Roeping. Jaargang 34
(1958)– [tijdschrift] Roeping– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 716]
| |
KroniekPierre Kemp's emeritaatDe eerste regel van het titelgedicht van EmeritaatGa naar voetnoot*, de nieuwe bundel van Pierre Kemp, varieert de eerste regel van de Elegie om het verlies van Amaranth, een dichterlijke travestie die kort na Kemp's, in januari 1945 aangevangen, pensionering tot stand kwam, doch eerst tien jaar later [Maatstaf, maart '55] het licht kon zien. Deze nog te weinig bekende Elegie maakt deel uit van een Trilogie rond Amaranth, waarvan De Namiddag van een stille Katholiek [idem. nov. '54] - ook reeds voltooid vóór 1947 - het eerste gedicht is, terwijl de in 1949 verschenen bundel Forensen voor Cythère het trio completeert.
‘Al lang ben ik een der zielen van de rand’, zo luidt het beginvers van de Elegie over een schone die aan de oorlogsjaren het verlies van tien kilo succulente sex-appeal en daarmee het terugvinden van de slanke lijn te danken had, echter meer dan de dichter lief was. Emeritaat kreeg deze aanhef mee:
Ik woon al lang in een huis van de lucht,
iets hoger dan de vogels in de bomen.
Het stadsrumoer ben ik ontvlucht,
om er liefst niet meer te komen.
Een bakker woont hier niet op de hoek,
zo moet ik terug om brood te halen.
Die terugkeer naar de aarde, nu eens ervaren als een onontkoombare en onomkoopbare dwang, dan weer als een graag, zo niet gretig geaccepteerde noodzaak - in de Elegie noemt de dichter zich enerzijds dom ‘te waken op uit mijn azuren gloed’, om dan anderzijds deze ‘domheid’ onmiddellijk te verontschuldigen met een ‘Ik werd geen god, bleef mens en dus ik moet’ -, die nu eenmaal telkens weer geboden terugkeer met het daaraan verbonden besef dat elke poging om het zijn der aarde te elimineren bij voorbaat tot mislukking gedoemd is, geeft Kemp elders in Emeritaat gedichten in als Onmacht, waarvan de laatste drie regels luiden:
mijn voeten staan te zeer in schoenen op het groen.
Ik kán het zijn der aarde niet ontkennen,
| |
[pagina 717]
| |
hoe gaarne ik dit zou willen doen.
en het even magnifieke als touchante Waarom zo?:
Ik werd niet in een vogel gezonden.
Ik heb mij niet in een boom bevonden,
maar kreeg in een mens
mannelijk mijn grens.
Iets in mij wil bijten door mijn huid.
Waar en naar wie?
Is het van ‘God, kom er in!’ of ‘ik er uit!’
al naar ik het zie?
Straks troost ik mij weer bij wat klank van hoorn,
van harp en van fluit
en vedelt mijn pen als nooit te voren
haar rijmende ranken uit.
Maar morgen word ik weer niet gezonden
in een vogel en zal ik mij
weer niet in een boom hebben bevonden.
Waarom gaat mijn tijd zo voorbij?
Wij zouden de dichter schromelijk onrecht aandoen, wanneer wij dit gedicht als een klacht zouden verstaan. Al meent hij de doodsmuziek reeds te horen preluderen en al heeft hij moeten vaststellen dat het getal van zijn jaren zich allengs op gevoelige wijze gelden laat: zijn geheugen is korter geworden [blz. 8], vroeger liep hij veel rechter [blz. 11], hij kan niet meer zo lachen om het leven [blz. 26], zijn voeten gaan niet meer verheugd over 't reliëf van de straat [blz. 9] en ‘ik sleep mijn vlees van stoel naar stoel’ [blz. 29] - tóch verzet hij zich er tegen, zoals o.a. in Mondenplaag, om zijn ‘winter’ te klagen, al was 't haast zo ver geweest. Kemp's verdriet is een ‘glimlachend verdriet’ [blz. 56], en een glimlachend verdriet is een mannelijk verdriet. Keer op keer weet hij de aan de senescentie