| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Het zoet Navarre II
Het afscheid werd weemoedig, maar schielijk genomen. Vrienden, die toen nog voor een deel elkaar niet kenden, kwamen tezamen in het huis aan de Reestraat te Nijmegen. Ze spraken meer over politiek dan over literatuur. Op het station van Utrecht zwaaide een dicht opeengepropt plukje mensen met zakdoeken. Nog in de treincoupé werd kopij uit Indië gevraagd en toegezegd, doch in 1936 leek de wereld onvoorstelbaar groot, zelfs voor journalisten. Wie naar Soerabaja vertrok, bleef voorlopig ver weg. Dat vóór de eerstvolgende verloftijd er gevaarlijke dingen konden gebeuren in Europa, beseften de meesten.
De reis verliep niet prettig, met storm op de engelse kust en verlies van een deel der bagage, maar over dit alles hoorden wij pas later, toen Louis de Bourbon zijn woord hield en vrij geregeld bijdragen uit het verre oosten inzond naar de Gemeenschap, vaak begeleid door brieven aan de redactie. Wat hem allereerst trof in de tropen, was de stilte. Als eertijds bij L.J.M. Feber wekte ze bij hem een drang naar zelfverzonkenheid, die levensdiepte meegaf aan zijn letterkundig werk. ‘Hoe kon ik’ - vraagt hij zich af - ‘daar beneden in de stad al deze dingen maandenlang vergeten?’. De stad is Soerabaja, waar hij in weinig tijd een kleine kring van medestanders had gevonden aan de krant en onder het personeel van het suikersyndicaat. Al deze dingen zijn het kasteeltje van Henegau, de roep van moeder uit de kamer, een oud spel met vader aan het strand. Ze te kunnen vergeten vervult opeens het hart met zelfverwijt. Dit betekent, dat herinnering een dure plicht is geworden. Dan is de knapentijd voorbij. Het samenvloeien van herinnering met verantwoordelijkheid brengt iedere mens aan een keerpunt. Bij Louis de Bourbon heeft Indonesië dit uitgewerkt.
De Verzen uit de Stilte, waarmee hij in 1939 zijn vierde bundel opende, vertonen een gelijksoortig verloop als het gedicht Van een Monnik. Ze beginnen eveneens met een situatie-schets van de eenzame mijmeraar onder het maanlicht, die zich gekweld voelt door de vraag naar het ‘waarom’ van zijn gedrevenheid hierheen. Het bestaan schijnt verzinloosd door zijn kortstondigheid. De engel van de geboorte hoort reeds het snikken van de stervende. Bemoediging wordt geput uit verantwoordelijkheid voor het verleden. In de dromer ontwaakt het besef, dat hij een kind is van diepere tijden. Dit roept gelijktijdig gewetensangst op voor de mogelijkheid, onwaardig in de traditie te staan. Pijnigend schuldgevoel, verscherpt door de verrottingslucht in de tropennacht,
| |
| |
brengt de ziel in doodsangst voor haar eigen ondoorgrondelijke zelfstandigheid, zodat de vraag naar geluk of verdoemenis haar binnen de ervaring van het lichaam benauwt. Het afsterven van de kinderlijke geloofsvreugde in de mannelijke levensgloed stelt ook het vertrouwen op het diepere verleden onder twijfel. Het is een twijfel, die het woord ‘koningszoon’ tot een spot voor voorbijgaande waarnemers maakt.
Hunkering naar een antwoord uit de hemel en naar de zekerheid, dat zulk een antwoordt ontvangen worden zal zonder zelfbedrog, vermorzelt het gemoed: ‘geef mij een enkel teken maar, een blijk dat Gij mij duldt en, als het kan, bemint’. Er komt geen teken dan het janken van een hond, die in zijn slaap gestoord wordt door de eeuwige onrust. Terug verlangen naar de strelende hand van moeder zet aan het zelfbewustzijn geen kracht bij, nu het kindschap verloren is gegaan en daarmee tegelijk de hoge droom van uitverkiezing, die nochtans niet geheel worden prijsgegeven, hoe weinig plaats het leven ervoor schijnt open te laten:
Neem, zegt men mij, het leven zo het komt,
dan blijft gij welgemoed en zijt tevreden!
Maar kan ik ooit de witte tederheden,
die in mij, van jeugd's vroegst-bewusten stond,
geboren werden en zijn opgegroeid,
vergeten? kan ik ooit berusten in het weten:
dat is voorbij, wat gij eens hebt bezeten,
keert niet weerom, is eeuwig uitgebloeid?
