| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Het zoet van Navarre
Van zijn Reisverhalen liet Louis de Bourbon er geen enkel herdrukken in latere bundels, die vaak toch voor een deel uit jeugdwerk zijn samengesteld. Zijn eerste boekje vond hij zeker niet oorspronkelijk genoeg om het nog waarde toe te kennen als zelf-expressie. Hij is er ‘zichzelf’ nog niet in.
Hierdoor is het niet waardeloos geworden als beginpunt. Het verscheen in 1931 te Nijmegen bij de uitgeverij van Het Venster. Dit was de uitgeverij van een ‘algemeen maandblad’ met dubbele strekking. De redactie, grotendeels samengesteld uit Nijmeegse studenten en reünisten, wilde de nederlandse letterkunde met een nieuwe geest bezielen; ze wilde bovendien dit resultaat bereiken zonder zich hiertoe te bedienen van kritisch of polemisch proza.
In hoeverre zij de zelfbeheersing opbracht om zich aan laatstgemeld voornemen te houden, doet tegenwoordig weinig meer ter zake. Haar eigenzinnig programmapunt klonk op dat ogenblik gezond-reactionnair. Immers er was in de twintiger jaren veel over en weer gestreden op tijdschrift-papier, dat nuttiger besteed zou geweest zijn aan werken des vredes.
Toch bleek het moeilijk, een nieuwe richting in te slaan, indien men zelf niet de wegwijzers plantte voor wie de beweging, al was het maar met de ogen, wenste te volgen. De lezers waren sinds lang aan felle beloften gewend. Het tableau van de troep bezat nog weinig overtuigingskracht. Om aan jongeren zonder manifest een manifestatieve betekenis te gunnen was de tijd niet genadig genoeg. Het Venster heeft dan ook niet lang bestaan.
Het heeft evenwel rustgevend ingewerkt op al te gespannen gemoederen. In 1920 verkondigden de meeste dichters de geboorte van een broederlijke mensheid. In 1930 vertegenwoordigde de groep van Het Venster de behoefte aan een helder idee van de kunst. Haar maandblad afficheerde zij niet als een ‘katholiek tijdschrift’. Het kreeg zelfs een gemengde redactie, wat toen volstrekt ongebruikelijk-, en kort tevoren onvoorstelbaar was. De geestelijkheid zou zich erdoor uitgedaagd hebben gevoeld tot kerkrechtelijk verweer, als de belangstelling uitgebreider ware geweest. Door het vermijden van iedere aanval onttrok de groep zich aan de oproep om haar samenstelling te rechtvaardigen. Ze genoot het privilege van wie aan de aandacht ontsnapt. Reeds hiermee gaf zij ergernis genoeg!
Voor de strijdbare verdediging van een hartstochtelijk beleden overtuiging bracht zij een moeilijk aanvechtbaar heimwee naar ontroering in de plaats. Hekeldrift week voor wereldwijze ironie. Politieke, maatschappelijke en economische vraagstukken bleven daarbij gewoonlijk buiten beschouwing. De
| |
| |
tegenstelling tussen iets-ouder en iets-jonger was gering; ze werd niet uitgebuit. In de poëzie krijgt immers niet de ene of de andere generatie voor altijd gelijk. Wie de meest ontroerende gedichten schrijft, wint het van degene, die de edelste aandriften het heftigst proclameert. Zo dacht de redactie van Het Venster erover.
Uit deze rustpoos in de schaduw kwam Louis de Bourbon onopvallend te voorschijn. Hij was twee-en-twintig jaar, studeerde rechten, had op verschillende plaatsen van Nederland, België en Duitsland gewoond, bezat geen simpel burgermansgemoed en hield van een jong meisje. Wat wonder, dat hij zich aangetrokken voelde door de verzen van Slauerhoff! Hij droomde zich een reiziger in ver-gelegen landen of op zee. In feite was hij nog niet helemaal van wal gestoken. Hij had op zijn hoogst de steiger voor zijn afvaart verkend.
Na bijna dertig jaar is het boekje van elf bedrukte bladzijden, waarmee hij debuteerde, ook voor hemzelf, een anecdote geworden. Er komt in deze reisverhalen te veel moord en doodslag, overspel en verleiding, zeeschuimerij en jenever voor. De oceaan kan dichtstof leveren zonder drijvende lijken te vervoeren en een poëet kan een goede borrel op hebben zonder ‘drie liter gin’ tot zich te nemen.
In De Gemeenschap van juni 1932 riep ik bij de beoordeling van dit boekje het tafereel te voorschijn, gevolgd op de zeeslag bij Ouessant, die de 27e juli 1778 werd uitgevochten tussen een frans eskader onder aanvoering van de hertog van Orvilliers en de engelse marine onder bevelhebberschap van admiraal Keppel. De fransen wonnen dit gevecht. Hun oppervlootvoogd, prins de Bourbon en hertog van Chartres bevond zich ondertussen te Parijs, waar hij zich op de avond, dat de zegepraal der franse vlag bekend werd, als overwinnaar liet ontvangen in de Opera. Tijdgenoten geven hoog op van dit feest; voor die gelegenheid schreef Nicolas Gilbert een ode,... zijn voorlaatste. De ‘gast zonder fortuin aan 't feestmaal van het leven’ zou kort hierna in het hospitaal sterven.
Ik werd aan deze situatie herinnerd, nu Louis de Bourbon lyrische overwinningen ter zee had laten behalen door J.J. Slauerhoff om na diens praal zijn eigen koninklijke naam te wagen aan een debuut met allerlei operarequisieten. Ik wist niet beter, of die ‘koninklijke naam’ was een vermomming van de dichterlijke student, die zijn behagen vond in roverhoofdlieden met baarden, een speelhol, karavaanleiders, een ravijn en aan het eind een meisje, dat Gudrun heet. Ook van de echtheid van die naam was ik niet overtuigd!
