| |
| |
| |
Jac. Schreurs
Angela van Foligno
in de spiegel van haar memoriaal
On ne parle que de ce qu'on aíme.
Geboeid door wat de mystieke theologie het Memoriaal of de Openbaringen van de heilige Angela van Folgno noemt, heb ik dan voor de vierde maal voet aan wal gezet in de stad waar zich haar leven van zondares en boetelinge heeft afgespeeld.
Gewoontegetrouw heb ik mijn kamer in Albergo Posta weer betrokken; de hoogste en droogste van het huis. Want de beminnelijke oude dame de reception die, zodra ze mij ziet arriveren, Holland weer door een watersnood geteisterd waant, weet wat een drenkeling toekomt. Voor de vierde maal dus ben ik in Foligno om mij het klimaat eigen te maken waarin de H. Angela ademde en om er verdere nasporingen te doen naar de uiterlijke levensomstandigheden van deze uitzonderlijk door God begenadigde vrouw, zoals zij zich in de spiegel van haar Memoriaal innerlijk aan mij openbaarde. Laat mij nu hier onmiddellijk aan toevoegen, dat het mij tot dusver niet gunstig was. Een feit immers is dat, hoe naarstiger ik mij inspan het wezen van dit roestkleurige Foligno te doorgronden, ik mij steeds moeilijker kan voorstellen dat hier eens, van 1248 tot 1309, een heilige leefde, die, tijdgenote van de H. Gertrudis en van de beide Mechtildissen, als ‘de Mamma der Ubrische mystiek’ de historie is ingegaan.
Foligno, midden in de vlakte van Umbrië gelegen - nil jucundius mea valle Spoletina, dichtte Dante - is in tegenstelling met haar zustersteden Perugia, Assisi en Spoleto, een vlakke stad. Haar uiterlijk, haar stenen organisme, is weinig imponerend; mist iedere bekoorlijkheid en ziet er lang zo kolerig niet uit als bijvoorbeeld de naburige bergnesten Spello en Monte falco. Brokkelige poorten en met klimop en wilde wingerd overwoekerde wallen getuigen van een tijd, dat ook Foligno zich de kaas niet van het brood wenste te laten eten. Bovendien schijnt de grimmige Medusa-kop, die het als wapen voert, mij dit te bevestigen. Dat het echter beurtelings nu eens van deze dan weer van die nijdassige buurtstad de kous op de kop kreeg, dankte het voornamelijk aan zijn politiek die, ondanks de klappen die het in de eeuwenlange worsteling tussen paus en keizer opliep, pauselijk gezind bleef.
Hoezeer die gezindheid zich met verloop van tijd heeft gewijzigd, blijkt uit de omstandigheid dat het huidige Foligno communistisch bestuurd wordt en de sovjetster er misschien nog nadrukkelijker in de muren gekrast staat dan
| |
| |
elders in dit verrukkelijke land. Bouwkundig gesproken echter blijft de Dom, een indrukwekkende synthese van Italiaanse gothiek en vroege renaissance, het hart van de stad en met de machtige, dag en nacht druk in de weer zijnde, Pannetone-molen het stadsbeeld domineren.