Wat eenmaal werkelijkheid geweest is, mag niet voorgoed voorbij zijn. Eeuwigheid is een onvervreemdbaar mensenrecht. Eeuwigheid is voor Louis de Bourbon meteen de goddelijke keerzij van de mensenwet. Ze wordt op de kortstondigheid van het leven veroverd door een bovenmenselijke krachtsinspanning. Het rijk van de hemelen, dat eigen is aan kinderen, wordt enkel ingenomen door geweldigen: deze paradox bleef hem bij uit het godsdienstig schoolonderricht. Voorbeelden van zulke heldhaftige deugd kreeg hij overvloedig te horen. Ze stemmen meestal tot ontmoediging door onnavolgbaarheid. Toch bestaat er voor elk mens een eigen vorm van deugen, waardoor hij kan ontheven worden aan kleinmoedigheid en baatzucht. Was het in dit geval niet de onvoorwaardelijke trouw aan een familiaal herinneringsbeeld?
Deze trouw wordt nu betuigd in ballingschap. Ze vindt haar eerste heldere uitdrukking in het gedicht Bloemen voor Moeder's Graf: witte en rode bloemen, de kleur van de ongerepte eeuwigheid en van de prijs, die ervoor wordt betaald. ‘Duizend geslachten gingen ons vooraf en opgelost tot niets is wat zij
| |
| |
deden’, maar hun voorbije aanwezigheid geeft achtergrond aan onze levensplicht. Zo krijgt het dromen bij versleten boeken de waarde van een taakvervulling, nadat de van ouds bekende formule van aanmoediging tot heiligheid is omgedraaid in de schijnbaar lamleggende gedachte: ‘wat ik zou doen, kan dat een ander niet?’
Achter die omkeer van het ‘quare non ego?’ komt dieper dan luchthartige tropen-geestigheid de noodgedwongen verzaking te voorschijn aan de werkelijkheid van de erfopvolging, die gaandeweg scherper wordt aangevoeld als een schier ondraaglijke uitzondering-positie in de maatschappij. Uitleg geeft hieraan een gedicht, dat Het Portret heet, vermoedelijk geïnspireerd door de waarneming van het gedrag van een excentriek geworden weduwnaar, die het levensgrote portret van zijn vrouw iedere nacht op de buitengaanderij van zijn totaal verduisterd huis verlicht. De anecdote wordt tot parabel. Trouw aan het onherstelbare verwerft de kracht van een wanhopige roeping, voortkomstig uit de ongeziene zijde van het leven. Dromen bij versleten boeken stelt de dichter teweer tegen de droom-onlluistering onder de invloed van omstanders en omstandigheden.
Het meest wezenlijke van zijn werk wordt door deze parabel ingeleid. Dit is een kleine kern van zeven gedichten uit de bundel In Ballingschap. Twee ervan bezitten hetzelfde parabolische karakter als Het Portret. Ze werden in enigszins vrije sonnetvorm geschreven, het eerste met een eigenaardig rijmschema. De terzinen hernemen de rijmklanken van het eerste kwatrijn, terwijl het tweede een eigen rijmbestand meekreeg. Hierdoor wordt het effect bereikt, dat een gedeukte cirkel maakt als planeometrische figuur. Dit is de grondvorm van veel abstracte plastiek uit ongeveer dezelfde jaren, gelijktijdig bekoorlijk en onbevredigend, doch meestal verrassend, omdat deze eigenschappen zelden samengaan.
Het sonnet is als troostlied bedoeld en heet Bij een Graf. Het werd klaarblijkelijk geschreven voor iemand, die onlangs zijn vrouw verloor. De grondgedachten van de oude consolatie-literatuur keren er gemoderniseerd in terug, uitvloeiend naar de dubbele klacht van de terzinen, die de zwakte van de troost met de onherstelbaarheid van het verlies verbinden:
Gij kunt niet blijvend met de doden leven,
eenmaal keert gij naar 't leven weer terug,
ik ken haar graf, aan 't eind van donkre dreven,
ik weet, hoe gij er staat, de handen op den rug
| |
| |
terneergebogen en aandachtig luisterend
naar iets, naar wat? Er gaat een man voorbij,
er zingen vogelen, maar gij zegt fluisterend
een naam: haar naam? spreekt gij tot mij?
Ik zou je nu mijn handen willen geven,
mijn troost en hulp heenvoeren langs die brug,
maar zie, zij zijn niet sterk, zij zijn vol angst, en beven.
‘Gij gaat naar haar’, staat er in 't Boek geschreven.
‘maar zij keert nimmermeer naar u terug’.
Zij liet u eenzaam in dit eenzaam leven.
De bijbeltekst [II Sam. 12:23], waarnaar verwezen wordt, staat op de oorspronkelijke plaats in de derde persoon. Koning David spreekt deze woorden uit, als het zoontje van Betsabe gestorven is. Er is vanouds getwist over de vraag, hoe hij zich het voortbestaan in het hiernamaals en de verbinding tussen levenden en doden voorstelde. Bij Louis de Bourbon legt de gedachte aan de onherroepelijkheid van de hemel een vage verbinding met het eigen noodlot, dat als het ware geprojecteerd wordt in het leed van de weduwnaar, gelijk de Dode, in het volgende sonnet beschreven met ‘de handen van het sterven merkbaar overstuur’ lijkt omgedicht tot een embleem van de eigen zielstoestand na de bewuste aanvaarding van de geboortedoem.
