Roeping. Jaargang 35(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 87] [p. 87] Michael van der Plas Eerste liefde O zo komt het nooit terug: met die grote ogen van Wordt dit onze kus? of in die sluiertent gefluister, zin voor zin voorzichtiger om ons tweeën gesloten. En het adem aan adem durven stromen in elkaars hart, spelenderwijs, en met het geloof voor even te zijn gered van grond en uur, - dat zal nooit terugkomen. Innigheid wel, maar niet de eerste; niet die langzaam tastende. En wel het varen als wolken, maar niet zo vol van verschiet als die twee huiverend die wij toen waren: van nergens gekomen, zomaar geschied, een zucht achter bij de eigen gebaren. [pagina 88] [p. 88] Waar wil je heen met die ogen, waar ga je op die hoge smalle enkels naar toe? zou je een ster plukken als je wist hoe? en voor welke god laat je dat haar waaien? Wat wil je aan met die vingers? wat doe je straks met die lach, dansend onder de zon? zou je een hart stelen als je dat kon? en in wiens naam staan die borsten te groeien? Moet je heel ver, bergen van dromen, meren van tranen over? Kun je wel zo lang, met voeten vlug en lippen toch nog bang, wachten tot je helemaal zult gebeuren? En wat zal ik doen? je wegbrengen tot de tuin van die ander: dat hart? die god? [pagina 89] [p. 89] Dit is een gedicht voor onder je kussen, voor na het snelle sterven van mijn stap. Om het te vinden in de nacht, om tussen de regels te lezen hoe lief het was. Iets om te zeggen dat ik heb vergeten je te geven: een klein huis, of de hond ervoor; een vogel die in 't raam komt eten; of alleen maar een traan, zout op je mond, Als het maar vlakbij je verdriet mag blijven, aandrijvend op de stortbeek van je haar; een hoopvol takje groen; als ik het maar iedere avond voor je mag opschrijven, terwijl je wakker ligt en, steels, je hand wegkruipt naar de brief van de overkant. [pagina 90] [p. 90] Soms, onder een hoed, kom ik haar nog tegen, bijna tegen; want vlakbij zie ik dat zij alweer grijzer ogen heeft gekregen en alhaast opgelost is in de stad, en alhaast steen is, straat. Nu nog maar even aarzelend of ik zijn zou wie ik scheen, maar morgen veilig, weg in schijndood leven, muren, een liedje, kranten, iedereen. Wat trilde er dan nog [adem? oud licht?] dat haar, die ene schouder, leek te raken? Niets, niets. Verbeelding. Steenwoestijngezicht. En ze is alle huizen, en vergeet. En ze is winter, nevel, gevels, daken. Niemand weet dat ik Repelsteeltje heet. Vorige Volgende