Wie Foligno vanuit het noorden nadert, passeert de Topino: in de zomermaanden een grijs sliertje water dat zich, door keien en allerhande rommel gehinderd, loom langs de wallen slingert, doch zich straks door de najaarsregens weer zal laten opzwepen tot een tumultueus en driest element. De grote verkeersweg van Perugia naar Spoleto en dan verder naar Rome, loopt in een grote boog links om Foligno heen, doch de reiziger die zich verbeeldt er een oase van rust te vinden, vergist zich zeer. Een rumoeriger stadje meen ik in Umbrië nergens ontdekt te hebben. Ten tijde van Angela werd het leven er vermoedelijk even hevig geleefd als thans, echter niet zo luidruchtig. Natuurlijk heeft de tijdgeest daar schuld aan, doch mijn bescheiden mening is dat deze heetbloedige Umbriers met wat goede wil elkaars zenuwen toch wat meer konden respecteren. De aan infantilisme grenzende bravour, waarmede losbollige Folignezen, burgers en buitenlui, van de vroege morgen tot de late avond de straten van motoren en scooters doen daveren, is in ieder geval moordend voor de geest die in Foligno naar andere dan toeristische belevenissen zoekt. Op marktdagen vooral is het agrarisch centrum, dat de stad heet te zijn, ongenietbaar; in weerwil van de muilezels en ossen die haar dan belegeren en er een soort Bethlehem van zoeken te maken. Linnen, laken en seta pura in alle kleuren en maten zijn nòg de voornaamste handelswaren; precies als zeven eeuwen geleden toen Francesco di Bernardone er binnentrok en er paard en laken aan de man bracht om stenen en mortel te kunnen kopen voor het bouwvallige kerkje van San Damiano. Voorts worden er bergen groenten en fruit onder de hamer gebracht; pruimen, tomaten en perziken vooral; allemaal produkten van de met een exuberante vruchtbaarheid gezegende Umbrische aarde. Zwaar gebouwde boerenmannen in kraakwitte of gebloemde shirts vullen dan straten en pleinen of zitten op lattenstoelen voor de trottoirs te zitten en te zweten. Vrouwen van
buiten zoeken, de handel aan kant, een toevlucht in de Dom of in de daar dichtbij gelegen San Francesco. En onder de sombere gewelven van de 9e eeuwse Chiesa de Santa Maria infra portas rammelen de rozenkransen en reiken weelderige boerenvrouwen al biddend hun babies de borst. En daarmee zijn dan meteen de drie voornaamste godshuizen genoemd die Foligno rijk is en van wie de laatste, de oudste, de meest interessante en meest stemmingsvolle is. Opgetrokken op de fundamenten van een vroeg-christelijke bidplaats, waarvan de traditie zegt dat Petrus en Paulus er gebeden zouden hebben toen zij op een van hun apostolische tochten Foligno passeerden, verrast dit romaanse, aan Maria Assumpta in caelo toegewijde,
| |
| |
haast stuntelijke kerkje, van buiten door zijn evenwichtige eenvoud, van binnen door zijn naar onze begrippen onthutsende ondoelmatigheid. Dat dit echter afbreuk doet aan de wijding van het geheel, zou ik niet durven beweren. Muren en pijlers schijnen er zonder enige wetmatigheid zomaar uit de aarde te zijn opgeschoten en elkaar in de weg te staan. Wanneer echter van alle kanten in de kelderachtige schemer het goud van de halfvergane fresco's begint te glinsteren en van links en rechts almaar meer farouche kijkende heiligen en hieratische koelogige Madonna's u beginnen aan te staren, voelt men zich wonderlijk gegrepen door de eerbiedwaardigheid der plaats en zal wel niemand eraan denken daar nog anders dan tijdeloze waarden tot gelding te willen brengen.
