Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 781]
| |
KroniekDe evolutie van H.J. OolbekkinkIn 1953 verraste de toen 21-jarige journalist H.J. Oolbekkink literair Nederland met zijn debuutroman Met Lege HandenGa naar voetnoot1, die van een ongemeen verteltalent en invoelingsvermogen blijk gaf. Het boek gaf een indringende evocatie van de hongerwinter 1944-1945, beleefd en gezien door een opgroeiende jongen die, samen met zijn vader, een tocht onderneemt naar Overijsel, waar zich nog voedsel moet bevinden: aardappelen, brood, spek en boter, woorden die men nauwelijks meer durfde uit te spreken, of niet meer kón uitspreken. Beiden bereiken het beloofde land niet dan na veel ontberingen, die er later toe leiden dat zij het grootste gedeelte van het bemachtigde voedsel bij boeren moeten achterlaten, doordat de kar, die in het boek een haast menselijke rol speelt, hun in de steek laat en zwakker blijkt te zijn dan de mens, die meer schijnt te kunnen verduren, die steeds opnieuw tracht te leven, al is het dan ook met lege handen en eenzaamheid in het hart. Eenzaam is zeker de jongen, behorend tot de gevoelige klasse van mensen, die met zijn artistieke aanleg haast gepredestineerd lijkt deel uit te maken van een ietwat gedegenereerde, toch nog door afkomst en milieu in toom gehouden ‘Leidsepleinjeugd’, die allengs zijn aanpassing zal vinden in het maatschappelijk leven. Symbolisch lijkt mij in Met Lege Handen de rol van het jode-jongetje dat het op zijn onderduikersadres niet meer kan uithouden en het risico waagt naar Amsterdam terug te keren, begeleid door de vader en zijn zoon, die hem tijdens een overnachting daar ontmoeten. Robbie wordt, als het einde van de barre reis reeds in zicht is, meegenomen door twee landwachters, vervuld van haat en afkeer. Zijn begeleiders simuleren niets van hem af te weten en vertrekken zonder verder acht op hem te slaan. Au fond hebben zij hem verraden, zij lieten hem immers in de steek. Een strafbaar feit was het niet, voor hun houding bestaan geen wetten. Maar gaan zij vrijuit? Deze vraag wordt in het boek niet gesteld: Oolbekkink is geen moralist en staat daarmee vrij eenzaam, zoals ook zijn boeken vrij eenzaam zijn, zij draaien voortdurend om één persoon, die wel solidair kan zijn en begrip wil tonen, maar niettemin een sfeer oproept van troosteloosheid, waarin het begrip eenzaamheid zijn functie verliest. In Met Lege Handen is het jongetje Robbie symbool van onschuld en | |
[pagina 782]
| |
schoonheid. Aan het eind van de voettocht is dit beeld voor de ik-figuur totaal veranderd. Van zijn jongensdromen is weinig overgebleven; in aanraking gekomen met de verschrikkelijke werkelijkheid, is hij zich bewust van onmacht en leegte. Het beloofde land is een woest land gebleken, dat geen erbarmen en deernis kent. Als het boek uit is, is de jongen volwassen. Dat wil zeggen: hij heeft afstand gedaan van de wazige wereld waarin hij leefde. Hij heeft de andere wereld aanvaard, de wereld van zijn vader, die hij tijdens de tocht heeft leren kennen en met wie hij nu in vriendschap verbonden is, een verhouding die de leegte minder drukkend maakt en deze verandert in weemoed om de dingen die voorbijgingen. In Met Lege Handen overheerst tussen de regels door dit niet uitgesproken gevoel van liefde en genegenheid, dat voor de schrijver Oolbekkink het uitgangspunt geweest zal zijn voor een schrijversschap, dat boeiende en belangrijke aspecten heeft. Typerend is de afsluiting van het boek: Ik pakte het koffertje en de tas op en kwam langzaam overeind. Mijn vader zwaaide het kistje op zijn rug en stak zijn duimen achter de touwen, die over zijn schouder liepen. Hij zuchtte en streek met zijn linkervoet over zijn gewonde kuit. ‘Ik ben bang om naar huis te gaan’, zei hij; ‘gek, hè.’ ‘Ja’, antwoordde ik; ‘da's gek’. Was er in Met Lege HandenGa naar voetnoot2 sprake van een verhouding zoon-vader, in Oolbekkink's tweede roman Het recht van ongelijk is de vaderfiguur ten opzichte van de uit de dienst ontvluchte Ton Rekers slechts een uitermate vage schim, waarvan we enkel komen te weten dat hij maatschappelijk bekeken een mislukkeling is en uiteindelijk de vrijwillige dood verkoos boven het moeilijk te verdragen leven. Het thema van de zelfmoord wordt hier verder niet aangeroerd, wat ik jammer vind, want aan het probleem kan in dit boek eigenlijk niet worden voorbijgegaan. Ook de vaderrol zou gewichtiger moeten zijn, als de schrijver die juist niet zo vaag gewild had om zijn doel te bereiken. De flasback en retrospectie worden er des te pregnanter door: schoksgewijze wordt de navelkijker Ton Rekers zich van zijn situatie bewust. Zonder een dwingend verband te willen leggen met Oolbekkink's debuut, kan in de analyserende Rekers makkelijk de nuchtere, observerende jongen uit Met Lege Handen worden herkend. Maar dat de koele analyse geen volstrekte eerlijkheid ten opzichte van hemzelf veronderstelt, laat de verantwoording van zijn vlucht uit de dienst bemerken. Al ontledende komt hij er echter achter, dat hij niet is opgewassen tegen de consekwenties van zijn tegen wil en dank genomen initiatief, dat hij in werkelijkheid geen beslissingen durft te nemen, dat hij leeft boven zijn geestelijke stand. Hij is zelfs niet in staat in contact te treden met de ander, iedere verhouding is bij voorbaat tot onvruchtbaarheid | |
[pagina 783]
| |
gedoemd, draagt niet bij aan een existentiële wording. Dit alles wordt niet zo uitgesproken, maar de schrijver doet ons de conclusie aan de hand in een knappe ontwikkelingsgang, waarin de kennis van de psychologische wetenschappen niet al te naar voren komend verwerkt is. Rekers' conflictsituatie ontstaat of beter gezegd is expliciet geworden doordat hij er niet voor durft uit te komen dat zijn vlucht niet uit principiële overwegingen werd ondernomen, maar in de grond een vluchthouding betekent, welke ontstaan is uit zijn gefrustreerde individualistische levensinstelling, die hem iedere verantwoordelijkheid doet schuwen als de pest, zoals die van de liefdesontmoeting, ja zelfs de verantwoordelijkheid van onderofficier, welke rang hij zou moeten bekleden. Rekers ondergaat deze wereld niet als absurd. Hij is niet de vreemdeling die terzijde staat en het leven kan tarten, zoals Camus' Meursault uit L'Etranger. Hij ziet het leger zelfs als een noodzakelijk iets. Alleen het vroegere leven van bankbediende, die een intieme verhouding onderhoudt met het meisje Ann, dat een ruime zolderkamer bezit en hem op belangrijke momenten met raad en daad bijstaat, ja de belangrijke beslissingen voor hem neemt, maakt dat hij plotseling alleen komt te staan en al spoedig met zijn superieuren overhoop ligt. Rekers miste de aansluiting, verbreekt die totaal en ziet zich dan buitengesloten. De geforceerde vlucht is een vlucht voor de sterke, met wie hij zich niet meten durft, waaraan hij zich later echter, wanneer hij tot het besef komt dat hij nooit het recht van ongelijk voor zich zal kunnen opeisen, weer zal