Roeping. Jaargang 35
(1959)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 731]
| |
A. Gerits
| |
[pagina 732]
| |
Weyerman's vader tilde de dode azalea uit de grond. Een zwarte krater koele aarde gaapte hen aan. ‘Gooi jij het gat even dicht’, zei zijn vader. Voorzichtig veegde hij met zijn twee handen de omliggende aarde in het gat. De aarde rook vochtig en voelde klam aan als de handpalm van een neger. Dat was eigenlijk alles wat mijnheer Weyerman zich van het gesprek herinnerde. Niettemin was het voor hem van groot belang. Hij had zijn vader begrepen in diens zorg en liefde voor de planten. En hij kon zich niet ontveinzen, dat het de laatste keer was geweest, dat hij iemand begrepen had. Zijn vrouw riep hem aan tafel. Alsof hij zo uit de tuin van zijn vader kwam, ging hij zijn handen wassen, alvorens zich in gedachten verzonken aan de dis te zetten. Met een frons boven zijn wenkbrauwen nam hij wat sla en bedacht, terwijl hij kauwde, voor het eerst van zijn leven, dat hij een plant at. Hij at voorzichtig en nadenkend verder als wilde hij de plant geen pijn doen en hij voelde zich verlegen met zichzelf. Zijn vrouw vroeg of het hem niet smaakte. Ze zei, dat hij met lange tanden at; vroeg of hij een glas water wilde, of hij ziek was, en tenslotte, om hem wat af te leiden, of hij geen nieuws had. Hij had onuitsprekelijk veel nieuws. Dus zweeg hij hulpeloos. Ze vroeg nogmaals of hij nog iemand gesproken had, maar hij kon zich niemand herinneren.
Mijnheer Weyerman had bij het gemeentelijk gasbedrijf velerlei functies verricht, waarin hij successievelijk door jongere krachten was vervangen en sinds enige jaren - de laatste vóór zijn pensionnering - was hij op de afdeling meter-administratie geplaatst, waar hij de functie van uitvlakker vervulde. Zijn werk bestond daarin, dat hij de datums en eigennamen van de in het grote, alles beheersende kaartsysteem terugkerende kaarten afgumde. Die namen en datums waren er door de man van het kaartsysteem bij het uitgaan opgeschreven. Dit was nodig omdat men moest kunnen zien, hoelang en bij wie een bepaalde kaart uit het systeem was geweest om zo een controle te hebben op het werktempo der verschillende afdelingen, terwijl het uitgummen onvermijdelijk was om te voorkomen, dat de kaarten in korte tijd geheel met datums en namen zouden zijn volgeschreven. Mijnheer Weyerman deed, zoals men van hem gewoon was, ook hier zijn werk met grote toewijding en accuratesse. Hij informeerde omstandig naar kaarten die te lang waren weg gebleven en probeerde te achterhalen waarom ze te lang waren vastgehouden. Dit laatste op verzoek van zijn chef die het systeem wilde verbeteren, teneinde een vlottere roulering te bewerkstelligen. Verder besprak hij met zijn chef de vervanging van door het gummen versleten kaarten door nieuwe, hetgeen vrij veel tijd vergde. Vanaf de dag echter, dat mijnheer Weyerman zich gerealiseerd had, dat hij | |
[pagina 733]
| |
sinds de week voor zijn huwelijk eigenlijk niemand meer gesproken had, begon zijn attentie bij het werk te wensen over te laten. Het gebeurde dikwijls, dat hij voor zich uit zat te staren en zich met een gevoel van grote wroeging afvroeg, wat hij eigenlijk met zijn leven gedaan had. Hij had de tijd laten wegvloeien, zonder zich rekenschap te geven van de zin des levens. En opeens werd zijn grijzende hoofd geplaagd door duizend en één vragen, die hem allemaal even principiëel voorkwamen. Hij vroeg zich af, wat de anderen van het leven dachten en hij begon zich toe te leggen op het gesprek. Hij probeerde met iedereen in het bedrijf diepzinnige gesprekken aan te knopen over leven en dood, oorlog en vrede, want deze onderwerpen leken hem van het meeste belang. Maar er was niemand die iets beslissends wilde zeggen en sommigen vreesden in hem een religieuze fanaticus of een politieke spion ontdekt te hebben. Van anderen kreeg mijnheer Weyerman de indruk, dat aan de dingen waarover hij probeerde te spreken voor hen zó vanzelfsprekende conclusies verbonden waren, dat