en tijd van zijn handeling. | |
[pagina 118]
| |
‘... Dagenlang zwierf hij rond op zijn vlot’. De donkere kamer van Damocles is het verhaal van Henri Osewoudt voor wiens korte leven het ‘dagenlang’ en ‘zwerven’ en ‘op zijn vlot’ wel sleutelwoorden zijn. Hij wordt als jongen, nadat zijn moeder in een vlaag van waanzin zijn vader, sigarenwinkelier in Voorschoten, heeft vermoord, verder opgevoed bij een op ouderwetse wijze marxistisch idealistische oom in Amsterdam. Hij slaapt bij zijn nichtje en al jong trouwt hij met haar en neemt zijn uit het gesticht ontslagen moeder bij zich in de Voorschotense sigarenwinkel. Het echtpaar zou zich wellicht een leven lang hebben verveeld en verdragen als er niet de oorlog was gekomen. In mei 1940 valt een Nederlands officier bij Osewoudt binnen, die een filmpje afgeeft, dat moet ontwikkeld worden. Deze man noemt zich Dorbeck. Hij is het, die Osewoudt in de illegaliteit sleept en door hem is het, dat Osewoudt gesleept wil worden, want Dorbeck wordt Osewoudts idool. Is Osewoudt waardeloos en meisjesachtig, Dorbeck gelijkt hem in alles, maar dan in het geslaagd, hij is mannelijk en reeds daarom geslaagd. Van Dorbeck krijgt Osewoudt een pistool en van hem ook de opdracht het te gebruiken. In Haarlem en Lunteren zien we Osewoudt opereren. Hij verzeilt eerder in avonturen, dan in een wereld: de illegale werker Osewoudt blijft een individueel werker, bestierd door de geheimzinnige Dorbeck. Osewoudt maakt geen vrienden. Hij ontmoet lotgenoten, partners in incidentele ondernemingen, maar ze ontmoeten elkaar onder valse namen. Tot de eigenlijke namen zomin als tot de eigenlijke menselijke verlangens kunnen ze elkaar niet toelaten, de tijd, het gevaar laat het niet toe. Het gevaar is niet denkbeeldig. Dat merkt Osewoudt als links en rechts van hem vrienden wegvallen, hij zelf in gevangenschap raakt, en daarmee, ook al ontsnapt hij, voorgoed een getekende, een voor ‘het werk’ waardeloze, een die voor de anderen zelfs gevaarlijk wordt. De toestand wordt dubbelzinnig en meerzinnig en eindelijk geheel onzinnig. Zijn vrouw en moeder worden gearresteerd, hij raakt verliefd, moet ontsnappen in verpleegstersuniform - zijn gehate meisjesachtigheid! - en het is ook aldus dat hij voorjaar '45 door de linies breekt. Ogenblikkelijk wordt hij gegrepen als spion. En nu, op het moment dat hij in Breda aankomt en daar tegelijk de Koningin zal voorbijkomen, slaat de ene onzin in de andere om: Osewoudt wordt gevangen gezet, naar Engeland vervoerd, terug in Nederland in een kamp ondergebracht, verhoord, verhoord als bij de Duitsers - hoe vaak heeft hij niet in altijd dezelfde kamertjes in altijd dezelfde situatie gezeten, en nu, bevrijding of niet, voor Osewoudt schijnt er niets anders meer op te zitten als altijd in deze situatie te blijven. Waarom komt nu Dorbeck niet? Niemand weet waarom hij niet komt. Hij wordt gezocht, maar in plaats van Dorbeck te vinden, vinden de onderzoekers steeds nieuwe belastende getuige- | |
[pagina 119]
| |
nissen tegen Osewoudt. Heel die veelzinnige wereld van de oorlogsjaren wordt nu als door een geniale formule verhelderd, maar zo dat Osewoudt er als superploert in te voorschijn treedt. Is die formule vals, de enige die dat bewijzen kan, Dorbeck, blijft onvindbaar. Telkens wordt een nieuw laatste redmiddel beproefd, geen enkel is probaat, tenslotte in een waanzinnig roepen om Dorbeck loopt Osewoudt tegen de prikkeldraad van het kamp. Hij wordt teruggeroepen door een sten die hem doorzeeft. Alleen een onnozele pater ontfermt zich over de doodbloedende Osewoudt. Maar de pater heeft minder vingers aan zijn handen dan Osewoudt kogelgaten in zijn lichaam. Het meesterschap, waarmee Hermans de volslagen verwarring van motieven en gebaren weet aannemelijk te maken, is superieur. Zo'n sterke intelligentie en zoveel kennis van zaken treft men doorgaans niet bij onze romanschrijvers. Het schijnt of Hermans het tenslotte zonder bekommernis om stijl of literatuur of schoonheid zal kunnen: zijn middelen zijn niet tot het uiterste