onderwerpen. Omdat er wellicht in dit leven sterken en zwakken moeten zijn? Oolbekkink heeft zijn held goed in de hand. Hij geeft ons een beeld van de dienstweigeraar die ook in het persoonlijke en dagelijkse leven dienst zal weigeren, om tenslotte, zoals de dichter Jan G. Elburg in zijn gedicht Stadgenoot zegt, ‘bang en verongelijkt dood te gaan’ [De vlag van de werkelijkheid]. Het is het beeld van de dienstweigeraar uit innerlijke armoede, hoe zelfstandig zijn intellectuele houding ook lijkt. Het is het beeld ook van de pseudo persoonlijkheid, die bij voorbeeld zegt: ‘Men houdt er niet van, alleen te zijn, maar ik zou me aan eenzaamheid kunnen wennen’, maar dank zij zijn intelligentie en verkregen moed tot zelfbekentenis tot de slotsom komt, in verband met zijn gestorven vader,: ‘Het verlangen naar eenzaamheid was onecht. Het was gestimuleerd door de omstandigheden. Ik kan het weten. Ik was precies zo’. Ton Rekers kon het weten, maar hij wilde het aanvankelijk niet weten, maakt Oolbekkink ons duidelijk. De houding van zijn vader was een argument te meer voor de rechtvaardiging van zijn recht, dat nooit zíjn recht | |
[pagina 784]
| |
kon worden, omdat hij de moed miste dit recht te verdedigen. Het conflict kunstenaar-burger, door Thomas Mann zo indrukwekkend verbeeld in zijn Tonio Kröger, lag hem niet. Voor ware eenzaamheid heeft men de aanleg van het creatieve talent nodig, dat de mogelijkheid verleent in de marge van dit leven te gaan staan om het in díe situatie zo eerlijk mogelijk te kunnen bespieden. De latente vrees voor de sterke speelt in dit boek en de recente roman van Oolbekkink, Met de krant naar bed, een grote rol. Met die vrees staat en valt de sociale aanpassing en de rust van leven. In Het recht van ongelijk wordt die vrees ontdoken, vindt de hoofdpersoon een veilig onderkomen bij het meisje Ann, loopt hij de kans mis met de vrees en zijn oorzaken inderdaad geconfronteerd te worden. Pas als de homo-sexuele acteur Simon Portengen Rekers tijdens dien verblijf in Evian-les-Bains opmerkzaam maakt op het frappante feit dat hij in het op uitnodiging van hem geschreven ‘certificaat van onbekwaamheid’ zijn meisje Ann vergat te noemen, dringt iets van de werkelijke situatie tot hem door. Hij moet terug, naar Ann, naar de kazerne. Maar Ann is hem al niet meer zo trouw; ze ontvalt hem. Met de nodige ironie ziet Rekers zich dan staan op het perron, wachtend op de trein die hem terug naar de kazerne zal voeren: ‘Er was maar één mens, als in een somber filmdécor: een diapositieve Hamlet in een leeg station’. Ton Rekers zal zich aanpassen; er zit niets anders voor hem op, want de Rekersen passen zich altijd aan. Ze lopen zelfs de kans zichzelf te overwinnen, als de omstandigheden maar willen meewerken. Men kan Oolbekkink terecht het verwijt maken dat hij het verloop van de gebeurtenissen te weinig uit de handeling, die tot een minimum beperkt is, laat voortvloeien. Daartegenover staat echter de gelukkige idee de contactzoekende homo-sexueel Portengen, die scherp gezien is, als factor in het bewustwordingsproces te doen optreden. In een vroegere recensie heb ik opgemerkt dat mij dit er met de haren bijgesleept leek te zijn. Ik moet dat nu herroepen, want het komt mij thans als zeer gelukkig voor. Portengen immers is het die Rekers, juist door zijn afwijking, ongewild, confronteert met zijn angsten en steriele levenshouding, welke in zijn onvruchtbaarheid de egocentrische sexualiteit van de anders geaarde mens nabij komt.