eigen ongemakken te relativeren door er een of andere compensatie voor te zoeken, door zelfironie of door er eenvoudig de draak mee te steken. De veerkracht van zijn voeten mag dan al verdwenen zijn, ‘mijn ogen kijken nog jong/uit mijn oud portret’ [blz. 9]; voor de verzwakking van zijn geheugen zoekt hij vergoeding door te zwengelen met zijn hand: ‘rimpels kunnen moeilijk rimpels vrijen’ [blz 26]. Zojuist zagen wij hoe de dichter zich, in Waarom zo?, troost beloofde. Zo zijn er in Emeritaat meerdere plaatsen aanwijsbaar waarin Kemp's jeugdige geest over ‘dat oud vlees’ [blz. 10] weet te zegevieren door zichzelf op te | |
[pagina 718]
| |
beuren. Die jeugdige geest komt hem vooral te stade in ogenblikken waarop de pijn ‘een onmachtig mens van de aarde te zijn’ niet, gelijk in de, helaas nog steeds ongebundeld gebleven, machtig ruisende Symphonie der canadassen [Ad Interim 1948, 313], als verrukkelijk wordt ervaren. Wat Raïssa Maritain in haar Chagall ou l'Orage enchanté betrekkelijk deze schilder opmerkte, geldt in niet mindere mate voor zijn Maastrichtse broeder in de kunst: ‘The suffering of the world is also present, under the signs of grave and melancholy contemplation; but the symbols of consolation are always near at hand’. Wie deze dichter bewondert en de mens achter de dichter genegenheid toedraagt, is daarom te gelukkiger wanneer hij Kemp ontmoet in een geestesstaat, die hem vergunt onbekommerd zijn toverstokje te roeren en die hem dan geen handen genoeg doet hebben om naar het licht te wenken [blz. 46] en ons als terloops recepten te verstrekken, voor een compositie zo goed als voor een pentekening. In zo'n superbe staat schrikt de dichter voor niets terug: hij stapt eenvoudig een meisje binnen en wordt ‘een stap in haar stap’; op een vogel met een fluit in zijn staart blaast hij de blauwen van de lucht accoord; hij schildert een stad op zijn jas en gaat aldus het donker in. En wanneer de zon hem met iets behulpzaam is of hem weer eens iets leert, ondergaat hij dat als iets vanzelfsprekends, en met recht, want hij kan, zo mogen wij wel aannemen, de adelbrief tonen waarmee de zon hem beloonde voor de hymne, haar toegezongen in Kemp's Franse les in een korenveld. ‘Dit te schrijven bewijst al mijn goede staat’, erkent de dichter zelf in zijn sublieme Jongetje, appel en zon, dat voorkomt in de afdeling Famille jaune van de in 1958, bij G.A. van Oorschot te Amsterdam, verschenen bundel Vijf families en één poederblauw. Diezelfde erkenning dwingen tientallen gedichten uit Emeritaat moeiteloos van òns af. Neem bijvoorbeeld Neus-herinneringen. Ergens in zijn posthuum verschenen Tendre comme le souvernir vertelt Apollinaire aan zijn Madeleine: ‘J'ai l'odorat très fin et une grande mémoire nasale, si j'ose dire, une bouffée d'odeur me rappelle parfois brusquement des choses lointaines auxquelles je n'aurais jamais songé si mon odorat ne les faisait soudain revivre à mon cerveau’. Kemp zou het hem zonder bedenken kunnen nazeggen:
Daar zijn weer de Maas en de Wal,
de paarse schaduwen van de huizen,
de herinneringen van mijn neus en
blauwe pruimen naast zwarte kersen in reuzen
van gele teilen op rode plavuizen.
Gisteravond was er ook nog de reuk van een oud
spel kaarten. Toen kwam mij het bed te na.
Ik las nog even in Homerus en bij het stout
| |
[pagina 719]
| |
verhaal van zijn helden met hun heet-geslepen
zwaarden at ik kruisbessenvla.
Zo heb ik hem altijd het best begrepen.