Kort hierna stierf in 1937 de vader van Louis de Bourbon te Den Haag. Zijn laatste levensdagen werden doorvlaagd van megalomane dromen, waarin hij, die weinig met zijn zoon had gecorrespondeerd, scheep wilde gaan om met behulp van verre keizerrijken uit het Oosten zijn nooit verworven kroonrecht in ontvangst te nemen. Hierop zinspeelt In Memoriam Patris, waar opnieuw de eeuwigheid fungeert als het gebied van rechtsherstel. Van jongs af had Louis de Bourbon zijn vader ondoorgrondelijk gevonden, bezwaard met de erfenis van een maatschappelijk geheim. De verhouding van zijn ouders tot elkander had hij niet met voldoende doorzicht kunnen beoordelen, want zijn moeder stierf, toen hij twaalf jaar oud was. De vader ‘vreesde het bloed, dat door zijn aderen joeg’ en kon zich met het heengaan van de jaren, dit betekende: het uitstel van de kansen op rechtsverwerving, nooit geheel verzoenen:
Hij was er zeker van: rechtvaardigheid
gebiedt, dat tronen, straffeloos ontnomen,
herrijzen zullen in hun heerlijkheid,
gelijk te lente blâren aan de bomen.
| |
| |
Maar zelf een boom in herfstelijken bloei,
die nimmer aan den winter kon geloven,
zelfs toen de doodskou door zijn takken woei,
kwam hij den aandrang van de angst te boven.
Hij wilde, toen de dood hem reeds omspon,
en mildheid der natuur zijn geest verlamde,
nog scheep gaan, vóór de dag begon,
om toch in 's hemelsnaam op tijd te landen.
Misschien is toch, aan 't einde van zijn dag,
het groot visioen, waarvan hij koortsig droomde,
door God ten plan gezet, waar hij nu mag
heersen in 't eeuwig rijk, het niet-omzoomde.
In de moeilijke strijd om trouw aan familiale herinneringsbeelden moeten ziekte en dood van de vader aan Louis de Bourbon een diep door zijn wezen dringende schok hebben gegeven. Tot 1937 kon hij volstaan met het bewaren van een overtuiging, die bij hemzelf wel weinig twijfel toeliet, doch verdraagzaam de scepsis van anderen kon gedogen. Het geloof mocht erfelijk zijn: de verantwoordelijkheid voor de gevolgen berustte bij de stamhouder.
Te midden van de nogal vlotte samenleving te Soerabaja betekende het doodsbericht van Henri Charles Edouard de Bourbon de plotselinge belasting van diens zoon als nederlands staatsburger met een persoonlijke verantwoordelijkheid voor de aanspraken van zijn geslacht op de troon van Frankrijk. Afstand hiervan te doen bij algemene erkenning van het recht, zou edelmoedigheid kunnen heten, maar verzaken met de kans, zijn voorvader openlijk te verklaren tot een bedrieger, mocht de traditie niet toestaan. De familie de Bourbon is aan haar naam verplicht, garant te blijven voor de waarachtigheid van Naundorff's prententie. Ze kan zelfs niet volstaan met het bewijs, dat hij oprecht meende, Lodewijk XVII te zijn. Ze mag niets nalaten van hetgeen in haar vermogen ligt om aan te tonen, dat hij het wàs.
Het sterven van de vader droeg aan Louis de Bourbon een zware erflast over. ‘Ja, nu geloof ik toch...’ vertrouwde hij kort tevoren schuchter toe aan zijn vriend C. Vos, de redactie-secretaris van De Gemeenschap. ‘Hier heb ik eens geleefd, eeuwen geleden’. Op zichzelf bezit de sensatie van het reedsgeziene, die menigeen kan overvallen op een hem tevoren onbekende plaats, geringe bewijskracht. Zo min als ze de zielsverhuizing bevestigt, kan ze beweringen van ouders of grootouders staven. Op zijn hoogst levert ze een vaag symbolisch getuigenis van de onnaspeurlijke samenhang tussen de memorie
| |
| |
van de enkeling en de ervaringen van de soort. Affiniteit van het persoonlijke voorstellingsvermogen met allerlei verbeeldingsbeelden van het voorgeslacht blijft, hoe verklaarbaar zij bijwijlen moge schijnen, te weinig wetmatig om niet mysterieus te zijn. Het Oude Jachtslot toont bij alle romantische zelfherkenning als prins, minder het bewijs van een onwankelbare zekerheid dan van een onmiskenbare radeloosheid hierover:
Waarom, o noodlot, ben ik neergelaten
in zulk een andren tijd dan dien ik koos?