Overigens, meen ik, komt een kunstminnend bezoeker in Foligno maar slecht aan zijn trekken. Voor zover ik weet liet Beato Angelico, die er schilderend een stuk van zijn jeugd doorbracht er, anders dan in Cortona dat een schat van jeugdwerken uit zijn Umbrische jaren bewaart, geen schilderkunstige sporen achter. Ook mensen als - ik noem maar - Giotto, Simone Martini en de Umbriër Raphael kregen er blijkbaar de kans niet ook maar het zout in hun pap te verdienen. Artistiek valt er dan ook in de Dom niet veel en in de San Francesco helemaal niets te beleven. In de Dom kan men zich voor enkele lires toegang verschaffen tot een zijkapel waar u - autore flamingo - de in een verguld zilveren mantel gehulde, meer dan levensgrote beeltenis van de kerkpatroon Sint Fortunatus de voet tot een voetkus biedt. Voorts trekken nog een prachtig roosvenster en een krijtwit-pilaarbeeld van Santa Angela vidua de aandacht. En met de nodige goede wil kan men er de in marmer gekapte latijnse hymne ontcijferen, waarmee de bisschop van Perugia, die als Leo XIII de stoel van Petrus zou bestijgen, de martelaar Fortunatus vereerd heeft. En waarmee hij de laatste Duitse keizer naar de latijnse dichterskroon gestoken mag hebben; doch meer niet. Een minder artistieke, doch meer in het vlak van psychiatrie en religie liggende ervaring, die ik in de Dom opdeed, wil ik hier, om een speciale reden die de lezer verderop duidelijk zal worden, niet onvermeld laten. Zij komt op het volgende neer. Zo dikwijls ik, ook bij vorige bezoeken aan Foligno, dit godshuis aandeed, trof ik er telkens achterin en steeds op dezelfde plaats - de plaats ongeveer waar de zondige Angela, door de Genade gegrepen, voor heel haar verder leven een rigoureuze boeteling werd - een man aan die zachtjes in zijn handen zat te grienen en zich door niets en niemand in zijn bezigheid storen liet. Geen simulant ditmaal, die op het juiste moment zijn hand uitstak om een aalmoes, maar een rouwmoedige geestelijk gestoorde,
zoals ik vernam, die daar sinds jaar en dag God-weet-welk een gepeperd verleden zat uit te wissen met zijn tranen.
| |
| |
Die man intrigeerde me plotseling méér dan ik zeggen kan. En waarom? Ik was toch gewaarschuwd. Ik was toch in het land, niet zonder reden Terra d'Amore' geheten, waar de mogelijkheden tot heiliging blijkbaar evenzeer voor het grijpen lagen als de mogelijkheden tot zondigen en wist toch dat men er zich ook thans nog op allerhande verrassingen mocht voorbereid houden. Echter was die man voor mij geen verrassing. Hij was dit allesbehalve. Maar zijn toestand dwong me met de neus op een probleem waarmee ik te maken zou krijgen als ik over de H. Angela iets waardevols zeggen wilde. Wat toch in mijn bedoeling lag. Dat dit probleem in het vlak van psychiatrie en religie lag, zult gij reeds geraden hebben. Dat het hier, eerder dan ik gedacht had, aan bod komt, is de schuld van de grienende man.
Getuige de samensteller van haar Memoriaal, zorgde immers Angela er voor haar omgeving bij tijd en wijl totaal te onthutsen; dingen te presteren die iemand naar zijn hoofd doen grijpen als men er kennis van neemt en die een modern psychiator op het eerste gezicht zou kenmerken als in een toestand van hysterie te zijn voortgebracht. Ongezocht drong zich dan ook - zij het onder het nodige voorbehoud - een vergelijking aan mij op tussen de grienende man en sommige mystieken die het, wat uitstortingen van rouwmoedigheid betreft, veel bonter hadden gemaakt: een Margaretha van Cortona bijvoorbeeld, die heel een stad met haar krijten uit haar slaap hield en een Angela, die in haar vervoeringen de boel niet minder op stelten zette. Wel gewettigd was derhalve de vraag die zich toen stelde: of ik niet met twee maten mat, waar ik de man in de Dom tot de geestelijk gestoorden rekende en ik de tol mijner bewondering, zelfs die mijner verering, aan Margaretha en Angela betaalde. En dit wel niet vanwege hun publiek gekrijt en gelamenteer, maar dan toch ondanks dat. Zou, zo ging ik voort mij af te vragen, zou deze man, indien hij ten tijde van Angela geleefd had, geen ernstige kans gemaakt hebben heilig verklaard en - vox populi, vox Dei - zelfs gecanoniseerd te worden?