Tussen haakjes, als kind heeft Pierre Kemp lang op het tegenwoordige Cörversplein, in Wijk-Maastricht gewoond, en dit heette in de volksmond eerst ‘de Wal’. Benijdenswaardig is de twee-en-zeventigjarige voor wie Homerus geworden is tot ‘het stout verhaal van zijn helden met hun heet-geslepen zwaarden’. De 73-jarige Goethe schreef aan Karl Friedrich Zelter: ‘Lese ich nun den Homer, so sieht er anders aus als vor zehn Jahren; würde man dreihundert Jahr als, so würde er immer anders aussehen’. Ik geloof dat Kemp meer dan tenaastebij benaderd heeft hoe Homerus er dán zou uitzien! Het zijn ook herinneringen aan de kinderjaren - Kemp noemt ze ‘die verse dagen’ - die het aanschijn gaven aan Robinia, met wie de jeugdige Kemp ‘bouwde een eigen huis van stenen uit een bouwplaats bijgedragen’. Onwillekeurig denkt men terug aan een passage uit het grote gedicht Pacific [1946], waarin ook sprake is van het bouwen van een huis ‘in primitieve brikkenleggerij’. Maar de kleuter Kemp moet met meer dan één vriendinnetje man en vrouw hebben gespeeld, immers de bundel Phototropen en Noctophilen [1947] heeft ons het roodgerokte blondje dat zich in Pacific weldra tot een ‘scharlaken nest’ ontpopte, leren kennen als Eugenie Lyon. Als elke bundel van Pierre Kemp is ook Emeritaat te rijk aan juwelen en juweeltjes, dan dat het doenlijk zou zijn ze hier stuk voor stuk op te sommen. Een uitzondering moge nochtans gemaakt worden voor - en ook dit is maar een willekeurige greep - Die middag en die sieraden met zijn uiterst geraffineerde toepassing van het enjambement; voor Eeuwige cirkel? met zijn slotregels waarvoor elk prijzend adjectief te armzalig schijnt: ‘Ik voel naar een herbeginnen / de tentakels van mijn zinnen als samenstaan. / Is het daar ook maar weer begeren, beminnen / en in anderen opengaan?’; voor beminnelijkondeugende gedichten als Mondballet en Het kind met de metallofoon, al zal niet elkeen de pointe van dit laatste gedicht onmiddellijk doorzien, terwijl degenen die in het eerste gedicht geen weg weten met de vlag er nog maar eens Expeditie, uit Vijf families en één poederblauw op moeten nalezen. In de gedichtencyclus Tzigane [Maatstaf, sept. '55] gaf de dichter al op de vraag ‘nietsdoen? Ik?’ ten antwoord: ‘altijd dicht ik in de / stilte en overal, ook in de nacht, / tot waar de sfeer der onbeminde / dingen loerend op mij wacht’. Hoezeer de ondichterlijken er naast zijn met hun roddel, dat Kemp zijn tijd verbeuzelen zou in onledigheid, kan hun thans weer het gedicht Onproductieve - met zijn plotseling kosmisch wordende beeldspraak - volstrekt duidelijk maken, àls zij het althans onder ogen krijgen! | |
[pagina 720]
| |
Naar aanleiding van de afdeling Famille Noire uit Vijf families en één poederblauw heeft Paul Haimon opgemerkt [Limburgs Dagblad, 31 dec. '58] dat, ofschoon in deze reeks de Dood en de Nacht als symbool de hoofdrol spelen, de schaduw van de grote nacht toch wordt opgevangen door een dichter die nog in een beste stemming verkeert. Deze stemming weet Kemp in Emeritaat te handhaven in gedichten als Aan mijn na te laten schoenen, Eens komt de dood met een tak / zwarte bladeren mijn ramen doen, Joyeuse Marche, R.I.P. Moderne doden - stuk voor stuk treffende en boeiende gedichten, die ons echter niet vermogen met ontroering te slaan. Ik geloof trouwens ook dat zij dit per sé niet willen. Misschien wil ook Finale dit niet. Nochtans laat het zich niet lezen - met zijn slotvers, waarvan de wanhopige beklemming niet geringer is dan die van Mallarmé's ‘Je suis hanté. L'Azur! l'Azur! l'Azur! l'Azur!’ - zonder dat men volstroomt van een groot en machteloos verdriet om de onrust van een onzer beste evenmensen aan wiens emeritaat men zo van harte een lange en gelukkige duur beschoren wenst. Besluiten wij onze kroniek met deze aangrijpende Finale:
Na middernacht is die kuil begonnen
zich rond mijn ogen uit te breiden.
Veel heb ik sedert dat uur verzonnen
om niet van dit leven te scheiden,
maar die kuil heeft mij geen rust gegund.
Het is geen zwart water, het is een punt
en waar ik ook om mijn ogen staar,
word ik alleen die zwarte punt gewaar.
Er is hier niets meer van kruis of munt,
maar uitsluitend die punt! Die Punt!! DIE PUNT!!!