In het bundeltje prees ik een innemende elegantie, die iedere twijfel aan's dichters talent uit de weg ruimt, zodra die zich, begrijpelijkerwijze, zou voordoen: ‘De lezer krijgt het gevoel, een gemaskerd bal bij te wonen, waar alles ordelijk toegaat. Er hangt een weldadige sfeer van gastvrijheid, de costuums
| |
| |
zijn prachtig getroffen, de bewegingen van de deelnemers munten door lenigheid uit. Een eigenlijke zee is mijlen ver in de omtrek niet te snuiven, maar er is geruis en gedein, schuim en weerspiegeling. Een lichte suggestie van akeligheid zou volstaan om u zeeziek te maken, als het milieu zo sympathiek niet was. Sommige figuren praten wat luid, zoals de Vrijbuiter van Kameroen, doch die is ook zo aardig uitgedost, dat hij mishagen zou, als hij bescheidenheid veinsde. Zijn taal heeft precies de verlangde toon van hoogmoed getroffen, zoals slechts het masker dit toelaat. Een echte vrijbuiter zou zwijgen, maar gevaarlijk zijn’.
Opnieuw naar deze Vrijbuiter van Kameroen te luisteren, is op de dag van vandaag wel opwekkend. Hij betoogde voor wie hem binnen de beperking van zijn tijd verstonden, dat beoordelaars gelijk er toenmaals schreven in talrijke bladen, bij deze nieuwe ‘jongere’ niet met zogenaamde ‘zielsovertuigde levenskritiek’ aan boord moesten komen, want dan zou hij ze! Ziehier:
Ze hebben mij getracht te leeren
wat liefde is; niet meer te dooden
gevraagd, maar weer te keeren
naar God - zij waren zijne boden.
Ik heb twee van deze heiligen-in-schijn
driftig en als twee kolossale steenen
gestort over den rand van 't diepst ravijn;
de derde nam terstond de beenen.
Dezen heb ik met forschen zwaai den kop gekloofd
hij zal mijn bergdomein niet meer onteeren;
het schampre menschdom heeft mij rust en lief geroofd:
nu zal geen vleier mijn geweld meer keeren.
Had ik een bergdomein onteerd? Dan deed ik dit onwetend! Mijn nogal gunstige bespreking van de bundel was misschien een week gepubliceerd, toen ik een brief, - grondslag tot onze langdurige vriendschap -, ontving van de dichter, die mij verzocht niet met zijn ‘koninklijke naam’ te spotten, daar hij werkelijk afstamde van Charles Louis de Bourbon, hertog van Normandië, geboren te Versailles op 27 maart 1785 en overleden te Delft op 10 augustus 1845.
Uit een oud nummer van het tijdschrift Onze Eeuw kende ik de haast ongeloofwaardige geschiedenis van Karl Wilhelm Naundorff, die van de nederlandse regering het recht kreeg, zich prins van Bourbon en hertog van
| |
| |
Normandië te noemen. Onder die titels ligt hij begraven in het Kalverbos aan de noordzijde van Delft.
Het verloop van de franse revolutie heb ik, als meerdere katholieken van mijn jaren, voor het eerst leren kennen uit het boekwerk Vóór Honderd Jaar van J.R. van der Lans. Dit was een passend uitgangspunt om bewogen te leren meeleven met de vernederde koningszoon in de Temple. Wat later werd die kans verruimd door het gedicht uit de oudste bundel van Victor Hugo, dat toentertijd nog in bijna alle bloemlezingen voorkwam:
Enfant, tu t'es courbé sous le poids de la vie;
Et la terre pourtant, d'espérance et d'envie
Avait entouré ton berceau!
Deze gebogenheid onder de levenslast moet smadelijk gevoeld zijn door de balling, die in een beklemd gemoed de overtuiging met zich ronddroeg, dat hij Lodewijk XVII was. Of ze rechtmatig bestond, is een omtwiste vraag. Dat ze oprecht bestond, kan moeilijk worden betwijfeld. Vast staal, dat de afstammelingen van Naundorff bij uitspraak van de procureur-generaal te 's Hertogenbosch, bevestigd door het nederlandse parlement, in 1863 officieel het recht kregen, de naam de Bourbon te voeren, zodat de dichter van de Reisverhalen in het geboorteregister te Renkum staat ingeschreven als Louis Jean Henri Charles Adelberth de Bourbon, hertog van Normandië.
Heeft de kroonprins van Frankrijk in 1795 zijn gevangenschap overleefd? Het register van de Temple geeft gelegenheid, de gebeurtenissen, die zich daar op 8, 9 en 10 juni van dat jaar voordeden, tamelijk nauwgezet te volgen.
De laatste bezoeken, aan de dauphin gebracht, het rapport van Dr. Dumangin, geneesheer aan het Hôpital de la Charité, het ontbieden van een verpleegster, de pogingen van de lijfdokter Pelletan om de snel-verergerende ziekte verborgen te houden voor het Comité de Sureté Génerale, het opkomen van een hevige kramp en de verrassend snelle dood om enkele minuten over drieën 's nachts, zijn in dit register met zorg bijgehouden, evenals de gegevens over de lijkschouwing op 9 juni om elf uur in de voormiddag door de geneesheren Pelletan en Dumangin met assistentie van de professoren Nicolas Jeanroy en Pierre Lassus. Allereerst werden de bewakers ondervraagd, of deze gestorvene inderdaad de zoon Capet was, de kroonprins van Frankrijk. Zij bevestigden dit. Na deze rondvraag gingen de geneesheren over tot de schouwing. Als doodsoorzaak vermeldden zij scrofulose.
Tegenover de uitvoerigheid van de gegevens, lopende tot het uitdragen van het lijk langs de hoofdpoort van de Temple om begraven te worden in het gemeenschappelijk graf op het kerkhof van de Sainte-Marguérite, zijn de iden- | |
| |
titeitsbevestigingen, die wij met zekerheid krijgen, opvallend schaars.
Bij een normaal sterfgeval, ook in een staatsgevangenis, behoeft dit niet te verwonderen. De vaststelling der identiteit van een gestorvene is een eenvoudige verrichting, waarop geen bijzondere nadruk behoeft te worden gelegd. In dit geval echter verbaast de soberheid. Zij verbaast te meer, omdat de beschrijving van het sterven niet klopt met de opgegeven doodsoorzaak. Hierdoor brengt lectuur van de stukken een onbevooroordeeld mens gemakkelijk tot twijfel, of de gestorvene werkelijk aan srofulose stierf en of hij werkelijk de kroonprins van Frankrijk was. De mogelijkheid, dat een andere jongen van omstreeks tien jaar, door opzettelijke vergiftiging om het leven gekomen, de plaats van de dauphin innam, wordt door het register en zijn zeer verschillende mededelingen niet volslagen uitgesloten.