Om over deze kwestie in het reine te geraken, en mij een afdoend antwoord te kunnen geven op globaal deze vragen, raadpleegde ik een bekend psychiater, die de zaken lang niet zo ingewikkeld bleek te vinden als ik me had voorgesteld. Hij begon met me duidelijk te maken, dat op het natuurlijke vlak voor mijn vragen geen afgeronde, mathematische oplossing bestond. Dan deed hij me opmerken dat twee psychische fenomenen tot dezelfde categorie konden behoren en dat toch het ene normaal en het andere abnormaal kon zijn. Fenomenologisch, zei hij, zijn zij identiek, doch in hun verschillende samenhang hebben zij tegenovergestelde waarden. Doch laat ik concreet zijn, herstelde hij zich, en direct tot de kern van de zaak zien te komen. Zo dikwijls een mens van aanschijn tot aanschijn met God komt te staan, is het alsof er
| |
| |
iets gebeurt wat niet geheel normaal is te noemen. Denk maar aan Abraham, aan Mozes of Samuel, om maar bij het Oude Verbond te blijven. Dat is dan het paradoxale dat de gehele Openbaringsgeschiedenis kenmerkt. De relatie die God met de mens onderhoudt is een liefderelatie - en hoe inniger de relatie, hoe heviger de liefde. Wanneer God de mens bemint, doet hij dat met de waanzin der liefde en beproeft hij de liefde van de mens tot op het punt van de waanzin toe. Tot op zekere hoogte blijft er dus een element van waanzin in iedere menselijke ontmoeting met God. God is een vuur.
Toen hij dit gezegd had glimlachte de psychiater - om mijn clinische onervarenheid vermoedelijk - en met de hand een gebaar makend alsof hij daarmee alle verdere psychoanalitische rimram voor mij van tafel wilde vegen, vervolgde hij: ten slotte hebt gij uw verstand en is u in uw verstand een criterium - en wel een heel eenvoudig criterium - aan de hand gedaan om zo goed als feilloos het normale van het abnormale te onderscheiden; dit criterium namelijk, dat men de boom kent aan zijn vruchten.
Welke nu zijn de vruchten van de grienende man? Zijn tranen, zegt gij. Goed, ik heb groot respect voor tranen; ik geloof zelfs dat O.L. Heer er meer gewicht aan hecht dan aan uw theologische en mijn medische kennis; meer dan aan alle theologische en medische kennis samen. Doch die tranen van de man in de Dom - God moge er hem genadig om zijn - zijn niet die van een redelijk mens, geen redelijke tranen derhalve en, menselijk gewogen, tranen van twijfelachtige waarde. Maar laat ons verder gaan naar de vruchten te zoeken van de gestoorde man. Dicteerde hij, zoals zijn stadgenote Angela, openbaringen over God en het hiernamaals die, bijgezet in de schatkamer van het menselijk weten, de bewondering der mensheid uitmaken? Heeft hij, zoals zij, onthullingen gedaan over de sluipwegen van de vader der leugen in de wereld en verlichtingen verstrekt over de zin van het plaatsvervangend lijden, waarvan beproefde geestelijke leiders eenparig getuigen, dat niemand tenzij de Geest Gods ze ingeven kan? Treffen wij bij de grienende man, zoals bij Angela, een zo grote haat tegen de zonden aan, dat wie zó haten kan precies moet weten wie God is en wat de zonde is - een weten dat een hoge graad van vergeestelijking veronderstelt als slechts zelden benaderd wordt? Wat heeft hij, om ons slechts tot enkele vragen te bepalen, aan waardevols toegevoegd aan de mystieke litteratuur, over de mystieke staat, over het inwendig gebed, over de genade en de genademiddelen en over de liefde en schoonheid van God? De vragen hier stellen, is hen beantwoorden. De man in de Dom doet niets van dat alles. Spreekt zelfs niet. Hij grient. Hij verwaarloost zijn maatschappelijke plichten, laat na voor zijn familie op te komen en is de maatschappij tot last.
Hebben wij na dit alles, na het abnormale van de gestoorde in het licht gesteld te hebben, nu het normale, zelfs supernormale, van Angela nog te be- | |
| |
nadrukken? Wij geloven het niet; de boom wordt gekend aan zijn vruchten. En wat het schokkende en ergernisgevende aangaat, waarop zij ons bij tijd en wijle trakteert: vergeten wij niet, dat er in iedere liefde een element van waanzin schuilt waaraan ook God niet ontkomt. Waarover in een ander hoofdstuk nog meer.