Dit klinkt heel anders dan de nieuwe rechtbevestiging, die Louis de Bourbon kort na zijn vaders dood met grote stelligheid aflegt in het sonnet Die Dunkelgräfin von Eishausen. Zijn de hierin aangenomen gegevens juist, dan verklaren zij, hoe het komt, dat Naundorff nooit is kunnen doordringen tot zijn zuster, de hertogin van Angoulême. De vrouw, die hiervoor doorging, zou dan niet de echte Madame Royale, zuster van Lodewijk XVII, zijn geweest, doch de in haar plaats geschoven Louise de Condé, die rechtens als prinses behandeld werd. Marie-Thérèse Charlotte de Bourbon zou onder de naam Sophia Botta als afkomstig uit Westfalen zijn ondergebracht in het hertogdom Hilburghausen, aanvankelijk op de eerste étage van het hotel der gelijknamige hoofdplaats, kort daarna op het zeer afgelegen kasteel Eishausen, ongeveer zeven kilometer van het stadje langs de weg naar Coburg. Hier werd ze streng bewaakt, niemand kreeg toegang tot haar woning, het personeel bleef afzijdig van de bevolking:
Zij ging gesluierd, dertig jaren lang
heeft niemand uit het dorp haar hooren spreken,
noch ooit gezien, het personeel was bang
voor 't vloeken van den graaf, wanneer zij keken.
Leefde zij wel? Soms, in de voorjaarszon,
gaf zij de vogels kruimels aan de ramen;
daar was het, dat zij franse liedjes zong,
en aan haar honden gaf zij franse namen.
Zij werd begraven dicht bij het kasteel
- Sophia Botta, komend uit Westfalen -
maar zonder pas en zonder een doopceel.
| |
| |
Marie Thérèse Charlotte, wie zocht er
achter uw sluier, in die sombre zalen,
de blauwe ogen van een koningsdochter?
Voor Karl Wilhelm Naundorff bleef de persoonsverwisseling een onbekend feit, wat hem belette, te begrijpen, dat de hertogin van Angoulême hem onder geen beding ontvangen wilde. Nooit heeft hij kunnen vermoeden, dat zijn zuster onder de naam Sophia Botta vastgehouden werd te Hilburghausen, terwijl hijzelf, evenzeer onder een duitse schuilnaam, door Europa zwierf.
Wordt bij die onopgehelderde persoonsverwisseling, zowel in de Temple als in het kasteeltje van de hertogin van Angoulême, de rechtvaardiging van de monarchale aanspraken te driest-romantisch? Dan is er Het Feest van de Grote Meaulnes, een gedicht, opgedragen aan Jan Engelman, als bewijs, hoe in elk leven het meest onverwachte kan gebeuren. In dit gedicht staan de woorden gespatieerd gedrukt: toen zag hij haar. Ze zinspelen op de nooit vervulde droom van Naundorff, overgebracht naar hetgeen er gebeurt in de roman van Alain Fournier:
Des morgens vroeg was hij het eerst beneden,
liep door de tuin, toen zag hij haar
mijn God, mijn God, wat is het leven zwaar,
mijn God, wat was het licht, toen wij nog speelden.
Niet de algemene ballingschap van Eva's kinderen op aarde, ook niet de plaatselijke ballingschap van iemand, die zich gedwongen en ongaarne buiten zijn geboortestreek bevindt, levert de werkelijke stof aan de meest persoonlijkdoorleefde dichtbundel van Louis de Bourbon. Het is veeleer de ballingschap van de dromer tussen de profiteurs van de werkelijkheid en de ballingschap van een getuige van vergane koningsglorie in een maatschappij, die door dorperbaatzucht wordt ontluisterd. Verstoten uit het geboortedomein van de heerlijkheidsdroom, leeft de balling in een altijddurende verwachting. Bij zijn vaders dood werd hij zich van het onafwendbare karakter dezer ballingschap eerst tenvolle bewust. Reisverhalen, Zwerving, In Extremis: alle drie de vorige titels duidden op een delocatie; de laatste bovendien op een verplaatstheid als toestand, dus op een ongeworteldheid in de omgeving. De vierde bundel vestigt het besef, dat zulk een toestand het persoonlijk erflot is van wie in zijn milieu een daarbij op geen wijze aan te passen naam moet dragen. Door dit lot had de vader zich verzonderlingd tot waanzinnig wordens toe.
De zoon kon die hulpeloze vlucht uit de menselijke samenleving meewarig begrijpen, doch zag er tijdig het gevaar van in. Ze dreigde ook hem te ver- | |
| |
leiden tot ontbinding van de samenhang met iedere levensgemeenschap. ‘Een leven wordt verwoest om de afgesproken kreet’. Tegen die verwoesting wilde hij zich naar best vermogen teweer stellen. Bij hem schijnt de verwachting van staatkundig rechtsherstel veel minder positief dan ze geweest is bij zijn vader, grootvader en overgrootvader. Een avontuur met royalistische samenzweerders lokt hem minder, misschien omdat hij van moederszijde bloed meekreeg uit een oud hollands zeevaardersgeslacht, dat admiraals en schouten bij nacht opleverde, te zeer ‘dutch faces’ voor liefhebberij in het onmogelijke. De handhaving van de erf-aanspraken beweegt hem niet zozeer tot politieke agitatie als tot dichterlijke verzinking in een onherroepelijk verleden.