De steeds met zichzelf bezigzijnde jongen uit Met Lege Handen te zien als de in zichzelf opgesloten individualist Ton Rekers uit Het recht van ongelijk, die zich na zijn sociale aanpassing ontpopt als de uitgever Jes Koeras, uit Met de krant naar bed, is een verleidelijke gedachte en een vergeeflijke vorm van Hineininterpretierung, die de evolutie van H.J. Oolbekkink des te boeiender maakt. | |
[pagina 785]
| |
Ton Rekers en Jes Koeras hebben dezelfde vrees gemeen voor de sterke, met wie ze zich niet meten durven, die ze ontvluchten of onderdanig zijn zodra ze er mee in conflict komen. Maar als de omstandigheden gunstig zijn en van buitenaf een dringend beroep op hen wordt gedaan, ziet men ze slagen in de struggle for life en een zo persoonlijk mogelijk leven leiden te midden der grauwe massa. De Jes Koeras uit Met de krant naar bed, waarin Oolbekkink voor het eerst dramatische scènes weet op te bouwen en zijn held in contact laat komen met de buitenwereld, wordt er toe verplicht door zijn vrouw, de zelfbewuste Vicky. Zij laat hem in opstand komen tegen het dictatoriale bewind van zijn vader, Huub Koeras, directeur van een snel omhoogklimmend sensatieblad De Post, die ieder naar zijn pijpen doet dansen. Voor hem telt slechts de krant, die nog meer abonné's moet maken. Daaraan onderwerpt hij alles en iedereen, zowel zijn familie als zijn personeel, die enkel pionnen zijn in het schaakspel dat Huub Koeras met de concurrenten speelt. Zelfs als de Streber door een ongeluk als een wrak in het ziekenhuis komt te liggen, weet hij nog zo veel invloed uit te oefenen, dat hij het klaarspeelt zijn zoon Jes tegen diens wil - hij heeft een afkeer van de krant - de functie van plaatsvervangend directeur van De Post op te dringen. Dit komt neer op het nederig opvolgen van de directieven die Huub Koeras zijn onderdaan verstrekt per telefoon en audiëntie. Jes berust er in, totdat zijn wilskrachtige vrouw, haar liefdesleven bedreigd ziend, er een eind aan maakt en Jes voor de keus stelt: háár of de wil van zijn vader. Jes verbreekt dan de banden met zijn vader, zoals dat heet, op gevaar af de uitgeverij, die aan de krant verbonden is, te moeten opgeven. Als romancier, zéker romantechnisch, heeft Oolbekkink met dit boek tot nu toe zijn hoogtepunt bereikt. Het verhaal lijkt niet oorspronkelijk en op het eerste gezicht een gewoon familiedrama, maar het thema is origineel en boeiend verwerkt. De voorliefde voor amerikaanse auteurs als Scott Fitzgerald, Hemingway en Schulberg heeft zeker invloed uitgeoefend, maar ook die is niet opvallend, vormt veeleer een pleidooi voor zijn hang naar eerlijkheid en onthulling van hypocrisie, die in de ‘hard boiled’ lectuur in het oog springt, hoewel al te vaak erg mannelijk bepaald, à la ‘a man a man’. De schroom waarmee Oolbekkink vroeger de erotiek ‘aanpakte’ is ook wezenlijk veranderd in dit levensaanvaardende, critiek uitoefenende boek. Maar wat storend is in een boek als Kinderbedtijd van Jan Vrijman, doet in Oolbekkink's roman onschuldig aan en fris, geintegreerd in een beleefd huwelijksleven. Het krantenmilieu en de daarin voorkomende figuren weet Oolbekkink goed te schetsen; hij ziet hierin zelfs kans Max Dendermonde's De dagen zijn geteld te overtreffen. Dat het journalistenleven stellig niet van romantiek ontbloot is, wil ik op | |
[pagina 786]
| |