Van de Dom naar de San Francesco gaande, werd ik weer opgenomen in de drukte die de marktdag meebracht. De hitte was nog aanzienlijk, maar de lucht die eerder, met de geur van oleanders en accasia's beladen, bedwelmend over de stad was gestreken, rook, bij het dalen van de zon, naar groente, uien, knoflook en gekwetst fruit. De markt was aan het verlopen; de kooplieden ruimden hun kramen leeg en aan hun tieren of schelden kon men merken, wie van hen de dag geslaagd achtte en wie niet. Vrouwen en kinderen van buiten zaten met troepjes bijeen op de drempels der kerken, in afwachting van het uur dat het de mannen behagen zou de aftocht te blazen. Die melkten nog naar hartelust de dag; stonden of zaten met elkander te lummelen of de passerende vrouwen met hun ogen te verslinden. Terwijl het overspelend wit hunner ogen niet de geringste twijfel liet aan wat er in hun door drank en drukte verhitte schedels omging.
Zou er in Foligno, in dit klein Parijs, zoals het zichzelf noemt en dat er prat op gaat de toon aan te geven in de mode en in de progressiviteit - zou er in dit benauwende stadje met zijn verpulverende religieuze tradities, zijn formalistische grootdoenerij en operetteachtige poespas van opgedirkte schonen en gelikte dandy's, nog een Angela denkbaar zijn? vroeg ik mij af. En zo ja, in welk van zijn rommelige straten en straatjes en in welk van hun bedompte vertrekken waarin de bevolking bijeen zit gepakt, houdt zij zich dan op? Zit de in aardse en hemelsche minne ervaren jonge weduwe die ik zoek, onder een sluiertje in de Dom of in de San Francesco tussen de weinige andere vrome vrouwen, die men er in devotie verslonden kan zien liggen voor het Allerheiligste, voor ‘die Liefde met geloken ogen’; of meest nog knipogend en kushandjes werpend naar het beeld van een heilige? Zou het werkelijk zo zijn dat de heiligen Christus hier een beetje van zijn plaats en op den achtergrond hebben gedrongen, al is het hoogaltaar dan nog altijd van Hem? Is Christus voor deze devoten - van het gros hunner medeburgers durf ik niet eens te reppen - nog het middelpunt van hun en van alle leven zoals Hij dat voor Angela was, wier ganse wezen geconcentreerd was op Christus, de Lijdende? En hoe zou zij met haar toch zo gezonde en nuchtere kijk van vrouw van de wereld en vrouw van de hemel haar hedendaagse medeburgers beoordelen? Zou zij, de heilige der goddelijke transcendentie, hen tegen Christus, die, al houdt Hij van humor, ‘van grappen niets hebben moet’ als het op verlossing en
| |
| |
heiliging aankomt, in bescherming nemen en misschien tot hun verontschuldiging aanvoeren: dat zelfs voor diegenen, die zich in Haar weten opgenomen, de Godheid een zo oneindig en onuitsprekelijk Wezen blijft ‘dat geen mens er raad mee weet’? De vragen die in mij opkwamen verdrongen elkaar en het ergste van alles was, dat ik er geen raad mee wist...
Nadat ik vroeg in de morgen de Mis had opgedragen aan het altaar van de H. Angela, zat ik in de late namiddag in de San Francesco vlak voor het kristallen schrijn, waarin, voor iedereen zichtbaar, haar gebalsemd lichaam lag opgebaard in het asgrauw boetegewaad der franciscaanse Derde Orde. Omdat ik mij, verward als ik van binnen was, niet tot bidden bekwaam voelde, had ik een kaars opgestoken; een vorm van devotie die mij anders niet ligt. In de aan de kerk palende binnenhof vol reusachtige palmen, hoorde ik de zwaluwen drukker kwetteren naarmate het daglicht slonk. In de sacristie der kerk gromde een pater conventueel zijn helper, een stokoude man die me des morgens de mis gediend had, de sacristie uit en sloot de deur. Een vrouw in een zwarte hoofddoek, die zich naast mij was komen nestelen en een tijd lang gebeden had zitten mummelen, stiet mij aan en stak haar hand uit om een aalmoes. Ik gaf ze haar en zag toen dat ze de aalmoes in het offerblok stopte, een kaars opstak aan de mijne en de kerk verliet.
