Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 743]
| |
Harry G.M. Prick
| |
[pagina 744]
| |
Bleek uit Van Deyssel's - bij 's-Gravesande op blz. 188 afgedrukte - brief dat de ‘opperst klagende teêrheid’ van Kloos' verzen hem ten zeerste had geëmotioneerd [‘al de klanken-kombinaties zijn te proeven, en als men ze proeft met zijn mond, komen van-zelf de tranen in de oogen’.] -, een volgende overdruk ‘Aan Holland's grootsten prosateur L. v. Deyssel van Willem Kloos’, hem op 26 dec. '88 vanuit Amsterdam toegezonden, deed hem spontaan verklaren: ‘Ik zeg precies de waarheid als ik zeg, dat ik nooit door verzen zóo aangepakt ben geweest’Ga naar voetnoot3. Deze overdruk bevatte veertien door Kloos aan de december-aflevering van De Nieuwe Gids bijgedragen gedichten, waaronder Homo Sum I [Ik was de gróte Minnaar zonder ruste,] en Homo Sum II [Ik ben de Dúivel-god dier grúwbre oorkónde] met de gedrukte opdracht ‘Aan L. van Deyssel’. Op 17 nov. had Kloos reeds, weer vanuit Londen, beide sonnetten in handschrift aan Karel Thijm doen toekomen, verlof vragend ze aan L. van Deyssel te mogen opdragen, ‘met een toestemming in welk verzoek zich zeer vereerd zal gevoelen je vriend Willem Kloos’. Tot dan toe had Van Deyssel nog nooit een woord over Kloos gepubliceerd. De verering die hij de dichter toedroeg, was in het openbaar alleen tot uitdrukking gekomen door de opdracht, in 1886, van de brochure Over Literatuur. Na de verschijning van de december-aflevering van De Nieuwe Gids, zette hij zich echter tot het schrijven van een, voor het weekblad De Amsterdammer bestemd, artikel Over Willem Kloos en Albert Verwey. Op 10 december voltooid en Amsterdam-waarts gezonden, werd het vrijwel per omgaande geretourneerd en bij schrijven van 16 december '88 door Justus van Maurik geweigerd. Wij drukken nu onder I A het curieuze epistel van Van Maurik af, onder I B het bewuste artikel zelf. Onder II, III en IV publiceren wij enkele dagboekaantekeningen van Van Deyssel betreffende Kloos, daterend respectievelijk van 1899, 27 dec. 1950 en 5 maart 1951. Harry G.M. Prick | |
I AAmsterdam, 16 Decbr. 1888 WelEd. Heer K. Alberdingk Thijm Mont-lez-Houffalise
Het doet mij waarlijk leed, voor u, dat ik het mij gezonden stuk over de gedichten van W. Kloos en Verwey niet in mijn weekblad opnemen kan - ik behoor nog niet tot de uitverkorenen, die de woorden die alleen poeëten weten, | |
[pagina 745]
| |
verstaan hoeveel eerlijk gemeende pogingen ik ook daartoe aanwendde. Ik verstout mij ook niet een oordeel over die toekomstpoëzie uit te spreken, maar plaats mij, in dezen, alleen op het standpunt van Redacteur van een Weekblad dat door iedereen gelezen en begrepen moet worden. Mijn kunstenaars-ziel-of begrip schijnt nog te sluimeren en zelfs de hevige emoties die u, en met u anderen in de gedichten van Verwey c.s. hebben ontdekt, waren nog niet bij machte die te doen ontwaken; ik dommel nog steeds voort, gewiegd door eenvoudige begrijpelijke zangetjes van een Staring of andere rijmelaars die niet bij machte zijn om bij u en uwe geestverwanten genade te vinden. Maar raillerie à part, onze lezers hebben voor 't meerendeel geen of bijzonder weinig sijmpathie voor den vleugelslag van den nieuwen Pegasus. Houdt het mij daarom ten goede dat ik u hierbij het manuscript ‘Willem Kloos en Verwey’ terug zend. [...]