Deze mededelingen komen uit de dagen, waarop de gebeurtenissen plaats grepen. Ze konden toen niet gekleurd worden door latere veronderstellingen. Men kan er tevreden mee zijn, dat ze weinig behelzen, waardoor zulke veronderstellingen reeds tevoren met klem onmogelijk worden gemaakt. Er is geen strekking bespeurbaar om eventueel opkomende gissingen bij voorbaat te ontzenuwen.
Geen vol jaar nadat het lijk uit de Temple was weggevoerd, begonnen zich in allerlei landen van Europa, zelfs in Noord en Zuid Amerika en in Klein Azië pseudo-kroonprinsen van Frankrijk te vertonen. Dit bewijst, dat er gespeculeerd kon worden op een toen al verbreid geloof, als zou niet Lodewijk XVII, doch een ander kind overleden zijn op 9 juni 1795. Als in 1814 Lodewijk XVIII na het verdrijven van Napoleon aan de regering komt, houdt het gerucht hardnekkig stand, dat hij in feite niet de rechthebbende zou zijn, omdat zijn neef, de zoon van Lodewijk XVI nog leeft. Chateuabriand zinspeelt er als Pair de France op in de zitting der eerste kamer op 9 januari 1816. De nieuwe koning laat nu een officieel onderzoek instellen naar het stoffelijk overschot van de gestorvene in de Temple. Dit levert geen resultaat op. Nog in hetzelfde jaar 1816 worden de nasporingen gestaakt.
In een krankzinnigengesticht der Incurables verklaart inmiddels de weduwe Simon, dat Lodewijk XVII niet in de Temple overleed, maar dat hij door een ondergeschoven kind is vervangen. Ze beweerde dit nog op haar doodsbed, toen zij op 10 juni 1819 overleed.
Opmerkelijk is verder, dat Lodewijk XVIII de plechtige jaargetijde-mis voor Lodewijk XVII niet liet doorgaan in het jaar 1817, want, zo zeide hij, nadat nochtans de nasporingen van het vorige jaar als resultaatloos waren gestaakt: ‘Wij hebben geen voldoende zekerheid over de dood van Lodewijk XVII’.
Op 28 mei 1833 kwam te Parijs een uurwerkmaker uit Crossen in Duitsland aan, die heel de reis te voet had afgelegd. Hij bezat twintig francs en kreeg
| |
| |
onderkomen in een armoedige kleine herberg. Hij noemde zich de dauphin van Frankrijk, maar heette op zijn paspoort Karl Wilhelm Naundorff. In datzelfde jaar waren reeds drie figuren te Parijs gearresteerd, die zich ten onrechte voor hertog van Normandië hadden uitgegeven. Naundorff had dus weinig kans, geloofd te worden. Hij vertelde een verhaal, dat hij reeds vóór zijn reis naar Parijs te Crossen op schrift had gesteld. Het beschrijft zijn ontvoering in een kist uit de Temple, daarna zijn verblijf in een helder kamertje. De geboeide en geblindoekte jongen wordt vervolgens per rijtuig naar een havenstad vervoerd, hij wordt er ingescheept en naar Noord Amerika gebracht. Hier ontvangt hij een paspoort met de mededeling: ‘Voortaan zult u Naundorff heten’. Hij krijgt op geheimzinnige wijze geld en komt op die manier met zijn paspoort tegen het einde van 1809 te Berlijn aan.
Het verhaal wemelt van onbekende en geheimzinnige helpers, die geen van allen met name worden genoemd of zelfs maar vaag-herkenbaar aangeduid. In 1812 gaat Naundorff in Spandau wonen. Hij huwt er in 1818 met Johanna Heinert, een meisje van vijftien jaar uit de winkelstand van Havelberg. Vier jaar later verhuist hij met vrouw en twee kinderen naar Brandenburg. Daar verbrandt in 1824 zijn woning. Hij wordt beschuldigd, zelf die brand te hebben aangestoken, omdat hij niet ontdekt wilde worden als valse munter. Dit kost hem een vonnis van drie jaar, dat vooral zo zwaar uitvalt, omdat hij de op zichzelf onbewezen feiten compliceert met zijn aanspraken op de titel van Prins van Frankrijk.
Bij het gerechtelijk onderzoek tracht men deze pretenties te ontkrachten door zijn werkelijk verleden bloot te graven en zijn geboorteacte aan hem voor te leggen, maar er is niets te vinden. Na zijn tijd te hebben uitgezeten, gaat hij in 1828 in Crossen wonen. Vandaar vertrekt hij vijf jaar later naar Parijs. Hier bericht hij een nieuw verhaal van zijn vervanging en ontvoering. Dit is met het verhaal uit Crossen in belangrijke punten tegenstrijdig. Noord Amerika is nu Triëst geworden. De ontvoering geschiedt niet vóór-, doch na de dood van de plaatsvervanger, want de echte dauphin werd zolang in een torenkamer verborgen. Het verhaal lijkt ongerijmd, maar de man, die het vertelde, wordt door twintig vroegere bedienden van het koninklijk huis herkend als de prins.
Zijn zuster, Madame Royale, de hertogin van Angoulême, zou hem dus moeten herkennen. Ze weigerde echter levenslang hem te ontvangen. Een ontmoeting, die buiten haar wil zou plaats hebben, werd op het laatste ogenblik verijdeld. Kort hierop volgde Naundorffs uitwijzing uit Frankrijk.