vereenvoudigd, ook dat zou nog systematiek zijn, ze zijn gewoon onmerkbaar. Zelfs de eenvoud valt niet op. De stijl is er simpelweg niet. Met literatuur heeft dit geen uitstaans. Zoek hier niet wat met dikke stem schoonheid wordt genoemd. Juist daarom hebben we hier weer echt met kunst te doen: met een resultaat waarvan ons de middelen [in eerste en eigenlijke instantie] ontgaan. Willem Frederik Hermans heeft geen opgewekte, wel een authentieke filosofie. Hij kent, als de schipbreukeling van zijn onderwijzer, een onnoemelijke dorst en hij kan het naaste dat zich als drinkwater voordoet niet drinken, en hij haat dat ondrinkbare, maar hij gebruikt het als nog grotere katastrofen hem overvallen. Hermans is de felste getuigenis in de hedendaagse romankunst, dat er voor de mens geen verlossing is. Voor de bevrijding vechten met levensgevaar, door de bevrijders neergeschoten worden, verdacht, evenzeer gemarteld door hen als door de overweldigers, door rechts zowel als door links, door de hemel zogoed als door de hel. Bij hemel of hel, er is geen verlossing. Er knielt een onnozele pater bij de stervende: de officiële ‘verlossers’ hebben minder vingers dan de mens wonden heeft die om verpleging vragen. De donkere kamer van Damocles is het meesterwerk van de niet in verlossing gelovende. Lambert Tegenbosch | |
Jagen op de taalHet is niet on-denkbaar zich in te denken dat een dialektoloog 's avonds vermoeid thuis komt en tegen zijn vrouw zegt: ‘Liefje, ik heb vandaag een aantal bokken van woorden geschoten’. Terwijl de aangesprokene daarop misschien minzaam zal antwoorden: ‘Dat is fijn en rust dan nu maar uit, morgen - als | |
[pagina 120]
| |
het geen zondag is - kun je je geweer wel oppoetsen’. Jaren na dit voor-val stonden de vette bokken en geiten, met de glanzende reebokken, symbool van sympathie en verrukking, opgesteld in de dissertatie en moesten zowaar nog een keer voor-draven ter adstruktie en adhaesie, in de renbaan van verweer en tegenweer, bereden door een hooggeleerde heer en een arme afgejakkerde doctorandus... De filologisch gemeste reebokken, voortreffelijk geschoten door Elemans, kan men keuren in diens boeiende dissertatie Woord en wereld van de boerGa naar voetnoot1. En tevens, de beeldspraak ten spijt, het is geen dood materiaal dat door hem wordt geleverd, maar levende entiteiten, want zoals bij Lavelle is te lezen: ‘C'est que la veritable fin du langage, c'est du mettre les êtres en communication les uns avec autres, plutôt que de désigner des choses’. Wanneer T. van der Kooy Dz. in 1937 zijn De Taal van Hindelopen bij Nijhoff publiceert dan worden we behalve op een schets van de plaatselijke geschiedenis, enkel getrakteerd op een lange reeks van gangen met onverteerbaar filologische gerechtjes. Het moet gezegd worden dat hij ons als nagerecht nog een kleine bloemlezing geeft. Met dit laatste echter is de kok spoorloos verdwenen en de maaltijd is daarmee abrupt geëindigd. Niet verder komt de heer de Boer, die in zijn dissertatie van 1950 over hetzelfde onderwerp, sterk de mening was toegedaan dat er naast de studie van van der Kooy nog ruimte over was voor ‘een behandeling der klanken op phonologische basis, een historische klankleer, een morphologie en een syntaxis’. Met dit laatste deed hij tactisch de deur voor hem-dicht want hij wil enkel een ‘zuiver taalkundige behandeling’ [wat een behándeling.] geven van het dialect van Hindelopen - en dan komt de doffe klap op een akademische vuurpijl -: ‘met weglating van alles wat met de taal niet direct in verband staat’. Het is duidelijk dat met zo'n opmerking en opvatting de taal doder wordt gemaakt dan de toch al dode pier. Al met al is het gelukkig dat er op dit terrein in Nijmegen een frisse wind waait, en waar het de nationale taalkunde betreft, mogen we met een engelse dichter citeren: Frisch weht der Wind
Der Heimat zu