. Wanneer u er op gesteld is om in ons Weekblad te schrijven, waarom geeft u ons dan niet een of andere aardige schets uit het Belgische leven. [...]. Inderdaad, losse schetsjes zoo circa 1 à 1½ kolom van Belgische typen zouden veel dankbaarder werk voor u en aangenamer lectuur voor onze lezers zijn. Het publiek staat nu eenmaal niet zoo hoog als u - en ik moet eerlijk bekennen - ik kan bij de nieuwe verzen ook niet bij; ik tracht er wel bij te klimmen en houd mij ook wel eens vast aan een paar mooie zangerige, of treffende regels maar dan val ik helaas! heel dikwijls plotseling weer naar beneden, door een menigte voor mij onbegrijpelijke woorden, zinsneden of gedachten getroffen. [...]. Mag ik na deze opheldering van tijd tot tijd op ‘een Belgische type’ van u rekenen? Ik weet uw talent leent zich daar uitmuntend voor en juist de Belgen zijn voor 't meerendeel typen. Geloof mij, met beleefde achting Uw Ed. dw. dr. Justus van Maurik Jr. Singel 202. | |
I BOver Willem Kloos en Albert VerweyGa naar voetnoot4 Ik behoor tot hen, die de vraag van den heer van der Goes, of er eigenlijk niet alleen antiquariesch van een Hollandsche Letterkunde in 't algemeen sprake kan zijn, bevestigend zouden beantwoorden. Ik heb geen reden om onoprecht te zijn en niet te zeggen, dat ik van geen-een ouderen nederlandschen | |
[pagina 746]
| |
poëet ooit die geluks-aandoeningen heb ontvangen, welke kunst den ontvankelijke geeft. Als men ten behoeve zijner techniek de oudere nederlandsche dichters beoefent, kan men daar wel genoegen van hebben: gelukkige grammatische wendingen, behagelijke volzin-konstruktiën, eenwig klein maar rein rhythmiesch vermogen, van dit alles zal men bij ‘onze dichters’ de plezierige verrassingen kunnen ondervinden, vinden onder stapels volstrekt onleesbare vervelendheid; maar de ware, dadelijke dwingende kunst-emoties, die vernederen en met betraande oogen doen ópzien, die zal men er te vergeefs zoeken. Alleen een misplaatst begrip van letterkundig aristokratisme zou er iemand toe kunnen doen besluiten deze mening binnen een kleinen kring van geävanceerde kunstvrienden te bewaren. Sinds lang is haar plaats niet meer onder de stoelen of banken van welk literair kerkgenootschap ook, maar kan zij duidelijk in de kolommen der algemeene openbaarheid worden geschreven. Want de meening is afkomstig van Busken Huet, die het geheele letterkundig publiek voor lezers had en haar keer op keer uit-sprak. De tegen-over-gestelde meening wordt ongeveer alleen nog maar voorgestaan door menschen, die daar professioneel bij geïnteresseerd zijn. Waar zou een leeraar in hollandsche letterkunde zijn lesuren meê moeten vullen, als hij telkens moest beginnen met te zeggen, dat die letterkunde eigelijk niet erg mooi is. Ik bedoel niet met professioneel geïnteresseerd zijn, dat hij onoprechtelijk die letterkunde aan zijn leerlingen als mooi voorstelt, maar dat het beroep van leeraar aan hen, die het uitoefenen, ook meestal een leeraars-ziel zal geven, en een leeraars-ziel, dat is een ziel, die mooi vindt wat een kunstenaar droog en koud vindt. Maar - ik dwaal af; ik wilde dus zeggen, dat het mij, als Hollander en als liefhebber van poëzie, bijzonder veel genoegen doet nu