Harry G.M. Prick
| |
De zee van IkarosBelangrijke denkers als Montaigne en Rousseau hebben het reizen beschouwd als een welhaast onmisbaar onderdeel van al het paedagogische werk, dat zoal aan een jonge mens verricht moet worden. Reizen is immers ‘iets van de wereld zien’ en dat schijnt zo ongeveer de zin van het leven te zijn. Het opent de geest en relativeert de wellicht al te enge principes, die het opgroeien op een bepaalde plaats zich in de geest doet afzetten; het hardt de jonge mens en maakt hem zelfstandig. Geen wonder, dat Kant die nooit op reis ging, zo burgerlijk was. Dat is wel de gebruikelijke inhoud van iedere ‘Lof van het Reizen’. | |
[pagina 721]
| |
En hoewel introverte naturen en moralisten vanaf de Oudheid graag het tegendeel beweren en, het reizen listiglijk met het zwerven verwarrend, de mens erop wijzen, dat hij zich zelf nooit kan ontvluchten, is het toch een gemeenplaats geworden te zeggen, dat het reizen niet alleen een ontspannend, maar ook een leerzaam bedrijf is. Doch als dit waar was voor de tijd, dat deze gemeenplaats werd uitgevonden, dan geldt het nog niet automatisch ook voor deze tijd. Want ook waarheden hebben hun tijd van komen en van gaan. Het reizen is zo gemakkelijk geworden, dat men het nauwelijks nog een avontuur kan noemen en de beschavingen zijn zo genivelleerd, dat het vergelijken ervan misschien alleen maar teleurstelling en verveling oplevert. Daar komen nog een aantal dingen bij, als daar zijn het reizen in groepsverband, dat tot een vluchtig sightseeing ontaardt, de rivaliteit van reizende buren, de onbesuisde kilometervreterij, het burgerlijk gevecht voor zijn portie ontspanning en reisgenot, allemaal dingen, die bij uitstek geschikt zijn om mensen met een normaal zenuwstelsel voorgoed in de hoek van de rancuneuze thuisblijvertjes te drukken en die dan ook wijze psychiaters het reizen in de stijl van vandaag als een neurotiserende factor doen beschouwen. Hoevelen, die jaarlijks, aangelokt door de hardnekkig tierende mythe, dat ergens ‘iets te doen’ of te zien is, de reisstaf en het reisgidsje ter hand nemen, keren niet moe en onvoldaan naar hun penaten terug, moeizaam met grappige anecdoten suggererend, dat het zo bijzonder gezellig is geweest en dat zij zich ‘dood gelachen’ hebben of alleen maar in het bezit van de vage wijsheid, dat ‘de Spanjaard’ zus en zo is en ‘de Turk’ in de grond nog zo slecht niet? Reisbeschrijvingen en -lezingen munten gemeenlijk uit door dezelfde banaalextroverte uitbundigheid, waarmee thuiskomende vacantiegangers hun walging bezweren. Naïeve kost gewoonlijk. En wanneer het ongeluk wil, dat de reiziger een archaeoloog is, bekend met de oudheden van het land zijner wetenschappelijke nostalgie - dat wil nogal eens Griekenland zijn - dan wordt men meestal getracteerd op een zeker bekend, maar voorzover ik weet nog niet gepsychoanalyseerd soort van ontboezemingen, dat ik ‘archaeologen-lyriek’ zou willen noemen en waarvan één kenmerk is, dat van louter enthousiasme de ouden en oudheden niet alleen besproken, maar ook toegesproken worden, zodat de argeloze lezer het kippevel over de rug loopt. Het is - gelukkig maar - moeilijk te zeggen, tot welk van de genoemde categorieën de Zweedse Fin Göran Schildt behoort, wiens werk In Odysseus KielzogGa naar voetnoot1 enige jaren geleden een best-seller werd, en van wie onlangs een nieuw boek verscheen, getiteld De Zee van IkarosGa naar voetnoot2 even voortreffelijk als het | |
[pagina 722]
| |
voorgenoemde. Het is er een aanvulling van en beschrijft een interessante zeiltocht langs de plaatsen, die bij een vorige gelegenheid niet bezocht konden worden: Andros, Skyros, Athos, Samothrake, Constantinopel, Troje, Pergamon, Ephesus, Rhodos, Cyprus en Palmyra. Göran Schildt is een enthousiast en gewiekst reiziger, die het nut van het reizen beschrijft als ‘het waardevolle van buiten zijn grenzen te gaan en het vreemde te assimileren’ en van zijn reis ook een avontuur weet te maken; maar hij is ook een excellent reisbeschrijver en kunstkenner en zeer geïnteresseerd in de archaeologie. Hij heeft de hebbelijkheden van de een en van de ander, maar dan minus de naïveteit en de pedanterie en vermeerderd met een grote eruditie, een voortreffelijke stijl en bovenal