de slotsom van elk gesprek voor hen bij voorbaat vaststond. Ze waren klaar met de dingen waarmee mijnheer Weyerman begon. Ze spraken met elkaar over radio- en televisieuitzendingen, over defecten aan hun bromfietsen en scooters en over de laatste film. Het viel mijnheer Weyerman nu eerst op hoeveel er op zijn afdeling gepraat werd. Overal hoorde hij stemmen en steeds spitste hij zijn oren in de hoop ergens iets van belang te vernemen. Iets dat hem zou kunnen helpen. Maar er kwam hem niets ter ore. Ook dat vermoeide hem zeer. Een onafgebroken stroom woorden moest hij via zijn oren door zijn hersenen leiden om ze direct daarna af te voeren naar de meren van vergetelheid die als geheimzinnige poelen in zijn onderbewustzijn lagen. En er was niets, dat hem enige verlichting bracht. Integendeel. Elke dag drong het meer tot hem door, dat hij op deze manier geen oplossing zou vinden voor zijn problemen. Ook begreep hij, dat hem niet veel tijd meer restte vóór zijn pensionnering en mijnheer Weyerman kon zich niet losmaken van de gedachte, dat er daarna geen kans op enige uitkomst meer zou zijn. En de tijd ging snel.
Er was met de mensen van mijnheer Weyerman's afdeling zelfs geen gesprek mogelijk over het heenvlieden van de tijd. Integendeel, voor hen ging de tijd steeds te langzaam. Zo langzaam, dat zij horloges droegen. Maar mijnheer Weyerman wist beter dan wie ook hoe snel de tijd voortvloog en hoe hem, bij elke dag die ten einde liep, minder tijd overbleef om met zichzelf in het reine te komen en althans nog éénmaal iemand te spreken. De datums verdwenen onder zijn handen als sneeuw voor de zon en de mensen om hem heen gaven hem geen enkele hoop op uitkomst. Hun bleke voorhoofden, waarachter mijnheer Weyerman de oplossing van zijn problemen vermoedde, ging hij | |
[pagina 734]
| |
haten. Bleek en stom waren ze. Niets lieten ze los. De ene dag na de andere ging vruchteloos voorbij en mijnheer Weyerman begreep dat er iets moest gebeuren. Het voortijlend tijdsverloop moest hij stuiten, hoe dan ook en hij moest zich wreken op zijn zwetsende collega's, die alles wat hem belang inboezemde, verborgen hielden achter hun gladde voorhoofden. Omzichtig begon hij dagen te sparen. Kaarten met zeer oude datums schoof hij - nadat hij eerst met satanisch genoegen de naam van de collega die als laatste bezitter op de kaart stond vermeld had uitgeveegd - stiekum in de lade van zijn bureau, als zou hij ze in de toekomst nog kunnen aanwenden om tijd te winnen, nadat de dag van zijn pensionnering zou zijn aangebroken. Zo verzamelde hij tijd en ontdeed hij zich van zijn gehate collega's, van wie hij toch niets wijzer werd. Hij vaagde hun namen weg met enkele krachtige streken van het vlakgom. Naar willekeur ging hij met ze om, glimlachend als een keizer zijn macht over hen uitlevend. Weliswaar herrezen zij op andere kaarten die zij in bruikleen kregen van de man aan het kaartsysteem, maar steeds moesten zij uiteindelijk de kaarten beschaamd bij hem afgeven en toezien hoe ze opnieuw met enkele grimmige streken van zijn blanke vlakkende hand werden weggevaagd. Maar de datums liet hij staan en elke morgen voor hij aan het werk ging, wierp hij een tevreden blik in de lade van zijn bureau. Het weerzien van de opgespaarde dagen stelde hem gerust. Hij zou de directie bij zijn pensionnering kunnen voorstellen, dat hij het werk dat er nog van hem lag af zou maken en wie weet hoeveel er dan nog te redden viel. Maar op een morgen vond hij de lade leeg. Verslagen stond hij er bij, met lege handen. Zijn chef maakte hem heftige verwijten en hij begreep dat men zijn spel doorzien had. Als iemand die op diefstal betrapt was, zat hij op zijn afdeling, rood van schaamte. Hij gumde met bevende hand de datums van de gespaarde kaarten en gaf ze terug aan de man van het kaartsysteem. Ze waren reddeloos verloren. Hij had zich met het bezit ervan zó vertrouwd gemaakt, dat hij, ondanks zijn aanvankelijke schaamte het gevoel had recht op die dagen te hebben. Het onvervreemdbaar