eindelijk eens hollandsche dichters aangetroffen te hebben, bij het lezen van wier werken de aandoeningen ondervonden worden, die ware poëzie geven moet. Ik zeg dit niet, om dat de heeren Kloos en Verwey redacteuren zijn van den Nieuwen Gids, een tijdschrift, waarin ook ik schrijf, want zoo er al van eene Nieuwe-Gids-partij in de letterkunde sprake kan zijn, dan is haar eenig partijkarakter er een negatief; de leden der partij, wil ik zeggen, hebben eigelijk alleen dít gemeen, dat zij de deugdelijkheid ontkennen van en zich verzetten tegen de letterkunde, zoo als die in de laatste jaren-tientallen in Nederland beöefend werd. Maar ik zeg dit dus omdat ik het wezelijk zoo vind. Zoo als alle leden der Nieuwe-Gids-partij in 't algemeen, zoo verschillen ook de dichters Kloos en Verwey in 't bijzonder zeer van elkaâr. Ik denk nu alleen aan de hier te behandelen gedichten, en indien men die vergelijkt, of liever naast elkaâr gedenkt, bespeurt men, dat de gedichten van Kloos licht-kleuriger, teêrder en heviger zijn, en die van Verwey doffer, breeder, zwaarder. Ik zie geen kans in weinig regels die gedichten historiesch of theoretiesch te waar- | |
[pagina 747]
| |
deeren en kan, om mijn gevoelen er over duidelijk te maken, den lezer slechts een rozenkrans van adjektieven, omschrijvingen en citaten voor oogen houden. Wekt de lezing van Verwey's sonnetten, zoo Dantesk, met de gelijk-matig zwaar rijdende rollingen van hun rhytmus en de zwaar-af-rondende overgangen hunner lange rijmen, fantazieën op van loom-bewegende goudstaven, en zijn zij dof als in een nevel opdampend van de krachtsinspanning, waarin zij werden gemaakt, - Kloos' verzen klinken als een weenend gezongen lied, als gekristallizeerde tranen, waartegen geslagen wordt met een stemsleutel, als een muziek-instrument, dat gemaakt zoû zijn van hoog-menschelijke angst, droefheid en weemoed. Het groot sentiment, dat de verzen ‘bezielt’, is bij beiden tegen-over-gesteld. Het Leven, d.w.z. het geheel van wat zij buiten hun zelf waargenomen en daarvan ondervonden hebben, dat Leven doet de verzen van Kloos hoog klagen en woest schreeuwen, dat Leven doet de verzen van Verwey krachtig juichen en luid loven. Zie hier verzen van Kloos, een-en-al van teêrheid en weemoed in klanken saamgeweend, [zacht en langzaam te lezen, zóo, dat de stem van-zelf meê gaat deinen in den rhyhmus van het vers]:
Ik had zoo graag dit Boek in vreugd geschreven
Een Boek voor U, mijn Lief, die 't Lief niet zijt,
't Met zoete woordjes tot een krans geweven,
Een krans van licht, om Uw schoon hoofd geleid.
O, 't waar zoo schoon geweest, dat Lied van 't Leven,
Bloemen van Passie, met een hand gespreid,
Zóó teêr, dat zij van teêrheid zacht ging beven, -
En 'k had mijn LIEFSTE Zelf ééns uitgezeid.
Deze verzen, zoo uit hun verband gelicht, kunnen natuurlijk niet even zeer genoten worden als wanneer men ze in hun samen-hang las, maar ik haal juist déze aan om dat er zoo bijzonder in merkbaar is het zachte, schreyende klanken-leven, dat Kloos' verzen zoo voortreffelijk maakt. Ook dit nog:
O, Rozen, droef en schoon,
Ik heb ú uitgekozen
Voor ál mijn koude doôn,
Roode en witte rozen.
| |
[pagina 748]
| |
Rozen om 't doode haar,
Rozen op arme' en borsten
Vallen met zacht gebaar,
of zij niet vallen dorsten.