Een frisse vleug wind liet Professor Dr. A. Weijnen waaien door zijn De Nederlandse Dialecten waarin hij met instemming Leo Weisgerber citeert, die in zijn Muttersprache und Geistesbildung behalve het ‘blootleggen van den innerlijken opbouw der verschillende talen’ als doel [wil] van de taalstudie aangeeft ‘het belichten van het wereldbeeld der afzonderlijke sprekers’. Weijnen | |
[pagina 121]
| |
noemt dit ‘een romantische werkmethode’ die nog meer aangeprezen is dan toegepast. Curieus in dit verband is de opmerking van Dr. Jan van Bakel in het voorwoord tot zijn proefschrift De vaktaal van de nederlandse klompenmakers waarin hij zegt dat ‘zijns ondanks’ deze studie mede een bijdrage geworden is tot de nederlandse volkskunde. Hij slaagt er in de taal werkelijk taal te doen zijn, door een beschrijving van woorden en uitdrukkingen te geven zoals die in hun eigen milieu voorkomen. Gelukkigerwijze kompleteert een woordenlijst deze ‘romantische’ studie. Door niet uit te gaan van een alfabetische - en dus kunstmatige - volgorde van woorden is de werkelijkheidszin van de taal behouden gebleven. Ook M. Schönfeld leverde in 1950 reeds het bewijs in zijn studie Veldnamen in Nederland, dat een dode behandeling een dood resultaat oplevert, en weinig doorzicht verschaft op de taalkundige struktuur van de te onderzoeken dialectische benamingen. Een doorbraak, die behalve in politicis, tevens mogelijk blijkt in de taalkunde, levert Dr. J.H.A. Elemans, tevens bekend als Jan Elemans, in zijn bovengenoemde nijmeegse dissertatie. Als ik het goed heb, dan is Elemans een typische retrospektieve geest. Dat blijkt niet alleen uit zijn dissertatie, doch tevens heel sterk uit zijn poëziebeschouwingen in ‘De Tijd’. Ik ben er zeker van dat het een niet van het ander te scheiden is, uiteraard, en dat is duidelijk, wel te ónderscheiden en niet te onderschatten. Ook in zijn dissertatie is Elemans een uitstekend stylist, en reeds dít is opmerkenswaard voor een nederlands proefschrift. Daarnaast is hij een uitstekend taalkundige zonder een dorre woordenknecht te zijn. En weer daarnaast is hij uitstekend geïnformeerd in de agronomie, de sociologie en culturele anthropologie, terwijl hij daarbij het overtuigend bewijs levert dat dit alles zeer annex is aan de filologie. In ‘Stad en land’ wordt de periferie beschreven waarbinnen zijn uitgebreid onderzoek plaats vond. In ‘Klank en systeem’ blijkt dat hij een gevoelig fonologisch oor heeft. Immers is het zo, dat ‘de klank het woord maakt tot wat het is: symbool van een brok werkelijkheid, taalfragment met een bepaalde betekenis. Wie zich in de klinker vergist, vergist zich in het woord, [cursivering van mij], in de zaak die erdoor wordt aangeduid’. Elemans is daarbij in klankbijzonderheden geinteresseerd in zover ze van belang zijn voor de woordbetekenis. Hij gaat uit van de dialektklank en het germaans blijft daarbij als hulpmiddel op de achtergrond, [pg. 33 e.v.]. Na zijn lexicologische uiteenzettingen begint de voettocht door het sprankelende taallandschap van Huisseling, waarbij hij afwisselend taalkundig spoorzoeker is, landbouwende boer en gids in een plattelandsmuseum. Wil men aldus weten wat ‘en pierregen ding’ is en hoe men in brabant een akker ‘afbouwt’, dit alles kan men luisterend en verwonderend gewaar worden als men zich verdiept in dit prachtig taalpanorama. | |
[pagina 122]
| |
Uitgaand van zijn vocabulaire wordt zó de levensgang van de boer gevolgd, waarbij Elemans tot de bevinding komt dat heel een bevolking op de grens staat tussen twee tijden. Daarmee is tevens de brede wetenschappelijke richting en taal-anthropologisch blikveld bepaald: een warme nostalgie naar het oude land met de duidelijk aanwezige vingerafdrukken van een nieuwe, technische tijd, waardoor de natuur als bevinding, vormgave en aanvaarding, in een nieuw en geheel ander perspektief komt te staan. Daardoor ontstaat tevens een nieuwe taal met technische verwoordingen. De woorden in die taal zijn als nieuw gekruiste planten in een eeuwenoud landschap. Met Elemans willen wij hopen, dat de vernieuwde taal, de verklanking moge zijn van een nieuw geloof. Dat is niet alleen een vrome, doch tevens een reële wens. Jan Boelens |