In 1840 is hij te Londen, waar hij op 9 mei 1840 een hoge raad der katholieke en evangelische kerk sticht, wat hem nieuwe moeilijkheden oplevert. Weer brandt in 1841 zijn huis af. Nu blijkt hij er explosieven te hebben opgeslagen om een beter soort helse machine voor krijgsdoeleinden te vervaar- | |
| |
digen. Weer komt hij in de gevangenis, deze maal wegens schulden. Als hij ontslagen is, krijgt hij van de nederlandse regering verlof, zich te Delft te vestigen. Hij komt daar wonen in Hôtel Casino aan de Oude Delft in januari van 1845. De minister van oorlog onder Willem II koopt hem zijn ontdekking der verbetering van de helse machine af. Het is de z.g. Bourbon-bom, die in het Nederlandse leger werkelijk een tijdlang gebruikt werd en aanleiding heeft gegeven tot een behartenswaardig arrest van de Hoge Raad over ministeriële verantwoordelijkheid. Te Delft wordt Naundorff in de zomer van 1845 onverwachts ziek. Hij meent vergiftigd te zijn en sterft op 10 augustus.
De ambtenaar van de burgerlijke stand kreeg nu een overlijdensacte in te schrijven, waarmee hij weinig raad wist. Hij legde de zaak voor aan de burgemeester. Deze wendde zich tot de minister van justitie. De minister gaf verlof, de gestorvene in te schrijven als Z.K.H. de hertog van Normandië, Lodewijk XVII, zoon van wijlen Lodewijk XVI en van Marie Antoinette, koningin van Frankrijk.
Was Naundorff werkelijk wie hij voorgaf te zijn? De resten van zijn lijk werden op 27 september 1950 te Delft onderzocht. Punten, die in volstrekte tegenspraak met Naundorff's bewering zouden zijn, vond de Leidse deskundige Dr. J.P.L. Hulst niet. Met beslistheid zeggen, dat Naundorff inderdaad Lodewijk XVII was en dat hij vergiftigd werd: ook daartoe leverde het onderzoek van Dr. Hulst niet voldoende grond. De zaak is nog steeds raadselachtig.
Van groter gewicht dan het Delftse onderzoek lijkt mij het onderzoek naar de haren van Marie Antoinette, van het kind uit de Temple, van de echte dauphin en van Naundorff. Dit onderzoek is op initiatief van André Castelot, journalist te Parijs, ingesteld door Dr. Edmond Locard van het laboratorium der technische politie te Lyon. Het resultaat is door André Castelot tijdens de oorlog bekend gemaakt in een uitvoerig boek. Het verscheen in 1948 in Nederlandse vertaling van mejuffrouw H. de Graaf bij de uitgeverij Helicon te Antwerpen. Locard stelt vast, dat de haren, op 9 juni 1795 afgesneden van het lijk in de Temple tot een andere haargroep behoren dan de bewaarde haren van Marie Antoinette, van de dauphin en van Naundorff. Bovendien zijn de laatste haren, dus die van Lodewijk XVII, toen hij nog kind was, en die van de zestig-jarige Naundorff, volgens Locard, uiterst overeenkomstig, zodat de kleine verschillen slechts als gevolg van de gevorderde leeftijd verklaard kunnen worden. Hun overeenkomst bestaat onder meer in de zeldzame bijzonderheid, dat het mergkanaal excentrisch loopt.
Castelot en Locard geloofden niet in de pretenties van Naundorff, toen zij hun onderzoek begonnen. Dit maakt het resultaat tamelijk klemmend. Maar wat zou tegenwoordig zelfs de klemmendste bevestiging betekenen? Er leven veel vorstenzonen in ballingschap, zonder kans op restauratie. Zijn eigen stand- | |
| |
punt bracht Louis de Bourbon onder woorden, nadat hij bij het onderzoek te Delft op 27 september 1950 ontroerd had toegezien:
Alweer de herfst, alweer de grauwheid van den regen,
alweer dat klein plantsoen, waarheen mijn dromen gaan
op najaarsdagen, als de gloed van zomer is geweken
de bloemen van het veld verwelken en vergaan.
De zerk is van den kelder weggeschoven,
met stalen takels wordt de kist gelicht;
tussen de schreienden en zij die niet geloven
staat Uw gebeente als een tweegericht.
‘Des ongeluks hoveling’ staat op een lint geschreven,
en al de ellende, al het leed, de smart
van Uw bestaan, van Uw verguisde leven
wondt als een pijl de kernen van mijn hart.
Hongrend, vervolgd, bedreigd en uitgestoten
maar hunkrend naar geluk als iedereen,
geen rust, geen woonplaats hebt ge ooit genoten
en zelfs eens anders naam had ge in leen.
Er is niet veel veranderd hier beneden,
Karl Wilhelm Naundorff, Frankrijks bleekste zoon,
de aarde, waar het recht met voeten wordt getreden
biedt nog aan Uw geslacht geen rust, geen woon.
Ik draag hem voort, den fakkel der verloornen,
deel Uw onzekerheid, ik deel Uw eenzaam lot,
maar wetend, dat die weg van donkerte en doornen
zijn einde vindt in 't eeuwig recht, in God.
De grootspraak van de Vrijbuiter van Kameroen is hier wilskrachtig ingebonden, maar de haat tegen het schampere mensdom nauwelijks bekoeld. Hij doortrekt het hele werk van Louis de Bourbon als een traag opklarende grondstemming. Zijn dichterschap is dóór en dóór romantisch, het is bijwijlen weekromantisch, maar het is tot in zijn uiterste vluchtoorden toe het dichterschap van een romantisch verweer. Hierin onthullen zich alle vermommingen van de verkleedpartij uit zijn studentikoos debuut.
| |
| |
Zwerving heette zijn tweede verzenboek, in 1932. De razernij van de maatschappelijk-onaangepaste schoonheidsminnaar zet zich om in iets te zwaartillende burgerverachting, naderhand vermilderd tot een humoreske. Er bestaan twee lezingen van het gedicht Vacantie: een prille, waarin de walging zelfs de waarschijnlijkheid aantast, en een veel latere, die heel wat grappiger klinkt, maar daarom met de laatste strofe eigenlijk geen raad meer weet. De bergen hebben tussen 1932 en 1953 immers zoveel schokkender beelden doorstaan!