gezag van de flaptekst wel aannemen, maar van deze romantiek blijkt in het boek toch niets. Het is daar meer oog om oog tand om tand, in de geest van homo homini lupus. De gesprekken van de verschillende journalisten, spuiend hun zelfverachting, vormen een treffend beeld van de grote hoer die een op de ontevreden instincten werkend sensatieblad kan zijn. Treffend getekend is ook de figuur van Wil Koeras, factor in het ontwikkelingsproces van Jes, zijn broer. Het is een jongen met veel flair en overwicht, maar die zo veel verachting heeft voor het werk van zijn vader, dat hij er zich verre van houdt en liever vlotte, verkoopbare boeken schrijft, zoals het boek met de veelbetekenende titel Helpers weg, zesde ronde. Oolbekkink heeft zich ongetwijfeld ontwikkeld tot een ‘tough writer’, maar wie zal hem dit in het kader van zijn groeiproces, dat tevens een zeer menselijke groei is, kwalijk nemen. Zijn bewondering voor de eerlijkheid van Scott Fitzgerald, deze vertegenwoordiger van een andere ‘lost generation’ in wiens werk hem vooral de weifelende, tastende egoist Dick Diver trof uit Tender is the night, [Achttien schrijvers kiezen een boek, blz. 51: De eerlijkheid van Fitzgerald; uitgave Querido], vond zijn neerslag in drie boeken die aan de nederlandse letterkunde van vandaag een eigen aspect toevoegen. Zonder twijfel zijn er raakpunten met andere schrijvers van nederlandse bodem. Zo dringt bij Oolbekkink bij voorbeeld langzaam maar zeker een besef van verantwoordelijkheid door, dat zijn werk minder troosteloos maakt. Dit besef van medeplichtigheid aan het leven van anderen is, zoals bekend, een opvallend verschijnsel in de hedendaagse nederlandse romankunst. Schrijvers als Anna Blaman [Op leven en dood], Adriaan van der Veen [Spelen in het donker] en Pierre H. Dubois [In staat van beschuldiging] getuigden er onomwonden van. En juist dit pleidooi lijkt mij de openbaring van een nieuw humanisme, dat in feite, sinds de opkomst van een christelijke cultuur, van alle tijden is. Willem K. Coumans | |
NiemandslandW.F. Hermans heeft onze tijd eens smalend gekarakteriseerd als ‘de eeuw van de dunne boekjes’. Inderdaad domineren de kleine en kleinste roman op de boekenmarkt en het spreekt vanzelf, dat niet àlles dat klein is, ook fijn is! Het risico, dat in de stroom van ‘dunne boekjes’ een werkelijk kostbaar kleinood vrij gemakkelijk onopgemerkt blijft òf - en dat is misschien nog erger - in één van de zo in de mode geraakte massabesprekingen van 10 tot 15 boeken per artikel, met een korte dikwijls van het stofomslag overgenomen karakteristiek, wordt afgedaan, is daardoor wel zeer groot geworden. Toch verschijnen er sporadisch kleine boekjes, die met hun inhoud bevestigen, dat | |
[pagina 787]
| |
de kwaliteit van een geschrift nog altijd niet afhankelijk is van de omvang. Zo verscheen bij de uitgeverij J. Heijnis te Zaandijk in een goed verzorgde uitgave, geïllustreerd door C.A. den Tex, een novelle van M. Mok, getiteld Niemandsland van niet meer dan 120 kleine pagina's. Toch zou men, na dit meesterwerkje enige malen met aandacht gelezen te hebben, geneigd zijn er bij wijze van spreken 1000 grote pagina's over te schrijven! En ik geloof dat dat niet eens moeilijk zou vallen. Een gezond en ongecompliceerd meisje, Marie, vat liefde op voor een eenzelvige jongeman, Daniël Eckenburg. Met hoeveel tact zij echter ook probeert tot zijn geest door te dringen, zij schijnt te spreken tot een wezen uit een andere wereld, een wezen dat met een zeker geduld luistert, maar niet schijnt te verstaan. Niettemin brengt haar liefde Daniël Eckenburg tot aan de uiterste grens van zijn egocentriciteit, tot daar waar hij bijna raakt aan de gemeenschap. In het meisje - in de onopvallende, volmaakt natuurlijke bloei van haar lichaam en de ongecompliceerde blijmoedigheid van haar geest - schijnt de gehele wereld rond Daniël Eckenburg geconcentreerd. Nochtans wordt de muur rond dit Niemandsland - want wat is méér een niemandsland, dan het land waarin men alleen zelf aanwezig is? - niet doorbroken. Dat