Hij berust bij die onherroepelijkheid. Ze wordt het tegenbeeld van hetgeen de eeuwigheid voor hem betekent. Het verleden ligt onder de wet van de menselijkheid, de eeuwige toekomst straalt voor Louis de Bourbon weinig anders uit dan het goddelijk recht. Deze verlegging en verwijding van de geestelijke levenspolen maakt hem de deelneming mogelijk aan de maatschappelijke praktijk.
Niet bij toeval zijn de twee meest ‘romantische’ gedichten van de bundel, Het Oude Jachtslot en Het Feest van de Grote Meaulnes aan mederedacteuren van De Gemeenschap opgedragen. De vriendengroep, die de redactie vormde, kwam geregeld samen, meestal maandelijks, op vrijdagmiddagen, te Utrecht, in de laatste jaren te Bilthoven, ten huize van C. Vos. Jaarlijks werden de Pinksterdagen doorgebracht als gast van Antoon Coolen, eerst op huize De Romein te Deurne, daarna in villa De Kempen te Waalre. De tweede wereldoorlog verbrak voorgoed deze gewoonten. Het laatste, ook wel het meest uitbundige redactiefeest is gevierd, toen Louis de Bourbon plechtig werd geïnstalleerd als burgemeester te Oss en wij onder leiding van Vos, die met zijn dikke wandelstok zwaaide, het gerij escorteerden, luid roepende: ‘Pour Dieu et Saint-Denis!’, wat in die tijd zoveel betekende als: ‘weg met de moffen!’.
Cornelis Vos moet men gekend hebben om zich van een redactie-vergadering van De Gemeenschap een passende voorstelling te kunnen vormen. Hij schreef, mag ik wel zeggen, nooit. Zijn bezigheden aan de krant, later aan de uitgeverij, nam hij waar met onverholen tegenzin. Slechts om aan die weerzin uitdrukking te geven, liet hij zijn aangeboren maastrichtse tongval vernemen. In de gewone omgang sprak hij algemeen beschaafd met een tikkeltje frans. Vergaderenderwijs dronk hij het liefst amer picon, maar niet met soda. Waar deze drank niet te koop was, achtte hij de wereld woest en ledig, maar bestelde jenever. Hij begroette ons met ouderwetse aanspreekvormen, waaraan zijn ironie slechts bij uitzondering vreemd bleef. Als eerste punt van de agenda legde hij alle ingekomen stukken met minachting, doch voor kennisgeving, terzijde. Klagen over de inhoud van een tijdschrift beschouwde hij als een slechte gewoonte van wan- | |
| |
betalers. Hij las prachtig kopij voor. Hij declameerde lichtelijk met klinkerrekkingen en aandachtpauzen. Zijn stem boog en rees als bloemstengels op de adembries van zijn ontroering.
Ook lelijke stukken las hij heel mooi voor. Dikwijls moesten wij onze ogen overtuigen, dat onze oren niet lichtvaardig hadden goedgekeurd wat ons werd voorgedragen. Werd het echter te bar met een ingezonden tekst, dan imiteerde Vos tijdens de voorlezing beroemde toneelspelers. Hij kon Verkade zo treffelijk imiteren, dat ik in een vliegtuig naar Parijs de hele tijd bij vergissing Vos heb gezegd tegen Verkade.
Zijn meubels had Rietveld grotendeels ontworpen. Zijn kachel heette Greta Garbo, omdat daar zoiets warms van uitging en trouwens haar portret erboven aan de wand was opgepind. Zijn citaten kwamen uit Verlaine, Baudelaire, Corbière, Laforgue, Samain, Apollinaire, Cocteau en Cendrars, voor zover het gedichten waren. Voor het proza zorgden boven allen Valéry Larbaud, Pierre Louys en Charles-Louis Philippe.
De redactie-secretaris van De Gemeenschap kende een halve bladzijde gekke titels van buiten van boeken, die op de index waren geplaatst. Dit rijtje zei hij op, wanneer een ingezonden stuk kopij hem te weinig zedelijk voorkwam. De adressen van de meest onbeholpen inzenders wilde hij verzameld zien in een chantage-boekje, om deze personen onder afpersing van geldsommen te bedreigen met publicatie van hun geestesarbeid tegen het ogenblik dat onze slinkende inkomsten de voortzetting van het bedrijf niet meer toelieten.
Van de eerste kennismaking af noemde hij Louis de Bourbon in elk gesprek Monseigneur. Hij deed dit altijd met voorname plechtigheid, waarin geen zweem van spot te onderkennen viel. Toch klonk zijn oordeel over de Naundorff-affaire tamelijk koel. Wanneer hij onder goede kennissen over Louis de Bourbon en de geschiedenis van diens overgrootvader iets vertelde, besloot hij dit verhaal nadenkelijk met de uitspraak: ‘Het zal je gebeuren!’.