Om de ontwikkeling van een onverholen grondgevoel in het werk van Louis de Bourbon te begrijpen, is het nuttig, de varianten te kennen, want dan ziet men de dichter onderweg naar berusting. Zijn oudste reactie veronderstelt bij het reizend gezin een iets verhevener cultuurniveau:
O, oude, wonderlijke Apenijnen
- Spoleto, Terni, Ascoli -
Hier rust de brave burger met de zijnen
wat uit van de besognes der privaateconomie.
Jan Pieter, d'oudste zoon en officieel verloofd
klaagt over 't ontbreken van een goed apéritif
onder welks invloed hij het gouden hoofd
kan kussen van zijn veelbelovend lief.
De vader heeft Oom Klaas een lange brief gezonden
en geestig onderteekend ‘Hannibal’;
hij heeft in Tivoli een fransche vriend gevonden
en disputeert over de waarde van Pascal.
Maar moeder heeft een aanval van migraine
en vindt het landschap toch maar matig mooi;
zij heeft op reis altijd deveine
doch nochtans maakt ze deel uit van 't convooi.
Ik vraag mij af waarom de trotsche bergen,
tot walgens toe bewogen door dit beeld,
geen lava spuwen over deze dwergen
en verder droomen, eindeloos verveeld.
De nieuwe vorm werd opgenomen in Halverwege uit 1953. De ‘brave’ burger is nu door een ‘nette’ vervangen, wat een verplaatsing van de standaard der fatsoenlijkheid tot oorzaak hebben moet. Braafheid is niet meer zo per se
| |
| |
gehuicheld als vóór twintig jaren; netheid is onderwijl tot substituutdeugd uitgegroeid. De aanval wordt er algemener door. Hij richtte zich oorspronkelijk op een familie, waarin men verloofd diende te zijn om het meisje te kussen. Bij de Janssens uit Overschie wordt in dit opzicht meer aan het toeval overgelaten. ‘De vader’ is ‘papa’ geworden, wat voornamer klinkt, maar toch niet langer twist-gesprekken over de waarde van Pascal veronderstellen doet in een omtuinde herberg, neem al aan, dat zulk ontspanningsoord in het Apenijnengebied de naam zou dragen van het oude Tibur aan de Anio!
Ik insisteer op deze wijziging! In zijn jeugdgedicht dagvaardde De Bourbon [met wellicht de naam Tivoli als een fout in de dagvaarding] een werkelijk brave familie van zogenaamd betere negotianten, die zich een zomerverblijf te Spoleto veroorloven konden. Dit was nog een familie, waar de vader verbaasd kon worden door het pas-verworven inzicht van een franse zakenvriend, als zou Pascal iets meer geweest zijn dan een schadelijke jansenist. Zelfs de ondertekening ‘Hannibal’ rook in 1932 nog naar het jesuïetencollege. De moeder, die op reis altijd deveine had, kwam toen van Regina Coeli of de Sacré-Coeur, want anders kende ze niet zoveel deftig frans.
Dit hele beeld is twintig jaar later veranderd. De baldadige gezinsvermeerdering met Kees, die ‘hiero’ zegt en de italiaanse bossenrommel maar een zooi vindt, maakt van de nette Janssens kleine dagjesmensen, die pension genomen hebben door bemiddeling van de bus-onderneming. De lava-voorraad uit het vroegere gedicht is navenant verminderd op de bestelling.
Sociologen kunnen hier belang in stellen. Ze mogen de bewegingslijnen uitstippelen, die de horizontale spreiding van de reisbehoefte en de verticale verschuiving van de benaming der ouders hun bij eerste vergelijking te vermoeden geven. Ons boeit het veranderde aanzicht om een heel andere reden. Wat de jonge Louis de Bourbon tot opstandigheid bracht, was het bestaan van een ‘brave’ mensen-categorie die door haar zakelijke welstand de toon aangaf in confessionele-, meer bijzonder: in roomskatholieke-, nederlandse kringen. Deze categorie moest alle zeggenschap verliezen eer de dichterlijke droom zijn recht kon krijgen. Het gedicht Zondaar kiest vier bladzijden verder even duidelijk partij tegen bemiddelde vromen. Dit is een negatieve zelfbepaling. Bergen van wraak roept ze te hulp, niet om de zonde te bedekken, maar om het gewaande fatsoen te verslinden. Dit moet wèg uit de wereld! De vrijbuiter had belemmerende raadverschaffers neergedonderd in het diepst ravijn. De dichter vraagt zich af, waarom de bergen zich niet op hun droomverstoorders wreken.
Het grimmige caricatuurportret van de braven is met de jaren vergeeld. Het ging er goedig uitzien, nu zij Janssen heten. De kleine smerigheid met Silvia is minder ergerlijk dan de beschroomde kus onder de vermouth aan het veelbelovend lief, want Janssens stellen zich niet aan tot richteren over Pascal.
| |
| |
Ze zijn alleen maar in Italië niet thuis. Hun aardrijkskundig en beschavingsmatig hoogtepunt is daarom het enfant terrible:
O, oude, wonderlijke Apenijnen
- Spoleto, Terni, Ascoli -
hier rust de nette burger met de zijnen
man, vrouw, twee zoons, Janssen uit Overschie.
Jan Pieter, d'oudste zoon, en amper achttien jaren,
doet hier in Eros'tuin zijn eersten stap
met Silva, dienstmaagd, glanzend zwarte haren,
er is maar één bezwaar: het kraken van de trap.
Papa heeft aan Oom Klaas een lange brief geschreven
en geestig ondertekend: Hannibal;
toch - schrijft hij - zou ik hier niet gaarne leven
de vrouwen slecht voor 't hart, het eten voor de gal.
Mama heeft weer een aanval van migraine
en vindt het landschap toch maar matig mooi;
en Kees, elf jaar, omdat ‘hiero geen voetbalvelde sijne’,
vindt al die bossenrommel maar een zooi.
O oude, wonderlijke, trotse bergen,
tot walgens toe bewogen door dit beeld
werpt, mijnentwil, wat lava op die dwergen
en droomt dan verder, eindeloos verveeld.