recht van de woekeraar met de tijd. En mijnheer Weyerman begon opnieuw te sparen. Nu door er voor te zorgen de datums niet meer geheel uit te gummen, doch ze vaag zichtbaar te laten. Na enige dagen reeds stichtte deze manipulatie echter een algehele verwarring onder het personeel. Men begon elkaar te beschuldigen van poging tot datumvervalsing. Mijnheer Weyerman werd opnieuw terecht gewezen. Hij kreeg een nieuw stuk vlakgom en werd scherp door zijn chef in het oog gehouden. Hij zag geen kans meer om nog iets te doen voor zijn behoud. Bovendien bemerkte hij dat er geruchten de ronde begonnen te doen dat hij aan aderverkalking leed en een vervroegde pensionnering wegens arbeidsongeschiktheid wilde hij vóór alles voor- | |
[pagina 735]
| |
komen. Hij verplaatste daarom zijn activiteit buiten het kantoor.
Mijnheer Weyerman werd een bekende figuur in de stad. Iedereen kende hem van zien of horen zeggen. Speciaal onder fietsenbewaarders, tramconducteurs, orgeldraaiers, agenten en straatventers was hij een goede bekende. Maar tot diepgaande gesprekken lieten ook zij zich niet verleiden. Wel moest hij veel anecdoten aanhoren, die op zichzelf genomen wel interessant genoemd konden worden, maar die in zijn geval toch van weinig of geen nut waren. Alleen met kinderen - ook onder hen was hij een grote bekende - bleek van tijd tot tijd een ernstig gesprek mogelijk over een dode mus, een slak of een in een put gerolde knikker. Maar hij durfde zich niet op hun jeugdige fantasie verlaten. Het was daarom dat hij tenslotte zijn toevlucht nam tot dominees en pastoors. 's Avonds na het eten trok hij er op uit en belandde in sombere spreekkamers, waar hij meestal achter een groene tafel tegenover een in het zwart geklede man kwam te zitten en waar hij, zijn bleke handen gevouwen voor zich op tafel, moeizaam gesprekken forceerde over leven en dood, oorlog en vrede. Bijna overal vond hij een willig gehoor. Toch werd het hem spoedig duidelijk, dat het niet eenvoudig is, zo niet onmogelijk, in een sombere spreekkamer, waar geuren van uitgedoofde sigaren en natte kleren als droeve geesten rondzwerven en waar een in het zwart geklede man iets theatraals krijgt, wat steekhoudends over leven of dood te zeggen. Bovendien bemerkte hij, dat de antwoorden die men hem op bijna al zijn vragen gaf, hoe verschillend van aard die ook mochten zijn, steeds ongeveer op hetzelfde neerkwamen, hetgeen hem deed twijfelen aan de werkelijke belangstelling van de geestelijke heren voor zijn problemen. Toch slaagden dezen er meestal in mijnheer Weyerman voor korte tijd ervan te overtuigen, dat hij van vele dingen een verkeerde voorstelling van zaken had. En dikwijls brachten zij hem zo in verlegenheid, dat hij verlicht ademhaalde, wanneer hij weer buiten op de stoep van de bezochte pastorie stond. Hij wandelde dan langzaam, zijn longen hartstochtelijk vol frisse lucht zuigend door het nachtelijk duister naar huis en het voornaamste resultaat van zijn bezoeken aan pastoors en dominees was eigenlijk, dat hij nu meer buiten kwam. Want gaande weg was mijnheer Weyerman ook de verlaten avondstraten bij ‘buiten’ gaan rekenen. Wanneer hij door de hoge gangen der straten liep en de nachtwind speels door zijn haren woelde, kwamen meestal ook de antwoorden die hij had moeten geven in hem op. Bevrijd van de donkere sfeer der spreekkamers begon hij, als na een winterslaap weer levend te denken en woog hij de tegenstrijdigheden die hij ontdekte in de beweringen van de diverse geestelijke heren tegen elkaar af. Maar ook dat leverde hem niet veel op. Zijn belangstelling voor deze gesprekken taande dan ook snel en tenslotte bezocht hij alleen nog pastories omwille van de avond- | |
[pagina 736]
| |
wandelingen, waaraan hij zeer gehecht was geraakt. Hij bekortte de gesprekken zo veel mogelijk en zocht steeds grotere omwegen naar huis. Hij ontdekte daarbij zoveel wonderlijke dingen, die hem aan zijn jeugd herinnerden, dat hij na enige maanden alleen nog wandelde en niemand meer bezocht.