Eenvoudiger kan het niet en toch hoort men in deze verzen het sentiment der weemoeds-poëzie in zijn essentie zelve. Zie hier een sonnet van Verwey, verzen van gelijkmatig juichende kracht, zwaar-breede levens-liefde en zelfs-zekerheid [II, 5, van den bundel]:
O, 't kán lang duren eer ik 't uit zal houwen,
Mijn Leven, dat Zijn marm'ren muren rijzen,
't Dak blinken doet, waarhéen wie zwerven wijzen:
't Schoon Huis, waarom nooit mensch zal hoeven rouwen.
Láng eer 'k met handen, die niet zond'gen, bouwen
Zal gouden trappen, die veel pelgrims prijzen,
Die óp gaan treden met een heilig ijzen,
Vol vreugd om 't aller-heiligste te aanschouwen.
Maar áls 't zal staan, dan zal 'k daarbinnen wonen,
Koning van Blijdschap, en wie naad'ren groeten
Met Woorden, die alleen poëten weten.
Daar zullen állen 't brood in blijdschap eten,
En zingend dansen met hun heil'ge voeten:
Met kronen van geluk zal ik hen kronen.
Juist in het groote verschil tusschen de kunst van Kloos en de kunst van Verwey, in elks zeer geprononceerde individualiteit, ligt een element der kracht, die van hen uitgaat en een der redenen, waarom hun de ‘toekomst onzer dichtkunst behoort’. 10 December '88 L. van Deyssel | |
[pagina 749]
| |
Zijne uitdrukking is die van starre smartpijn, te verstard dan dat die zich nog zoû kunnen uiten, of verzacht worden. Hij is uit de halve-krankzinnigheid van 1892-96, maar was nu drooger dan twee jaar geleden. Hij verdroogt, hij verdort naar den dood. Hij is zoo mager en bleek als een doodshoofd met perkament overtrokken. Als er schaduw van zijn oogbeenderen op zijn wangen is, en elders ook schaduw in zijn ingevallen gezicht, maakt dat een diepen indruk van dood. Hij is ontzettend van houding, beweging, uitdrukking en kleur. Nu drinkt hij niet meer, maar rookt hartstochtelijk: zeer snel en altijd maar door. Ik heb zijn gedichten nog eens ter hand genomen. Hij heeft maar weinig gedichten gemaakt waarin iets goeds is. Hij heeft misschien maar twee of drie sonnetten gemaakt, die geheel goed zijn. Van zijn goede werk is buitendien de manier door andere manieren overtroffen. Maar toch overtreft hij alle tegenwoordige Hollanders omdat, hoe dan ook, sommige deelen zijner gedichten een aan het werk van alle anderen superieur poëtiesch gehalte bezitten. 24 Januari 1899, Dinsdagochtend. Okeanos is een heel mooi gedicht. [Ik heb het nu voor 't eerst in zijn geheel gelezen]. Het behoort echter in geenendeele tot dat wat wij ons als poëzie le rang voorstellen. [met dien verstande, dat Vondel en Shelley daartoe ook niet behooren]. Dat lichtkleurige waas, dat er over ligt, maakt het tot zeer goed werk, met het beste buitenlandsche, Shelley, Rossetti, vermoedelijk gelijk. Maar het blijft betrekkelijk, dat is met betrekking tot wat het zoû moeten zijn, dekoratief. [Keats]. Niet is er in: het gevoel van het wijsgeerig Godsbegrip der Grieken [zal ik maar zeggen]. Het gevoel van het Schoone, waarin het gemaakt is, is dekoratief, dat is: zonder psychischen of filosofischen inhoud. Men denkt immers geen oogenblik, bedwelmd van vreugde, dat dit de waarheid is. De lezing geeft het besef van dat hier iets moois of zeer schoons gemaakt wordt, maar dat met het eigenlijke van het Leven niets heeft te maken. Terwijl een genre van hoogere dan deze dichtkunst is: juist het eigenlijke van het Leven als oneindig schoon te doen beseffen. Het bekoorlijke zijn de deelen, die aan het werkelijke leven doen denken: de ontwakende Afrodite, Ganymedes in de donkerte naar zijn hond voelend, de herkauwende koeyen, enz. De fantastische gedeelten zijn òf zónder dádelijke voorstelling, zoo als het begin, waar Okeanos genoemd wordt zoon van donkere aard en helderen hemel en verder van zijn lokken wordt gesproken zoo, dat men het niet zien kan; òf op eene andere wijze verward van beeld zoo als daar, waar de glimlach der | |