Onveranderd bleven de laatste twee woorden. Droom en verveling horen bij elkaar, zolang de droom geen taakvoorschrijvende symboolkracht krijgt. De candidaat in de rechten, die Zwerving samenstelde, kende de weelde van de lediggang te goed dan dat hij de bezielende arbeidslust van zijn leermeester niet zou benijden. Aan prof. mr. E.J.J. van der Heyden droeg hij het gedicht op, waarin zijn dagdroom voor het eerst de kleuren krijgt van een historisch visioen. Wij zien romeinen stappen op een heirweg, langzaam op hun vlotten een rivier bevaren, maar ‘plotseling gedreven uit de tijd’, belanden bij de wijsbegeerte van het recht. Het verblekings-proces viel aan de dichter zelf ook op. Hij spreekt eerst van hun bleke mond en dan van bleke dromen.
Dat zijn belangstelling voor het romeinse recht en hiermee voor het onderscheid tussen recht en wet zich opstuwde tot beeldkracht, kunnen zijn levens- | |
| |
omstandigheden verklaren. Het blijft toch in een jonge dichter ongewoon. Er moet iets anders achter schuilen dan genegenheid voor de pandecten. In een Avondlied vraagt hij om te worden als de bomen: ‘eenzaam met onbewuste herinneringen’.
Heeft hij op dat ogenblik reeds last van bewuste herinneringen? Gewoonlijk zijn die niet heel krachtig bij een drie-en-twintigjarige. Ook gaan ze dan meestal niet diep in het verleden terug. Er bestaan uitzonderingsgevallen en Louis de Bourbon zou daartoe krachtens zijn familiegeschiedenis kunnen behoren. Zijn oudste verzenbundels geven hier geen blijk van. Een opgeroepen schoolherinnering doet dienst om de verloofde niets uit de jeugd te verzwijgen, tevens om een oud-leraar en vertrouwensman iets feestelijks te laten horen bij zijn kloosterjubileum. De bundel reageert in enkele gedichten op sterfgevallen van onlangs: een van een kind, twee van volwassenen. De verzen zijn gevoelig, maar hun aanleiding overmeestert het geheugen niet. Alleen van het kind wordt gezegd: ‘Hij droomde van duizend soldaten van tin / voor een grote, blauwe poort’. Deze voorstelling kan op eigen jeugdherinneringen van De Bourbon teruggaan. Gegevens uit later tijd maken dit meer dan hoogst waarschijnlijk.
Dan krijgt de overeenkomst van de kinderdroom met het filmachtig opgeroepen marcheren van romeinse legioenen wel een eigenaardige betekenis. Het recht, of de voorstellingswijze hiervan in de colleges van professor van der Heijden, heeft dan de tinnen soldaten bezield. ‘Ze marcheerden met hem de hemel in / en niemand heeft het gehoord’.
Hier komen we aan de tegenspool van de burgerverachting. We naderen de positieve zelfbepaling van de jonge Louis de Bourbon. Het motief van de rechtsverwerving bij God, als mensen weigeren, uw rechten te erkennen, keert op beslissende momenten weer. Het is een duidelijk revanchemotief. Het zegt en herhaalt: al wordt dit niet erkend, toch sta ik in mijn recht. De bergen zijn mijn bondgenoten in hun droom. Zij mogen lava spuwen op de nette lieden! De poverito is mijn evenbeeld. Mensen bespotten hem, maar hij verhaalt aan bloemen, vogels, dingen, heel zijn lange tocht. Jozef de dromer heeft gelijk. En niet de sjacheraars, die hem verkopen.
Bij zulk een hoge waardeschatting van de droom valt de weergave van het gedroomde niet mee. De Nachtzangen zijn de kortste liederen uit deze bundel. Met zijn vijven vullen ze maar vier-en-twintig regels. De moeder wordt er in toegesproken en zij antwoordt, maar zij wordt op geen manier getoond. De zachtheid van de nacht verzinnebeeldt de zoete luwte van het doodgaan als de overtocht naar eeuwige geborgenheid. Bij De Bourbon is ‘eeuwig’ meestal een revanchewoord. Het eeuwige strijkt effen wat de tijd verongelijkt. De droom zonder voorstellingsinhoud richt zich op die eindeloosheid van rechtvaardiging.
| |
| |
Ze bezit geen verbeeldbare ruimtelijkheid, ze draagt geen kleuren van azuur of goud, haar ingangspoort lijkt op het graf te Delft, zij voelt zacht aan als de geborgenheid bij moeder, zij vergoedt hierdoor alle geleden onrecht, zij is in wezen abstract als de metaphysica van het recht. Wanneer de dichter droomt, is het van déze hemel.
Hij bevolkt die hemel niet. Alleen zijn moeders stem komt er vandaan. De zucht om er te zijn, heet aan het einde van de bundel een verlangen naar Gods schoon.
Samenhang tussen deze hemeldroom en catechismuslessen uit de kloosterschool te Pey-en-Echt is voor het minst aannemelijk. De r.k. universiteit voegde daar hoogstens de drang naar abstractie aan toe, die uitdrukking vindt in de angst om het eeuwige leven voor te stellen als een gave civitas, maar ook in de zucht om de schoonheid van God te vereenzelvigen met diens opperste gerechtigheid. Wilde die droom niet verijlen, dan vroeg hij beschrijving.
Weinig dichters kunnen voor hun poëzie het proza helemaal missen. De meeste schrijven na hun jeugdverzen een verhaal of een betoog. Het omkleedt een verborgen bedoeling. Tussen de geschriften van Louis de Bourbon vervult Het Licht achter Golgotha, een boekje uit 1934, die taak. Het is zijn eerste lyrisch zelfportret. Hij beeldt zichzelf uit in de ik-figuur, die nog tezeer naar binnen kijkt om anderen scherp waar te nemen. We horen twee zware stemmen, die klinken dooreen, driftige stappen, en daartussen een kleine deerlijke stem.
Deze twist van twee mannen om eenzelfde vrouw verdrijft de jonge dromer uit het ouderhuis, waarin wij zijn moeder alleen leerden kennen als een gedurig aanwezige liefde, zijn vader als een onophoudelijke dreiging van naderende levensernst en mannelijke hardheid in het handelen. De gouvernante, die er aanvankelijk was, hebben wij gaandeweg uit ons gezichtsveld verloren zonder dat wij behoefte voelden, haar met een afscheidsgift te bedenken. De dromer was aan haar toezicht ontgroeid op het ogenblik, dat hij de Godsopenbaring in het mensenleven niet langer zocht bij de vermaningen van gouvernantes en gebefte curé's, maar bij de bestendige schoonheid.
