| |
| |
| |
[Nummer 2]
Gabriël Smit
Gesprek met een nachtelijk landschap
1.
Er valt een landschap binnen
dat zegt: Ik lig de hele nacht
open voor wie niet slapen kan
en misschien ook voor de blinden.
Ik vraag: Wat zou je dan willen?
Antwoord: Dat jij het zeggen zal,
dat jij nauwkeurig vertelt wat
ik zonder licht klaar heb liggen.
Ik weer: Je hebt dus het gevoel
vergeefs te zijn. Je hebt kleine
struiken van innigheid die niets doen,
want niemand ziet ze, hun bloei
is zwart. Denk je daarom: ze verdwijnen?
Niets verdwijnt wat zich opendoet.
| |
| |
| |
2.
Toch wil ik dat je mij schrijft,
ik wil woord worden, een ander
leven kunnen bereiken, handen
uitsteken en gelukkig zijn.
Ik lig alleen, ik doe niets dan
liggen, ik heb ademende diepten
van vliesgroei en vochtader, rieten
van fluisterwind, knoppen van zacht,
maar het donker houdt alles
verborgen. Je bedoelt: En morgen dan?
Dan is alles weer heel anders.
De dag maakt de wereld van
overal doen. 's Nachts is een landschap
een geheim, dat voltooien kan.
| |
3.
Je bedoelt: je vraagt niet, je bent,
je ligt met duizend geheimen
klaar voor ons, maar ze verschijnen
niet, er is niemand die ze kent.
Er zijn zieken in scheurende pijn
die je zou kunnen troosten,
stervenden die je zou kunnen liefkozen
met wonderen die onzichtbaar zijn.
Die gaan nu, denk je, verloren.
Dat geloof ik niet, want ze zijn,
en wat is, kan overal komen,
het heeft iets dat overal reikt;
daarvoor heb je mij niet nodig,
als je het maar geloven blijft.
| |
| |
| |
4.
Zoals een vrouw wacht in het donker,
jarenlang wachten kan, nacht na nacht,
een levende schoot, borsten kloppend
van bloei, armen van moederland,
wimpers gesloten over ingesponnen
kinderlicht, over de mond een zacht
fluisteren van geboren wonder,
slaap als gelukkige overmacht,
zo voel ik mij, al zoveel jaren,
en ik zou het wel kunnen dragen
Het wordt winter, lente, zomer,
dan moet weer het najaar komen
en slaat zijn bruine bladzij om.
| |
5.
Maar je bent geen mens, je bent
een landschap. Wel een leven,
een wereld van leven, maar niet even
bewust als die vrouw. Je kent,
heb ik geleerd, jezelf zo niet.
- Wanneer ik je in de rede
mag vallen: hoe kan je dat weten,
wat weet je van wat je niet ziet?
Wat weet je van een wilg, een bloem,
weet je wat die 's nachts doen?
Je weet het niet eens overdag.
Alles wat overdag wordt misdaan
aan alles, wordt 's nachts goedgemaakt.
Nacht is genezen, macht van beterschap.
| |
| |
| |
6.
Nee, nog niet, laat mij even praten.
Overdag is een paard een lopend
ding dat voor een kar kan draven.
's Nachts is het die doem te boven.
Dan kan het zo stil in de weide
staan dat het weer kan geloven
in zichzelf, in een lot dat eigen
is, in een leven dat zal komen,
in een nieuwe hemel, een nieuwe aarde,
ook voor de vogels en de paarden,
de stugge bomen, het stille gras.
Overdag wordt dat weer weggeslagen,
dan mag het geen toekomst meer dragen,
dan heeft het geen vaderland.
| |
7.
Nee, nog even. Je moest eens weten
hoe de mensen mij mishandelen.
Je weet het niet, daarom vergeven
wij het, wij kunnen niet anders.
De bomen vergeven je, de bloemen
iets moeilijker, het gras weet al
niet beter meer, maar de dieren doen er
veel langer over, vooral in een stal.
Alles geneest in mij, reikt adem
naar een vrijheid van genade,
proeft oorsprong en paradijs,
slaapt open naar de sterren
en zingt in droom naar de verte
waar God en zijn schepping samen zijn.
| |
| |
| |
8.
Jullie mensen denken niet na.
Het is nacht, je zit in je kamer,
je denkt: stom achter de ramen
maar alles is overal, alles is
hier, je kunt niets afsluiten,
er is geen binnen, er is geen buiten,
er is schepping en er is ogenblik
en er is een wonderbaarlijk verder
dat komt, door ons heen wil trekken,
door mij en door jou, totdat wij
in een morgenland van genade
elkaar zeggen: eindelijk samen,
God alles in alles, wij zijn.
| |
9.