[pagina 750]
| |
Kroniden bij muziek wordt vergeleken en bovendien gezegd wordt iets te verlichten; bijna alom zonder meesterschap over de voorstelling, zoo dat de lezer niet een groot en duidelijk tableau voor zich ziet; op een enkele plaats belachelijk, zoo als waar de goden, die men zich als Alpen moet voorstellen, ofschoon zij zeer ver van elkaâr verwijderd zitten, zóó groot zijn, dat zij elkaâr toch den beker reiken kunnen; absoluut niet, niet alleen het diep-innige, psychiesch gevoel, maar ook geenszins den krachtigen gewoon-zinnelijken indruk eener ontzachlijke ruimte te weeg brengend; zonder diepe beteekenis er onder dus, zoo als gezegd; en, in verband met dit alles, nergens heroïesch [zal ik maar zeggen] van klank, zoo als b.v. bij den vallenden beker van Hera, ‘goud op goud’, prachtig het geval had kunnen zijn, ofschoon dit, met de woordschikking, die het te voorschijn komen van het roode vocht aangeeft, een bepaald grandioze plaats is, waar, door de ontzettende kracht in het impressief-dekoratieve, bijna de hoogte der psychische symboliek wordt bereikt.
In Okeanos wordt prachtig met licht gewerkt. Dit, en het alleen geven van het lieve en schoone, doet een groote overeenkomst ontstaan tusschen dit werk en dat wat Gorter en ik thands willen. Het is echter alleen voor de lieden, die er geen verstand van hebben, dat deze overeenkomst het eigenlijke betreft.
Men vraagt zich wel eens af wat Kloos toch bedoelt met zijn ‘Ikheid’, zijn ‘Zelf’ enz. De oorzaak dezer aarzeling bij den lezer is eveneens: dat dit een Individualisme is zonder filosofischen of dieper psychischen of heroïeschen ondergrond. | |
III
Ik denk altoos aan u, als aan die droomen,
Waarin, een ganschen, langen zaalgen nacht,
Een nooit gezien gelaat ons tegenlacht,
Zóó onuitspreek'lijk lief, dat bij het doomen
Des bleeken uchtends, nog de tranen stroomen
Uit halfgelokene oogen, tot we ons zacht
En zwijgend heffen met de stille klacht
Dat schoone droomen niet weerommekomen...
| |
[pagina 751]
| |
Na den eersten regel, die als een week lichtelijk deinend stroomen uitvloeit, verandert het rhythme in een staccato van enkele, korte stooten, die weêr door een, maar massievere, vloeying gevolgd worden, in welke de drievoudige werking van den a-klank een lageren, donkeren toon doet aanhouden. In den sleependen gang der drie den nacht kenschetsende woorden komt in den klank de groote duur van den nacht uit. Door het klankenspel in den derden regel met de verscheidenheid der losse open èn der stellige hechte, bewegingen van klinkers èn medeklinkers, komt het voorgestelde in de taal voortreflijk te voorschijn. Dat in den droom een nooit gezien gelaat tegen ons lacht, brengt met zijn ooi, ie, aa en a, voort het bloeyen van de taal tot deze taalbloem. Dit sonnet van Willem Kloos heeft mij altijd een toonbeeld van dichterlijkheid geleken. De gedáchte, dat wil zeggen de inhoud van het gedicht, zoo als die blijkt bij een omzetting ervan in proza, is op zich zelf iets dichterlijks. Ik bedoel dat een fluitende jongen op een stadsgracht, zoo als in het begin van Gorter's Mei, een heel mooi deel in een gedicht kan zijn; maar dat in den droom een nooit gezien aangezicht tegen u lacht, zal alleen de ervaring van een dichter zijn. Door deze droom-gebeurtenis wordt aan hem zelf bewezen van nature een dichter te zijn. Bij voor-lezen en voor-dragen van dichtwerk is het voornaamste door de wijze van uitspreken het rhythme te doen hooren. De woorden ‘waarin’ van den tweeden regel dus [lichtelijk] neêr-stootend en kort-af, en de woorden ‘ganschen langen zaalgen’ langzaam uithalend, sleepend. | |