Geen aardse schoonheid echter is bestendig! De vogel, die een boodschapper van verre horizonten lijkt, scheert ijlings ons venster voorbij en verdwijnt in de onachterhaalbare verte, Geen aardse liefde houdt een leven lang haar volle maat. Er zijn jaren, dat zij over de boorden van het hart schuimt. Er komen jaren, dat zij naar de hartegrond bezinkt. Geen aardse droom is duurzaam. Iedere droom wordt uitgeroeid door de werkelijkheid, ook als hij zich smeltend verliest in het louteringsvuur van een hemelse liefde.
De eerste wereldoorlog brengt een diepe teleurstelling voor de knaap in het boek. Met zijn ouders moet hij op de vlucht naar Holland, waar hij zich tussen de ruwere kinderen vreemd voelt, omdat hij andere kleren draagt en andere
| |
| |
gewoonten heeft dan zij. Dit vervreemdings-besef schendt zijn droom. Hij wil niettemin het zuiverste verlangen van zijn hart ongeschonden behouden.
Hierom verlaat hij het ouderlijk huis. Hij kan zich aan geen enkel voorwerp hechten, tot hij Maritza ontmoet heeft. Maritza sterft. Hij zoekt verder. Een kluizenaar vermaant hem tot boetvaardigheid. Een visioen geeft hem de troost van de bovennatuurlijke schoonheid. Doch ook de visioenen wijken en de lessen van de kluizenaars verflauwen in ons hart.
Dan bereikt hij op dooltocht het Heilige Land. Hij ziet in de avondstond het licht achter Golgotha, rood als het bloed van de stervende Jesus. Dit is het slot van zijn verhaal. Maar is het ook het einde van zijn nood? Het bloedig luchtgezicht blijft een poëtische gemoedsindruk. Zal hier de ik-figuur een leven lang op teren? Geen mens gelooft dit!
Doch objectieve geloofwaardigheid loopt zelden evenwijdig met subjectieve symboolschepping. De hemel krijgt in het verhaal een nieuwe zin. Het oorlogsrood van de eerste grote gemoedsschok, het hartstochtrood van de twist om een vrouw en het lijdensrood van de zonsondergang achter de heuvel van Calvarië vervloeien tot eenzelfde levenskleur, tegenovergesteld aan het smetteloos wit van de huismuur en het beschermende groen van de tuin.
In de volgende bundel krijgt de droom een object. Het lijkt op feiten uit het prozaboekje, al blijft het voorlopig nòg vager. Het is een witte vrouw, een herinneringsbeeld van de moeder, een onbekende geleidster, een liefde-scène in de tuin van een kasteel, de weerschijn van het maanlicht in de Rhône [de eerste maal bij dag-, daarna als droomgezicht waargenomen], de gedaante van de geliefde. Meteen krijgen herinnering en dood een meer omschreven inhoud. De herinnering wordt gevuld met bloemen, meidoorn, een tuin, tegen de horizon bossen en binnenshuis grote ramen, donkere gangen, de gestorven moeder. Het boek heet In Extremis. Het verscheen in 1935, toen mr. Louis de Bourbon als journalist naar Soerabaja zou vertrekken, waar hij twee jaren werkzaam bleef.
Op dit aanstaande verblijf aan de andere kant van de aarde zinspeelt mogelijkerwijs de titel, ofschoon hij tegelijkertijd het onderwerp aanduidt van de verzen, die allemaal in Nederland geschreven werden. Het ene uiterste ligt voor hem in het verleden. Het is de ongerepte jeugd op kasteel Henegau in Belgisch Limburg, waar de familie de Bourbon van 1910 tot 1916 gewoond heeft. De moeder stierf in 1920. Het andere uiterste is de dood. Dit wordt verbeeld in wit en zwart, maar bij het afscheid zijn er rode rozen, bij het weerzien branden rode lampen. Verrijzen is opstaan in het absolute donker en overstormd worden door een drievuldigheid van wit licht. Gelukkig zijn is omvloeid worden door altijddurig wit licht. De laatste gewetensvraag luidt:
| |
| |
Zal God donker zijn of licht,
is Hij een bos of een berg?
Tussen de uitersten van jeugd en dood legt de begeerte het gevaarlijke -, maar het verlangen het reddende keerpunt. Dit wordt verbeeld door enige figuren uit de bijbel: Mozes, Isaak, Ruth en Salome. Het conflict is belichaamd in de monnik, die om zijn roeping in vertwijfeling geraakt. Bij eerste publicatie in De Gemeenschap van 1934, werd het gedicht Van een Monnik aangekondigd als fragment. In de bundel is het ongewijzigd opgenomen zonder die bij-vermelding.
Het vraagt om vergelijking met een dichtstuk, getiteld De Jonge Priester, dat E.J. Potgieter in 1832 liet drukken in de Nederlandsche Muzen Almanak. Gedagtekend op 8 juni 1831, kort voor Potgieter's drie-en-twintigste verjaardag, tijdens zijn eerste verblijf te Gothenburg in Zweden, brengt het de priesterlijke celibaatsplicht in verbinding met de droom van een onmogelijke liefde, waarmee romantici gaarne speelden. Bij bundeling noemde Potgieter dit dichtstuk een gemoeds-getuigenis. Of die hem ingegeven werd door persoonlijke ervaringen, staat te bezien. Immers hij was nog te kort te Gothenburg dan dat zijn genegenheid voor Hilda Prytz als onmiddellijke aanleiding mag worden verondersteld. Bewogen door de algemeen romantische gedachte aan een verliefdheid zonder uitzicht heeft hij zich een jonge priester in worsteling met de liefdes-begeerte voorgesteld en zich met zijn gevoel in diens zelfstrijd verplaatst. Hij wist, toen hij naar Zweden reisde, hoe weinig hij eventueel zou aan te bieden hebben aan een meisje. Waarschijnlijk koos hij zijn ongewoon onderwerp onder de druk van dit besef.