Op goed geluk toen sloeg ik het boek open dat mij de ganse dag vergezeld had en begon te lezen. Doch hoeveel vreemder, nog tijdelozer dan op mijn kloosterkamer in Limburg waar ze méér studieobject dan boodschap uit een hogere orde, meer boeiende litteratuur dan geestelijk voedsel waren, resoneerden, in de stad en de kerk zelf waarin zij gestameld werden, de met een schier wanhopige liefde geladen volzinnen in mij van Angela's Memoriaal. Haar volgend op haar ‘zevende stap’, zoals haar biechtvader en secretaris die weergaf, was het mij of ik mij de vingers brandde aan dingen die enkel vuur waren en werd ik verdrietig en kwam compassie in mij boven met mijzelf vanwege mijn aanmatiging mij met het onmetelijke te durven meten; compassie ook met die arme, voortdurend van inspanning transpirerende frate Arnoldo die zich voor de hopeloze taak gesteld zag het ‘in duisternis’ door zijn penitente geziene in woorden vast te leggen en slechts enkele vonken vermocht op te vangen van de onmenselijke brand die haar verteerde.
Want wie menen mocht dat het een idyllische verhouding tussen Angela en de Beminde was, vergist zich zeer. Het was een drama, aangrijpend en van de hoogste orde. Neen, de verhouding tussen Angela's ziel en Christus was niet zo bekoorlijk, niet zo liefelijk als bijvoorbeeld die welke de wandschildering in de rookkamer van het albergo, waar ik in Foligno mijn tenten had opgeslagen, suggereerde. De twee prinselijke kinderen, die daar elkaar zo losjes, met een vogel op de vinger, op trippelpaarden tegemoet reden, hadden niets
| |
| |
dramatisch, beseften niets van de verschrikkelijke konsekwenties waartoe Christus en de Bruid elkaar wederzijds plegen op te vorderen. Alleen de beweegreden van hun bewogenheid naar elkaar toe is in de grond dezelfde: Amore! Amore! Amore!
Een wet der liefde is dat zij in wezen altijd en overal dezelfde is. Het vuur verloochent zijn natuur niet. Het brandt wat het aanraakt en verteert het. Tot den aard der liefde behoort ook dat zij een eigen taal spreekt, er een eigen idioom op nahoudt. En dat de buitenstaander zegt dat zij raaskalt als zij dingen naar voren brengt die honing en balsem zijn voor de gelieven. Voor wie door haar is aangestoken, kan zij een soms tot afgodendienst ontaardende cultus worden, met onveranderlijk dezelfde riten en met van de grondvesting der wereld of haar ongewijzigd credo.
God, die Liefde is, en zich van de mens een god heeft gemaakt, offert op hetzelfde altaar als de moeder die haar kind en de jongeman die zijn aanbedene aanbidt. En het vuur dat de offeraar en de offergave gelijkelijk verteert, is naar zijn aard hetzelfde onverzadigbare, met geen andere dan met zijn eigen redelijkheid rekening houdende, geen andere codex dan zijn eigen wetmatigheid volgende vuur.
Wanneer wij, met de Menswording van God in de tijd en met al de verbijsterende mysteries rond incarnatie en reparatie, het ongeloofwaardige geloofwaardig bevonden hebben, belet ons niets meer aan te nemen, dat God bij die eerste fundamentele dwaasheden zijner Liefde niet stil is blijven staan. En daarmee zijn dan meteen alle deuren voor ons rationabile obseqium wagewijd opengeworpen en bestaat er voor ons geen andere uitweg meer dan ook vrede te nemen met de ongerijmde liefdesuitingen waarin Diegene zich jegens zijn uitverkorenen te buiten gaat. Die te groot is voor ons verstand doch zich door een mensenhart laat omvatten.