Mijnheer Weyerman ging op in het wandelen. Hij had nu ook minder te overdenken. Hij zocht oude buurten op, waar hij vroeger school was gegaan en vond veel vertrouwde dingen. Van de knikkerpotjes waar hij vroeger ijverig met zijn knikkers op gemikt had, bestonden er nog enkele en een blinde muur waar hij vroeger goaltje op trapte, was nog als zodanig in gebruik, getuige het grote goal dat er met krijt op was afgetekend. De naam van de club die er in stond geschreven alleen was veranderd. Ook parken zocht hij op, waar hij vroeger vóór hij trouwde met meisjes uit de klas en later met zijn vrouw had gewandeld. Zijn jongelingsjaren bloeiden opnieuw voor hem op. Urenlang liep hij in het zoete maanlicht en luisterde stil op een bank gezeten naar het geritsel van boombladeren en keek naar het voortzeilen der maanbeschenen wolken. Zo begon mijnheer Weyerman het leven te herontdekken en hij werd mild van hart. Hij voerde stille gesprekken met ronddwalende honden en natgeregende katten, bracht dronken mannen naar een veilig huis en troostte huilende vrouwen die in huis geen rust konden vinden omdat er een dode was. De dagen gingen hem niet snel meer. Integendeel, zij groeiden langzaam in hem op tot de bloei van het stralend middaguur - waarin hij zijn boterhammen, in de zon voor het raam zittend, tevreden opkauwde - en rijpten in de middag langzaam en geweldig tot de zoete vruchten van de koele avond. Daar tussendoor gumde hij waardig en met geduld de datums uit, zeker van de nieuwe die zouden komen. De rust zou volkomen in mijnheer Weyerman's leven zijn teruggekeerd, ware het niet dat hij bedacht had, hoe onnoemelijk veel hij in zijn leven gemist had vóór hij aan zijn wandelingen begon. Hij besloot daarom zijn schade zoveel mogelijk in te halen. Vanuit zijn bed kon hij juist een populier zien die tegen het achterhuis stond en bovendien een klein hoekje van de oneindige sterrenhemel. Ook daarvan begon mijnheer Weyerman te genieten en lang nadat zijn vrouw sliep lag hij nog wakker en sloeg de kleine bewegingen van de populiereblaadjes en het geflonker van een paar sterren gade. Van tijd tot tijd scheen de maan tijdens een klein deel van de nacht in het hemelhoekje en verspreidde een melkwit licht in de kamer, over zijn vrouw en de witte kussens. De eerste keer dat hij dit meemaakte, sprongen opnieuw herinneringen uit zijn jeugd op hem af, om hem vanaf dat moment ook 's nachts niet meer te verlaten. Hij sloeg zijn vrouw met vertedering gade, bleek en goedig als zij | |
[pagina 737]
| |
er uit zag in het maanlicht en hij herinnerde zich met een glimlach, hoe zij vroeger toen hij haar pas had ontmoet, hem steeds de zoete bevrediging van ‘buiten’ had gegeven. Zij rook naar bos en wei. Het golvende blonde haar, dat over haar slanke schouders hing, rook naar gras, haar huid naar aarde en haar ogen waren helder als polderwater. Hij zag zich weer met haar langs een slootkant liggen en zijn hoofd verbergen lussen haar blonde lokken. O, het was als een siddering door zijn lichaam gegaan, die prikkelende geur van haar dunne, licht gechamponneerde haar en van haar warme blanke hals. Bij de gedachte daaraan boog hij zich telkens weer opnieuw naar haar over en snuffelde voorzichtig aan haar nu dorre grijzende haarvacht en weer rook hij het grasland. Mijnheer Weyerman was woedend op zichzelf, omdat hij zich dit dertig jaar lang had laten ontgaan. Waar was zijn verstand geweest! Dertig jaar lang had hij zich dik gemaakt over de gasadministratie, de