Bedoelt Schmidt-Degener met ‘wetenschap’ alleen de natuurwetenschap, dan is ten eerste het tegengestelde daarvan niet de kunst [en daarmee vervalt bij een zo uitmuntend auteur wel alle grond voor deze veronderstelling], maar vervolgens is ook daar nog discutabel of het erfgoed wel zo onpersoonlijk is. De gedachte dat ‘een feit’ zomaar ‘een feit’ is, is sedert enige tijd wel genuanceerd. Het natuurwetenschappelijk experiment werkt binnen een bepaalde theorie en in het algemeen is een feit wat het is in een bepaalde visie. Wel is het waar dat de mededeelbaarheid van natuurwetenschap een andere is als die van de meer existentiële wetenschappen. Kan men stellen, dat een eenmaal verworven natuurwetenschappelijk inzicht restloos mededeelbaar is en daarmee een soort kringmatige erfenis wordt, bij de existentiële wetenschappen is daarvan geen sprake.
Bij de ‘kunstwetenschappen’ huivert niet voor niets de artiest zo dikwijls. Hij huivert omdat zeker soort geleerdheid meent te weten waar ze niet anders doet als lege, onwerkelijke zinnen aanmaken.
HARRIET LAUREY - Dit zegt Maarten: ‘De grootste mens van de wereld is als je op God z'n hoofd staat’. En - innig voldaan na een half uur zwijgend door de beregende ramen naar buiten staren - ‘grijs licht bestaat’.
HARRIET LAUREY - De pater die bij ons de misweek komt houden heeft vanaf de preekstoel een oproep op de parochianen afgevuurd waar niemand van terug kon hebben. Hij toonde een begrip voor onze laksheid en lauwheid dat wij voor onszelf niet zouden durven opbrengen; hij is zóver over de brug gekomen van het water dat de religieus scheidt van de gemiddelde leek, dat ik het er benauwd van kreeg. Alle grote en kleine lasten en onaangenaamheden die het geloof ons oplegt werden zo breed en bezwarend uitgemeten, dat je medelijden kreeg met de heiligenbeelden die 't moesten aanhoren. Ik dacht op een gegeven ogenblik; dat redt ie niet meer, dat haalt ie nooit meer terug, dat krijgt ie niet meer radikaal ten goede gekeerd. Maar mijn vertrouwen in hem is ook niets vergeleken bij het vertrouwen dat hij blijkbaar in zichzelf stelt. ‘Als u nou tóch nog niet wilt komen, deze week, als u nou persé niet mee wilt doen, komt u dan alléén vanavond. Het enige wat ik dan van u vraag: alléén vanavond!’ En dan met een stem die opeens van alle bevlogenheid is ontdaan, huiselijk bijna, maar met een verholen dreiging en triomf-bij-voorbaat: ‘Dan kunnen we altijd nog verder zien’. Maar vanavond durf ik nou helemaal niet meer.
TEGENBOSCH - Alle spreken over kunst blijft ontoereikend. Wie het regelmatig en uit hoofde van zijn beroep doet, loopt het risico dit ontoereikende uit het oog te verliezen. Hij vergeet zijn ervaring van kunst en gaat op in theorie. Zijn spreken wordt pure woordenkraam en gedachtenspinsel. Het raakt niet meer waarover het heet te spreken. Dit is wel een valkuil waarin heel wat literatuurhistorici en kunstgeleerden zijn omgekomen, aanzienlijk is het aantal der in hun stiel verdorde kunstdocenten, angstaanjagend de troep van geroutineerde, alle beleving vergeten recencenten. Het is dan ook niet eenvoudig de adekwate wijze te vinden, waarop men theoretisch de ervaring van kunst kan voorlichten; nochtans zullen er altijd wel lieden blijven, die hun persoonlijk ‘eenzaam avontuur’ willen delen, en altijd wel zal de bespiegeling ergens een nieuwe aanvang nemen.
Dezer dagen was het een bundel opstellen van de literatuurhistoricus Eug. de Bock die aan de problematiek van het spreken over kunst kwam herinneren. De bundel bevat Opstellen over Colijn van Rijssele en andere rederijkers. [Uit. De Sikkel. Antwerpen]. De auteur blijkt uitmuntend geverseerd in werken en studies betreffende de werken der