IVVan Vondel kunnen wij zeggen, dat hij een ‘groot’ dichter was. Van P.C. Hooft, dat hij een groot schrijver was, die ook eenige mooie gedichten heeft gemaakt. Maar wanneer wij zoo iets zeggen, denken en uiten wij geheel iets ánders, en minders, dan wanneer wij meêdeelen wat het dichterschap voor ons innige besef eigenlijk is. Wij hebben: verstand èn gevoel. Nu zijn de filosofen degenen, in wie de hóogste werkingen van het verstánd hebben plaats gehad, terwijl de dichters zijn de uitdrukkers der hoogste bewegingen van het [geestelijk] gevoel. Uit de omstandigheid, dat in groote dichtkunst groote filosofie besloten ligt, blijkt, dat de dichter verstandelijke waarheden in de gevoels-sfeer heeft weten te heffen. Ik dacht bij het begrip ‘dichter’ niet aan het tegenovergestelde van ‘prozaschrijver’. Ook niet aan de uiterlijke gestalte, aan de structuur, van het gedicht als zoodanig; maar aan het soortelijk gevoelvolle in de uitdrukking der in het gedicht gedane mededeling of gegeven voorstelling. Nu vond ik Willem Kloos het type van den dichter, dat is een mensch, die vanzelf permanent dichterlijk | |
[pagina 752]
| |
leeft en op wat het hem omgevende leven hem aandoet dichterlijk reageert. En dit was niet een mensch uit het verleden, dien men alleen kende uit zijn nagelaten werk en door de waarderingen van geschiedschrijvers heen; maar een tegelijk met mij, aanhoudend dicht-bij mij, levend, mensch. Redelijkerwijs moest, in het levenstijdperk, wanneer gevoeligheid en hartstochtelijkheid onbeperkt al-overheerschend zijn, een vriendschap wortel schieten zoo diep en vast, dat zij zoû uitgroeien tot een genegenheid van levenslangen duur. Ik had niet meer te zeggen hoe ik mij den ideaal-mensch dácht, want ik had dien zichtbaar, hoorbaar en tastbaar, volledig levend, vlak bij mij. Het was zoo veel als de verstoffelijking van een visioen. Het was dus onovertrefbaar als verwezenlijking van het hoogste verlangen en dus meer dan voldoende om met een leven, waarin aan iemand zoo iets overkomen kon, meer dan tevreden te zijn.
De Koning van een land is de hoogste vertegenwoordiger der, in Staats- en Maatschappij-gemeenschap levende, volledig, daadwerkelijk, stoffelijk, levende menschenwereld van dat land. De dichter is de geestelijke Koning, het hoogere wezen, de hoogste vertegenwoordiger van het geestesleven der menschenwereld. Vandaar dat voor mij Willem Kloos de, in rangorde, éerste mensch was en zijn dichtregel
Ik ben de God-op-aard...
de redelijke vast-stelling van een feit inhield, al maakten dicht-wetenschappelijk beschouwd de streepjes tusschen de woorden ‘God’ en ‘op’ en tusschen ‘op’ en ‘aard’ de uiting veel minder goed dan zij geweest ware met de drie woorden los van elkaâr. Mèt de streepjes immers beteekent zij: ‘Ik ben wat men noemt een God op de aarde, terwijl zónder de streepjes zij niet verwijst naar een gebruikelijke zegswijze, maar de argeloze, rechtstreeksche verzekering van een waarheid is. |
|