personeelsvoorziening en zijn salaris en dit was hem ontgaan. Dertig jaar lang had hij met zijn vrouw familieleden bezocht, verjaardagsvisites afgelegd en kranten gelezen en de geur van zijn vrouw had zich in zijn huis verspreid zonder dat hij het had gemerkt. Hij had geen tijd meer te verliezen. Steeds langer bleef hij wakker, dromend in de geur van zijn vrouw. Steeds nieuwe twijgen aan de populier zag hij wassen en éénmaal zag hij een ster verschuiven. In de maannachten sliep hij in het geheel niet meer. Dan speelde zachte muziek in zijn hoofd en voelde hij hoe zijn haren in het maanlicht bewogen als waterplanten die voedsel tot zich nemen. Tot het aanbreken van de morgen lag hij, steunend op één elleboog zijn vrouw te bewonderen en zag hij hoe zij jong werd in het maanlicht, haar borsten vol en rijp waren, haar handen edel en zacht en zoet haar gelaat. Urenlang hield hij zich bezig met haar voorzichtig te strelen tot zij wakker dreigde te worden. Dan wachtte hij ademloos tot zij weer in diepe slaap lag en begon hij opnieuw haar slanke leden te betasten en te liefkozen met bevende hand en liep hij vol van uitzinnig geluk. Ze was mooi als een jonge berk en door de nachtelijke stilte begon een klok te luiden. Een midwinterklok van jong leven.
Aan de vooravond van zijn pensionnering brak een hevige storm los. Mijnheer Weyerman bekorte zijn avondwandeling. Dicht langs de huizen lopend zocht hij zijn weg huiswaarts. Zijn hoed werd van zijn hoofd gerukt en zeilde hoog voor hem uit, tussen de huizen door, steeds hoger, tot hij over de daken van een dwarsstraat verdween. Met angst in het hart sloop mijnheer Weyerman verder. Deze nacht kon alles vernietigen wat hem nog restte in het leven. Thuisgekomen vond hij zijn vrouw slapende. Voorzichtig legde hij zich naast haar neer en begon zijn nachtwake. De populier voor het raam werd | |
[pagina 738]
| |
heen en weer geslingerd, soms zo hevig dat hij uit het zicht verdween. Secondenlang maakte zich dan een grote angst van mijnheer Weyerman meester. Ontzet keek hij in de gapende leegte achter het venster. Telkens als hij wilde opspringen om naar het raam te gaan, omdat hij meende dat de boom voorgoed was neergedrukt, liet de wind hem los en verscheen hij opnieuw onder de kleine hemelhoek in het venster. Maar even later verdween de boom opnieuw en zo kwam er geen eind aan mijnheer Weyerman's angst. Van tijd tot tijd droogde hij zijn bezwete handen af aan het laken en zocht hij met een wanhopige blik steun bij zijn vrouw. Maar zij lag onrustig trekkend met haar gezicht te snurken als had de storm ook haar in zijn macht en mijnheer Weyerman kon zich haar niet meer voorstellen in een jeugdige bloei. Eindelijk brak de regen los. Zegenend stroomde het water uit de hemel en kalmeerde de bomen en planten enigszins. Ook mijnheer Weyerman werd er wat door gerustgesteld. Hij legde zich op zijn rug, trok de dekens tot aan zijn kin en luisterde met een zeker behagen naar het geluid van de regen op het dak en tegen de ramen. Hij voelde zich veilig, zoals vroeger als kind onder een paraplui. Zo bleef hij liggen tot het aanbreken van de dag. Zo hoorde hij de storm bedaren en de regen afnemen. Zo hoorde hij de eerste vogels tjilpen en een zacht en bijna buitenwereldlijk ritselen van de populieren. Hij sloot de ogen en in een zoele voorjaarswind liep hij in pyama over lommerrijke lanen. De lucht geurde naar jasmijn. Hij tastte naar de hand van zijn vrouw, nam die in de zijne en voerde haar mee. |
|