Spelenderwijs verbeeldden wij ons op een zomeravond in Noord Brabant de restauratie van het koningschap in Frankrijk. Al onze vrienden kregen fijne functies toebedeeld. Het regende hoogverheffende titels. Antoon Coolen kon Charles Ruys de Beerenbrouck natuurgetrouw nadoen. Hij werd in die gedaante in gehoor ontvangen en gedecoreerd met de orde van de Melk-wèg, zo genoemd, omdat wij besloten hadden, aan de laiterie van Marie Antoinette te Versailles een ietwat gewijzigde bestemming toe te kennen. De orde-tekenen van de Melk-wèg bestonden in electrisch aandraaibare sterren op alle plaatsen, waar professor van Ginneken de rompstanden uit aflas, met kleinere lichtgevende tussenverbindingen en zweverige nevelvlekken naar behoefte. Abonnees verwierven tegen overlegging van de betaalde kwitantie voorrang op dagen, dat de fonteinen wijn zouden spuiten. Wij zouden dit aanzien van het
| |
| |
groot bordes, dat voortaan parvis Cendrars diende te worden genoemd. In de hofkapel zou André Gide zijn eerste communie ontvangen uit de handen van Paulus, kardinaal Claudel. Mijn God, wat was het licht, toen wij nog speelden!
Zonder iets van zulke zottigheid beleefd te hebben kan een lezer moeilijk schatten, hoe diep de vriendschap van de Fuchs [zo noemden wij C. Vos altijd] op Louis de Bourbon inwerkte. De Fuchs bezat een ex libris met een vos er op onder een druiventros en het legendum ‘Later’, dat zijn lijfspreuk was. Hij had als militair gediend met J.W.F. Werumeus Buning en was toen in quarantaine aangetast door een kwaal, die zijn levenslust sloopte, te beginnen bij zijn arbeids-zin.
Hij leefde niet als mier. Hij prees de krekel. Eenmaal in kennis gekomen met de levensloop van de schaduw-koning, begon hij in Naundorff de vertegenwoordiger te zien van het verlangen naar het onbereikbare, door hemzelf tot uitdrukking gebracht in zijn vosselijk wapenschild met de druiven. Lelies, zei hij, zijn ook niet zo licht te bereiken! Hij voelde zich aan Monseigneur verwant in een bijna burleske tragiek, die op en neer de trappen beschreed tussen onzin en waanzin. Het hele verhaal vond hij te gek om niet waar te zijn en misschien ook wel te waar om niet gek te zijn.
Aan deze Cornells Vos is de schuchtere geloofsbelijdenis in de waarachtigheid van het familie-verleden opgedragen, een lied van de onvervulbare wensdroom, die toch niet verloochend mag worden. Het stelt ons een onwerkelijk hofleven uit de rococo-tijd voor ogen, gedroomd in een herfstelijke tuin. Dit fête galante moest de Verlaine-kenner behagen, terwijl de tegenstelling tot de realiteit de verheerlijker van het onbereikbare zou ontroeren. Meteen was de vriendschapsgift een getuigenis van meeromvattende trouw.
Het gedicht, opgedragen aan Jan Engelman, belicht de grond van deze trouw. Gelijk Louis de Bourbon de ontmoeting in de tuin uit de roman van Alain Fournier toepast op het nooit vervuld verlangen van zijn overgrootvader: tenminste eenmaal de hertogin van Angoulême te mogen spreken, zo past hij het verloop van het feest van de grote Meaulnes toe op zijn eigen bestaan in de wereld. Voor al mijn generatiegenoten belichaamt Jan Engelman binnen het katholieke volksdeel van ons land de onvatbare geest van de lyriek. Hij heeft vervoeringen gekend, die verborgen blijven aan fractieleiders en propagandisten. Zijn lied openbaarde de kommerloosheid van de lelies en de eerlijkheid van de duiven. Buiten de roezemoes van de roomse openbaarheid bleef hij fier op zijn onverschilligheid voor haar successen. Hij put meer geloofsovertuiging uit een enkel madrigaal van Stalpart van der Wiele dan uit de opgestapelde winkelvoorraad apologetica van alle rooms-katholieke boekhandelaren tezamen.
Zijn vriendschap jegens Louis de Bourbon berust op diens vermogen om
| |
| |
het dagelijkse leven lyrisch te doorgronden. Hiernaast komt de persoonlijke genegenheid voor de compaan bij Antoon Coolen en bij Hendrik Wiegersma, de gezamelijke voorkeur voor het heldere gesprek, de gemeenzame bewondering voor Loïse Labé en Gérard de Nerval, de samen gekoesterde afschuw van het gajes, dat aquamarijn naar de zee draagt, en een onweerhoudbare zin voor komiek op ogenblikken, die de meerderheid het lachen doen vergaan. Engelman begroette, waar ik bij was, op het Utrechtse perron in mei van 1940 de eerste de beste duitse officier, die een rijksadelaar tegen zijn pet droeg, met de woorden van Heine: ‘Da hab'ich ihn wieder gesehen den häszlichen Vogel!’.