in de beschrijving van de huiselijke omstandigheden van Daniël's ouderlijk huis de oorzaak van zijn eenzelvigheid wordt duidelijk gemaakt, doet geen afbreuk aan de wezenlijke tragiek van de jongen zelf. Hij is het in laatste instantie immers zelf, die in het ‘Niemandsland’ schier reddeloos de ondergang tegemoet gaat en ook hij zelf alleen zal de muur die hem van de gemeenschap afsluit kunnen doorbreken. Want zelfs de liefde bezit niet het vermogen in Niemandsland door te dringen. De beschrijving van het samenzijn van deze twee jonge mensen vormt het hoogtepunt in deze novelle. Men voelt als het ware de spanning die van de naar een weerwoord hunkerende liefde van het meisje uitgaat naar de koude onontvankelijke wereld van de jongen. Een spanning die groter wordt naarmate onder de vermelding van uiterst subtiele details, steeds duidelijker wordt, dat de zegen van deze grote liefde onopgemerkt aan Daniël Eckenburg voorbijgaat, hoewel hij, zoals elders in het verhaal blijkt, leest in de werken der duitse mystici. De vermelding van dit detail geeft de blindheid van deze eenzame een duidelijk perspectief. Zodra het Marie duidelijk is geworden, dat Daniël Eckenburg verloren gaat in Niemandsland geeft ze hem - die zich reeds min of meer gebonden achtte onder het drukkend gevoel conventionele verplichtingen t.o.v. haar te hebben - zijn eenzaamheid terug. En zelfs wanneer blijkt, dat zij haar blijmoedigheid hierdoor niet verliest - hetgeen Daniël zo zeer vreesde, omdat hij gehecht is geraakt aan haar opgewektheid als een gevangene aan de zang van | |
[pagina 788]
| |
een vogel buiten zijn cel - gaan zijn ogen niet open voor deze volkomen geliefde, die hem ook in deze eigenliefde reeds had begrepen en die, na zelf met een illusie te hebben afgerekend, onverminderd haar liefde uitzendt tot ‘Niemandsland’. Sanders, de tuinman van Daniël's ouderlijk huis, vertrouwt juist in deze kritieke dagen Daniël zijn levensphilosophie toe. ‘De dood, sprak Sanders, is hoe langer hoe machtiger geworden en hij zal nog machtiger worden. Maar de mensen weten het niet, ze willen het niet weten, ofschoon ze bij ieder gebaar dat ze maken, de heerschappij van de dood bevorderen’. Het is alsof deze levensphilosophie in Daniël voltrokken wordt. ‘Het is alsof twee reusachtige wagens uit eindeloze verten op elkaar toestormen, een lichte wagen, dat is de schepping, en een donkere, dat is het Niets. Aanstonds zullen ze botsen...’ Maar ze botsen niet. Zij behoren tot twee werelden die elkaar eenvoudig niet raken, niet kùnnen raken, omdat zij oneindig ver uiteen liggen. Daarom komt ook het meisje niet in botsing met de jongen. Zij gaat aan hem voorbij! Daarom ook vindt Daniël bij de dood van Sanders diens bijbel, waaruit deze zijn levensphilosophie had opgebouwd, met als laatste verzoek van Sanders op een briefje aan hem gericht, de Bijbel te verbranden. Maar ook hier blijft Daniël Eckenburg blind en ook deze gebeurtenis vermag niet de muur rond zijn ‘Niemandsland’ te doorbreken. Hij blijft alleen, en, zo eindigt het verhaal, ‘hij voelde zich niet ongelukkig’. Dat wil zeggen: hij was dood. Immers men kan zich niet anders gelukkig noch ongelukkig voelen dan in anderen en voor hem was er geen ander. M. Mok schreef het verhaal van de vereenzaamde mens, maar ook van de volledige liefde. Men kan zich moeilijk actueler onderwerpen voorstellen. Want, enerzijds zijn de fatale gevolgen der geestelijke individualisering wellicht nooit zo dreigend geweest als juist in onze dagen van socialisering, en, anderzijds is de ingetogen autonomie der zuivere liefde wellicht nooit zo helder aan het licht gekomen als juist in onze dagen van verzinnelijkte gemeenzaamheid. A. Gerits |
|