En nu denk je misschien nog even:
Maar ik heb woorden, ik kan
schrijven, spreken, ik kan al wat
ik weet een stemgestalte geven,
ruimte van getekende geestklank,
lichaam van taal, ik kan oproepen
wat ook de anderen hier zoeken,
ik geef het menselijke verwantschap.
Maar ook ik heb woorden; ze liggen
alleen dieper, moeilijker, ze hebben
een dimensie minder, een vermoeden meer.
En daarom ben ik hier gekomen,
opdat jij mij vertalt en ik geboren
wordt naar de mensen heen.
| |
| |
| |
10.
Het Woord, waaruit wij ononderbroken
samen voortkomen, spreekt ook in mij,
maar ik ben ouder, verder af. Bomen
zijn eerder dan mensen, dieren zijn
iets later, maar toch te ver naar voren
om Jezus te zeggen, ochtendschijn
van de zesde dag, toen ook jij werd geboren
om met alle mensen avond te zijn
en met alles dat werd geschapen
een nieuwe morgen waar te maken,
in het eigen hart van de aarde,
een nacht van ontzaggelijk baren
naar een voltogen scheppingslot.
| |
11.
Je moet schrijven wat schepping is:
voortkomen en zijn tegelijk, sterren
ontspringen in liefde, de maan in verten
van genade, overal komst en begin.
Goddelijk opspringen in waarheid,
vallen, aan een boom van verschrikking
bevend oprichten, alles, ogenblikken
van Woord in martelende spreekbaarheid.
En huilen, gillen, reikhalzend hijgen
naar wat uit ons beiden zal stijgen
als wij samen weten wat wij zijn:
in pijn op weg naar vrijheid, - bloemen,
dieren, mensen, je kunt alles noemen,
een heelal van opstanding, voldragenheid.
| |
| |
| |
12.
Luisteren hoe ver bloemen meegaan,
madelief, moederlief, kleinste kelken
van zacht geduld, beschroomd strekken
van wilgen die langs water staan,
hulpeloos onzeker zilver, telkens
schichtig naar zwart, af en aan,
bang om te stralen nu het paard
zijn zachte lippen komt rekken.
Zijn ruimte van schaduw maakt nieuwe
kringen, die zich glijdend verliezen
naar waar een rietpluim stil,
overal omsponnen door het sprakeloze
woord van Gods nachtgetover,
wacht tot een engel dalen wil.
| |
13.
En Jezus ook, nee, Hij eerst, maar
dat is oneindig moeilijker. Ik bedoel:
zijn kruis is ook het mijne. Geen bloem
bloeit zonder de pijn van Golgotha.
Geen dier leeft zonder Gethsemané:
laat het voorbijgaan, ik kan het niet,
maar het is uw wil, ik zal wel zien,
misschien zie ik alles door alles heen.
De schepping kreunt, hijgende weeën,
orkanen van woordeloos spreken
willen zeggen: ik ben kind van God.
De boom zegt: Hij is aan mij gestorven.
De steen zegt: Hij is in mij geborgen.
Zijn voeten staan in mijn grond.
| |
| |
| |
14.
Dit alles moet je opschrijven,
dit en nog honderdmaal meer.
Maar dat komt een volgende keer.
Ik kan nu niet langer blijven.
De eerste haan heeft al gekraaid.
Ik moet terug, ik moet gaan helpen,
de mensen beginnen weer te vechten,
er dreigt overal dageraad.
Wereld, verraad, snijden, binden,
overal met alles iets doen,
er niet naar luisteren, alleen dwingen.
Maar jij moet mij helpen vertalen,
mijn adem in woorden overdoen
en voor mij smeken om genade.
| |
15.
Ik zal het proberen, maar het kan
jaren duren voor het mij lukt. Het is
onmenselijk moeilijk, het is onmenselijk,
het is: onuitgesproken woorden van
God, woorden waarin zijn werkelijkheid
nog slaapt, wakker maken, het is
de oorsprong van zijn scheppende begin
voltooien tot scheppende werkzaamheid.
- Daarom lukt het je nooit. Proberen
moet je, proberen, dat is het enige,
dat is altijd het enige geweest.
Ik zal het doen. Hoe dan ook: genade
zal genoeg zijn. In de naam van de Vader,
de Zoon en de Heilige Geest.
|
|