een verrukkelijk onmethodische, maar constant alerte, nimmer aflatende en zeer creatieve wijze van denken, die hem telkens tot beschouwingen verleidt. Nu schijnt een denker iets essentiëel anders te zijn dan een extroverte verteller, maar Schildt is het een zowel als het ander, een echte denker en een echte verteller. Dat hij als denker wel eens wat al te gemakkelijk met hele werelddelen en milennia smijt, is een hebbelijkheid, die wij journalisten hoogst kwalijk nemen, maar die men Schildt gaarne vergeeft, omdat hij erin slaagt, zijn gedachten zo te formuleren, dat zij niet de indruk maken een these te zijn, het eindpunt van een proces, maar het proces zelf, een aanbieden en aftasten van een stuk denkstof of een speels overwegen van mogelijkheden. Maar gelukkig worden behalve ganse continenten ook heel kleine dingen in deze stortvloed van beschouwingen betrokken. Schildt weet meeslepend te mediteren over alles wat hem op zijn tochten treft, over de witte kleur van de huizen op Skyros, over de betekenis van ruïnes in verschillende tijdperken van de geschiedenis, over de ontmoeting tussen Odysseus en het meisje Nausicaä en over het feit, dat Homerus alles prijst, tot schurken toe. Deze laatste beschouwing [uit In Odysseus' Kielzog] is dermate treffend, dat ik niet kan nalaten er een deel van te citeren. ‘De dingen te loven is altijd de grootste taak van de dichter geweest, want alleen door het bestaan en elk onderwerp afzonderlijk te laden met de liefde en eerbied, die in het loven tot uitdrukking komt, bereikt men, dat het bezongene voor de mensen van waarde en betekenis wordt. Pas door het loven treedt de wereld binnen de kring van ons bewustzijn - een waarheid, waarvan de dichters uit de klassieke oudheid zich evenzeer bewust waren als de grote lovers uit onze tijd: Runeberg, Rilke, Claudel, Saint-John Perse. Het was Homerus, die uit deze met stenen bezaaide bergen en schrale kusten Hellas creëerde en een primitief boeren- en zeeroversvolk tot de gelijken der goden, de Hellenen, verhief. Dit bereikte hij door te loven. Homerus looft bijna alles: helden en koningen, zwijnenhoeders en voedsters. Elke bron wordt bij hem heldervloeiende, elk huis goed gebouwd en voortreffelijk, elke boom is met | |
[pagina 723]
| |
vruchten beladen, elk schip is snelzeilend, elk wapen schoongesmeed, elk ochtendgloren heilig en elke nacht ambrosisch’. [95] Schildt zelf intussen looft niet alles. Ongetwijfeld is hij een open geest zonder vooroordelen. Maar sommige dingen begrijpt juist de open geest niet. En ik geloof, dat Schildt de antieke religie evenmin begrijpt als de volksgebruiken in het katholieke zuiden. De orakels vindt hij maar bedrog en processies schijnen voor hem een soort van kermis te zijn - zij zijn dat voor ons misschien ook wel eens, maar niet zo definitief, zo meedogenloos zeker. Niet dat Schildt een rationalist of een scepticus is in deze zaken of er alleen maar de poëzie in ziet, maar hij is besmet door een soort van Skandinavisch hygiënisme, dat erop uit schijnt te zijn alle duisterheden uit 's mensen ziel weg te purgeren. Misschien is dit nog erger dan rationalisme; het eist veel minder. De monniken van Athos worden van de humoristische kant bekeken - een even oorspronkelijk als inadaequaat standpunt, dat echter de auteur ook weer niet verhindert ‘ergens’ toch gefascineerd te worden door deze rare mensen, voor wier homosexualiteit hij overigens als hygiënist meer begrip heeft dan voor hun wereldverachting. Religie is voor Schildt ‘de opvatting die de mens van zijn verhouding tot de wereld heeft’ en wereldverachting is dus wel een merkwaardig grensgeval. Maar ‘wereld’ schijnt ook ‘landschap’ in te sluiten; in enkele passages althans geeft ook de schrijver blijk van een nogal landschappelijke voorstelling van de antieke godsvoorstelling. Over de beleving van het landschap en de cultuurhistorie van die beleving weet hij echter fascinerend te speculeren. Maar goed, boeken als deze zijn niet als tractaten bedoeld en het is dus een stoot onder de gordel ze als tractaten te behandelen. Zulk een bejegening verdient de auteur niet; integendeel, wij willen niets liever dan zijn boeken door ze te loven binnen de kring van veler bewustzijn doen treden. C.W.M. Verhoeven |