Laten diegenen die zich aan de hand van Angela van Foligno op verkenning wagen in haar onzichtbare wereld en, mèt haar, God trachten te zoeken in de duisternis van zijn Godheid, bovenstaande conclusie ter harte nemen, als zij, lezend in haar openbaringen, niet het risico willen lopen in een verblindende zandstorm terecht te komen en erin te verdwalen. En dan nóg zullen er in de omgang van God met zijn uitverkorenen, met zijn soms tot de uiterste grenzen der wanhoop gedreven lievelingen, voldoende raadsels overblijven om een al te zeer op louter menselijke verhoudingen ingestelde, aan zijn eigen logisch denkpatroon vasthoudende geest van zijn stuk te brengen. Allicht gefroisseerd door de sterk uit de gewone toon vallende gedragingen of uitlatingen der gelieven, zal hij zich op de eerste plaats tot het besef moeten dwingen dat wij, mensen, het niet verhelpen kunnen, dat er op deze aarde een Man, een Godmens, verschenen is die ons enkele duidelijk-ongerijmde, weinig met de
| |
| |
feitelijke werkelijkheid rekening houdende waarden en gedragsregels heeft voorgehouden. En dat wij ten slotte een keuze moeten maken tussen deze Godsman en die anderen - de filosofen, de moralisten, de stoa - die ons zeggen, dat er buiten de wetten der rede en de beginselen ener redelijke zedenleer geen enkel heil is; op de aarde niet en niet in de hemel.
Hoewel Christus het menselijk verstand hoogschatte - doch ook niet hoger dan nodig - maakte hij nimmer ophef van de rede; wel echter van het hart. Leert van mij - geen filosofische leerstellingen, - maar dat ik zachtmoedig en nederig van hart ben; dat ik gehoorzaam ben geworden tot de dood, ja tot de dood des kruises. Dat ik, als ik alleen volgens de regels der rede gehandeld had, nooit die dood was gestorven die ik gestorven ben. Dat ik dan een heel ander heilsplan had voorgestaan dan ik voltrokken heb. Dat er dan geen bloed aan mijn handen en aan uw handen gekleefd zou hebben. Dat alles dan heel anders, heel onbloedig was toegegaan. Dat ik dan een meer comfortabele weg gekozen zou hebben en dan nog gebleven zou zijn die ik ben: de Weg, de Waarheid en het Leven. Echter geen gekruisigde uit Liefde dan; geen verbijsterende Godmens; geen Lam Gods. Met één pennestreek zou ik de zonden der wereld weggenomen hebben en met een enkel handgebaar over dood en leven gezegevierd. Als ik naar uw suggesties en wereldwijsheid geluister had. Het gekke èn het goddelijke nu is, dat ik dat niet gedaan heb; dat ik de dwaasheid der Liefde verkozen heb boven de regels der rede en dat ik die dwaasheid aan mijn discipelen en volgelingen heb voorgehouden. Dat ik mijn meest vervente minnaars tot mijn dwaasheid heb opgejaagd, volgt uit den aard zelf van mijn wezen dat Liefde is. Waarom ik enkelen uitgelezen en zo ver op mijn weg heb meegesleept dat zij zichzelf niet meer waren, is mijn geheim. Verwondert het u dan, dat de woorden die zij spraken niet hun woorden maar mijn woorden waren en dat ik, goddelijke en menselijke wijsheid mengelend, sprak door hun mond? Zo u het ene verwondert, moet gij u aan het andere niet ergeren. Neemt het voor lief, wanneer deze door de Geest van Liefde bevlogenen niet anders kunnen dan zich in de terminologie, het spraakgebruik, der liefde uiten; ja, zich in hartverscheurende liefdekreten te buiten gaan als geen woorden meer rijmen