In het gedicht voor Vos wordt het zelfbeklag van Louis de Bourbon beheerst door een tegenstelling tussen plaats-en-tijd, waar gedroomd wordt, èn plaats-en-tijd, die worden opgeroepen in de droom. In het gedicht voor Jan Engelman verbittert dit zelfbeklag. Hoewel minder direct uitgesproken, is het er veel feller te verstaan gegeven. Een enkel feit maakt de aanpassing bij de maatschappij, die aan de dichter werd opgedrongen, voor altijd onmogelijk. ‘Daarachter lag de school, waar hij niet meer kon leven’.
Iets uit de voorgeschiedenis van het geslacht is aangevuld met een gebeurtenis uit de roman; iets uit het verloop van de roman is overgevloeid naar de eigen ontvankelijkheid voor bittere levenservaring. Deze verhulling beantwoordt aan opzet. De lezer behoeft niet élles te weten. Het is genoeg, dat hij de diepste donkerten vermoedt. Een cyclische samenhang van de gedichten uit het hoofdbestanddeel van de bundel wordt vaag gesuggereerd, maar die suggestie is niet volgehouden. ‘Er is geen grens, de weg der jeugd blijft open.’
Beslotenheid ontbreekt. Dit geldt in de dubbele zin van de uitdrukking. Al spreekt een gevormde man met gezag over zichzelf en de wereld: hij wijst niet vastberaden naar de richting, die hij zal inslaan. Een handvol vertalingen, meest naar Rilke, Tennyson, Jammes, Mallarmé, Baudelaire, Shelly en Heine bezat in 1939 weinig programma-karakter. Twintig jaar later geeft het te vermoeden, dat de romantische droom werd gezocht als vluchtoord tegen onvermijdelijke ontgoochelingen, die iedere toeleg op staatkundige rechtsverwerving moest opleveren.
Drang om de droom liever te vermooien dan te verwerkelijken komt zelfs in de manier van vertalen tot uitdrukking. Te Soerabaja maakte Louis de Bourbon kennis met een maleise dichtvorm, de pantoen, die waarschijnlijk tijdens de portugese overheersing over de Indische Archipel ontstaan is, een tijdlang grote levenskracht vertoonde, doch op de duur verkwijnde en uitstierf, zodat er allang geen nieuwe pantoens meer worden gedicht. Enkele van die klassiek-geworden verzen heeft hij in het nederlands weergegeven, naar eigen verzekering ‘vrijwel woordelijk’. De eerste van zijn vertalingen luidt:
| |
| |
Waar komt de kleine bloedzuiger vandaan?
Uit natte sawahs zwemt hij naar den stroom -
Maar hoe, mijn liefde, houd ik u in toom,
Als gij door de oogen naar het hart wilt gaan?
Nu bestond er van deze tekst [of een lichte maleise variant] reeds eerder een nederlandse vertaling, die de vlaamse ingenieur Frans Olbrechts vervaardigd had om in zijn boek over Ethnologie een voorbeeld van volkskunst te geven. Ze rijmt niet, heeft geen vaste metrische structuur, doch zoekt haar kracht klaarblijkelijk in de directheid van de weergave:
Van waar zweeft de duif neder?
Van de bomen op de rijst.
Door de ogen daalt ze neer in het hart.
Vergelijking bewijst, dat Louis de Bourbon de laatste twee regels lyrisch verzwaard heeft, terwijl hij door het invoegen van een tegenstelling het simpele grondplan vervaagde. Er zijn twee overeenkomstigheden: het dier, of het een duif of een bloedzuiger zou zijn, is altijd te vinden in de rijstvelden, alsof het er onverbrekelijk bij hoorde. Je kunt langs geen rijstveld wandelen of er zitten duiven; je kunt niet langs de waterlopen komen, die het rijstveld bevloeien, of er zitten bloedzuigers in. Waar komen ze toch vandaan? Deze vanzelf opwellende gedachte krijgt een bondig antwoord. Welnu, zo is het hart van de zanger geen ogenblik zonder liefde. Hoe komt dit toch?... Het schema verandert bij Louis de Bourbon, omdat hij een ander punt van overeenkomst zijn volle aandacht gunt, nl. de onweerhoudbaarheid van de bloedzuigers. Je kunt niet langs een rijstveld lopen, of ze zitten aan de waterrand. Ze zijn er altijd. Niemand kan ze wegjagen of tegenhouden. Waar komen ze toch vandaan? Zo is onweerhoudelijk de liefde altijd in het hart van de zanger. Haar binnenkomst laat zich niet betomen. Immers zij komt langs de ogen.