Zijn jonge priester, die blijkens de gehele milieuschildering tevens een kloosterling is, ziet in de tuin een jeugdig paartje wandelen. Hij volgt het in gedachte ‘tot ze op het pad herschijnen, en hand in hand nu gaan’. Deze gedachte lijkt hem zondig. Hij ontvlucht de tuin naar de naakte cel, waar hij zich vol zelfverwijt voor het kruisbeeld neerwerpt om er zijn gemoed uit te storten in een lyrische klacht, die deernis vordert met zijn zwakheid. Gaandeweg wordt die klacht een mijmering over de zwaarte van de celibaatsplicht. Eenmaal heeft hij die met kuise edelmoedigheid aanvaard, doch nu draagt hij hem als een last onder het pijnigend bewustzijn van onwaardigheid, te zwaarder naarmate de gedachte aan het geluk van anderen levendiger in hem gaat bewegen. Zijn last wordt niettemin verlicht door de ziels-zekerheid, dat louterende onthouding voeren kan tot priesterlijke volkomenheid, indien God, de enig machtige, hiertoe hem zijn genade wil schenken.
Bij ontleding vertoont het gedicht van Louis de Bourbon, waarin het gemoedsconflict subtieler weergegeven is, een ongeveer gelijk verloop. De monnik,
| |
| |
bekoord door de diepe stilte van de nacht, vraagt zich benauwd af, of zijn keuze van de kloosterlijke eenzaamheid niet een vlucht uit maatschappelijke verantwoordelijkheid is geweest. Hij herdenkt dan, hoe hij eenmaal, tot elk offer bereid, deze eenzame staat met edelmoedige liefde verkoos, tot hij in zijn dromen de begeerte naar aardse liefde leerde kennen en de aantrekkingskracht van het onvermoede kwaad onderging, waardoor hij in twijfel geraakte, of God, die wij niet kennen, dit grote offer wel waard is. Waren het geen onbewuste drijfkrachten van zijn jeugd, die hem naar de eenzaamheid riepen? Alleen de genade van God zal hem uit deze twijfel kunnen redden.
Is bij Potgieter de behandeling van het gevoelige onderwerp zeker niet indelicaat, ze blijft toch wat ruw en schetsmatig. De moeilijkheden van zijn jonge priester beperken zich tot de tegenstelling tussen huwelijk en onthouding. Ze tasten de verhouding van de mens tot God niet aan. Op zijn eigen levensomstandigheden betrokken, verbeelden zij ten hoogste zijn afschrik van noodgedwongen verzaking, die echter haar rechtvaardiging kan vinden bij een edele staat van menselijke beschikbaarheid.
De Bourbon legde, bij geringer vormvermogen dan waarover Potgieter als jonge man beschikte, zeker niet minder mensenkennis aan de dag. De al of niet gewenstheid van het kerkelijke voorschrift tot priester-celibaat laat hij buiten beschouwing; nog minder maakt hij van de geslachtelijke nood een zedelijke deugd. Doch hij verhoogt de inzet van de strijd. De mogelijkheid van keuze tussen twee levensstaten krijgt een diepere achtergrond in de ontgoocheling van het kinderlijke godsbesef:
Eerst waart Gij zoo oneindig groot
dat naast U niets bestond,
Gij waart mijn boek, mijn bed, mijn brood,
mijn hoogst geluk, mijn diepste nood,
mijn balsem en mijn wond.
Wellicht kan het verschil het best zó worden aangeduid, dat bij Potgieter de aangrijpende twijfel niet verder strekt dan tot het priesterschap in de tijd, terwijl bij Louis de Bourbon de hunkering van de monnik gericht is op een zelfervaring als priester in eeuwigheid. Dit begrip dringt zijn gedichten binnen met de kracht van een rechtsterm. Het wordt een boventijdelijk vergeldingsbeginsel. Zijn verlangen houdt koers op eeuwigheid. Het voelt zich op deze vaart geteisterd door stormen van begeerte.
Hiermee verwerft de droom een functie. Te voren inhoudloos gemijmer, dat maatschappelijke luiheid scheen te adelen tot vijandschap jegens gewroet en gemier, wordt nu het dichterlijke dromen de toevlucht van een persoonlijke
| |
| |
verantwoordelijkheid voor tijdeloze rechtsverwerving. Opmerkelijk genoeg voltrekt zich deze taak-aanvaarding van de romantische droom in een gedicht van cyclische structuur, dat bij eerste bekendmaking werd aangediend als onvoltooid. In de versvorm wisselt de Bourbon alexandrijnen gaarne af met vijfvoetige jambische verzen, ook binnen hetzelfde couplet. Deze vrijheid klonk in de dertiger jaren zeker niet brutaal. Ze gaf de versgolf een lichte ongewisheid mee. Een regelpaar bleef onbesloten, als werd zijn geluid voortijdig naar een onbestemde stilte weggelokt. Klassieke gaafheid mishaagde, ook in de samenhang van een cyclus.
Aanvankelijk aangevoeld als fragment, houdt in zijn volledigheid het gedicht Van een Monnik de toonval van het ongedecideerde. Toch toont de derde bundel, welk voordeel het overdreven romantische proza-verhaal de dichter heeft opgeleverd. Zijn beeldspraak werd erin geconcretiseerd. Van een studentikoze maskarade langs een vage zwerving tussen de positieve en de negatieve pool: het rechtsverlangen en de wetmatigheidshaat, kwam Louis de Bourbon tot dichterlijke zelfbegrenzing. Zijn vers won beeldkracht, zijn droom kreeg inhoud, zijn taal werd stiller en zijn woord gewoner, maar het staketsel van de begrippen staat nog te wijd om de levenservaring heen gebouwd. Het is geen passende omsluiting. Jeugd, droom, verlangen en dood blijven de trefwoorden van een mijmerzieke romantiek, die hunkert naar zingeving aan eeuwigheid en God. Tot zijn vertrek naar Soerabaja kende zijn dichtersaandrift geen geduld. Ze greep de lichtste twijfelmoed voor stof. Aan de drempel van de volwassenheid schiep zij geestdrift uit nauwelijks voldongen herinneringen.
|
|