willen met het vuur dat hun verteert. Ergert het u, wanneer uw kind een kreet slaakt als het zich brandt? En staat er van mijn eerste volgelingen niet geschreven, dat zij voor beschonkenen gehouden werden in de vuurwind van mijn Almachtige Duif? Er zijn vele talen, zelfs natuurlijke, die gij niet meester zijt. Welnu dan? En wanneer gij dan het ene in hen verontschuldigt, haalt hen dan ook niet over de hekel om het andere. Laat hen zich dan ook als gelieven gedragen naar de zeden en wetten, welke zij aan mijn Cour d'Amour waar zij zo naarstig school liepen hebben aangeleerd. Eénieder die liefheeft doet dwaas. Ook gij! Troetelnamen, kniebuigingen, kussen en hoogliederen zijn uitingen van die dwaasheid. Ka- | |
| |
thedralen ook. Roept gij, die uzelf aan deze dingen en aan nog zoveel andere schuldig maakt, dus niet al te hard om de dwangbuis, de halsbeugel, de psychiatrische inrichting. En wanneer gij met u zelf nog lang niet in het reine zijt over psychiatrie en religie, verschoon dan u zelf en vel geen lichtvaardig oordeel. Ook niet over de openbaringen van de heilige Angela van Foligno. Ook over zo goed als de ganse Paulus niet; maar verzoen u dieper met de dwaasheid van het kruis en met de ergernis van het Evangelie, waarin juist zijn kracht en zijn bekoring ligt. En sluit vrede met de heiligen en met alle werkelijk groten der aarde, die immers in zekere zin allen dwazen waren...
Wanneer wij ons afvragen waarom mystieken als de H. Angela ons zozeer boeien, dan is dat zeker niet vanwege de schrik die ze hun omgeving soms op het lijf joegen en de opschudding die ze rond zich verwekten. Hun verrichtingen en soms opzienbarende gedragingen hebben met de halsbrekende stunten van standwerkers niets te maken. En indien wij er uit zucht naar sensatie achter zouden jagen, zouden wij er spoedig op uitgekeken zijn. Op zichzelf ook kan het ons weinig interesseren, of zij wel regelementair de drie fazen doorliepen waardoor zij van de zuivering door de verlichting tot de vereniging kwamen. Wat wij belangrijk in en bij hen vinden, is de boodschap, die ze vanuit een zo subliemere wereld dan de onze thuisbrachten; is het nieuws van God, zoals de H. Clara zich uitdrukte, dat zij met gevleugelde hand zelf neerschreven of aan anderen dicteerden. Mystieken boeien ons zozeer omdat wij, ook na de Schrift, de Traditie en het onfeilbaar leergezag, op spiegelbeelden aangewezen, een oplossing van hen verwachten van de raadsels die onze grenzeloze weetgierigheid blijven prikkelen; omdat wij zo hartstochtelijk benieuwd zijn naar God, naar het vaderland onzer zielen. Omdat wij weten willen hoe Hij in de omgang is, onze God; en hoe Hij, de Liefde zonder aanschijn, er ten slotte uitziet.
Wij azen op tekens die ons geloof kunnen staven, onze verwachtingen aan kunnen wakkeren; en wij willen steeds grotere zekerheid dat onze liefde en ons offeren niet vruchteloos zijn. Wij werpen ons gretig op de openbaringen die de mystieken ons deden, en wij moeten toegeven dat ze ons veel zeggen, doch niet alles; dat ze onze honger stillen, doch niet algeheel. Ook moeten wij telkens weer opnieuw constateren, dat wij juist niet datgene van hen krijgen waarop wij hoopten; dat de draad steeds daar afknapt, waar het verhaal het meest spannend wordt. Ten slotte laten ook de heiligen ons ‘in duisternis’.
Ik geloof dan ook dat wij verkeerd doen bewijzen van hen te vragen. Wij moeten niet zeker willen weten. En toch is het dat wat wij willen. Wat wij van hen verlangen mogen, is hoogstens de bevestiging van ons geloof; geen zekerheid die het Geloof overbodig zou maken. Mystieken zijn als fakkels in de nacht ontstoken om onze weg te verlichten, doch die ons in het onzekere laten omtrent het wezen der duisternis.
|
|