Er is geen twijfel aan, of Louis de Bourbon heeft in de grondtekst dit element van onweerhoudbaarheid goed aangevoeld. Bij Olbrechts moet de lezer zelf het erbij denken. Ook in diens tekst verstaat hij: ‘ik kan niet anders dan beminnen’. Het is even natuurlijk als het neerfladderen van duiven. Bij de Bourbon wordt het, in plaats van iets natuurlijks, veeleer iets noodlottigs. Wat werd voorgesteld als van-zelf-sprekend, wordt hij gewaar als onontkomelijk. Hieruit laat zich verklaren, dat hij een tegenstelling construeerde, waar er helemaal geen is. De bloedzuigers vinden hun vaste weg. De liefde vindt haar vaste weg. Er is alleen dit verschil dat niemand er aan denkt, de bloedzuigers
| |
| |
tegen te houden, maar voor het binnenkomen van de liefde in het hart voelt zich de vertaler, niet de oorspronkelijke dichter, als het ware persoonlijk aansprakelijk.
Deze kleine nuance zegt veel. Ze duidt op een onbeslistheid in de zelfbepaling, zelfs misschien op een angst voor het nemen van de beslissing. De bloedzuigers kunnen hun gang gaan, maar verliefdheid mag je niet zo maar op haar beloop laten. Ze is een fatum. De behoefte aan een passend rijmwoord wil haar de toom aanleggen, maar het helpt niet. Er is geen afweer mogelijk.
Dit conflict tussen de wilskracht en het noodlot houdt de weg der jeugd open. Op verscheidene manieren vindt hetzelfde motief een onderkomen in de korte verhalen, te Soerabaja geschreven, ze werden met tekeningen van Charles Roelofs gebundeld in Twaalf maal Azië, dat in 1941 verscheen. De eerste vertelling geeft al dadelijk de noodlottige ontgoocheling van een droom op het ogenblik van de verwerkelijking. Sarinah gaat uit haar eentonige kampong naar de stad om er grote dingen te beleven. Ze wordt er bestolen.
Er staan in deze bundel een paar humoristische schetsen: De slechte guldens en Het Spookhuis, doch de pointe is in beide gevallen te danken aan het verschil tussen verwachting en werkelijkheid. Dit motief beheerst heel de reeks, die overigens voor de persoonlijke ontwikkeling van de schrijver slechts de betekenis heeft van een ontnuchtering. Een bijzonder knappe novelle, De zwarte vanen, uitgezonderd, behoefden de vertellingen zich niet aan het andere einde van de wereld af te spelen, want ze draaien meestal uit op een ontwaken uit droom of begoocheling, de hoofdpersonen meegegeven door onvoldoende kennis van de levens-realiteit. Voor zover zij hiervoor verantwoordelijk zijn, is dit hun enige morele aansprakelijkheid. Ze zijn niet goed of slecht, maar ze verbeelden zich iets en dit klopt niet met de feiten. Meestal is het niet hun eigen schuld.
Vlak voor de tweede wereldoorlog voelden veel dichters een pijnlijke spanning tussen droom en werkelijkheid. Ze kreeg in het Zelfportret van Louis de Bourbon een bijzondere aanblik:
Een prins van Frankrijk en het zoet Navarre,
heeft blauwe oogen, donker-blonde haren,
maar geen paleizen meer en geen vazallen,
want heersen doen in deze eeuw barbaren.
Geef hem de koelte weer der kathedralen
en bloeiende gazons met ruisende fonteinen,
muziek en toortslicht in de hoge zalen,
de gloed van kruistochten en van festijnen.
| |
| |
Een leven, vol herinnering en dromen,
blijft onbenut en roeit zichzelve uit,
het lost zich op in sombere fantomen.
Maar soms, opeens, moet dit moe hart weer spreken:
een oud kasteel, dat zich nog ééns ontsluit,
een laatste zwaan, waarvan de ogen breken.
Heldere samenvatting van de voorafgegane gedichten, draagt dit sonnet in de eerste terzine een herinnering aan het karakter van de vader over op het grotendeels nog maar denkbeeldig beleefde lot van de zoon. Hoe begrijpelijk die vereenzelving wordt binnen het verloop van de familie-traditie, ze blijft toch niet zonder gevaar voor de zelfstandigheid van de dichter, die immers ook door de lust aan sombere fantomen kan worden gekweld. De tijden waren er naar.
Als een nieuw element moet dan ook de slotregel van het eerste kwatrijn worden aangerekend. Het zinspeelt niet op goedige burgers, die vacantie vieren in de Apenijnen, maar bedoelt de nazi's, onverbiddelijk gereed om de rol van sombere fantomen te gaan spelen. Het bericht over de tijdelijke praalzege van Adolf Hitler behelsde een taak-aanwijzing voor de naaste toekomst. Klinkt het sonnet eerder berustend dan strijdvaardig, toch spreekt er een fel gemoedsverzet uit tegen de noodlottige gedachte, als zou een mensenleven onbenut moeten blijven krachtens de beladenheid met een geboortedoem.
|
|